Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1936
(1936)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Jan Bergsma
| |
[pagina 100]
| |
vattende Drentsche woorden en spreekwijzen’ (128 blz.), dat een schat van gegevens bevat betreffende de taal van dit nog zo weinig geëxploreerde gewest. B. zag in een dialectwoordenboek meer dan een blote catalogus van woorden: ‘Wat mij zelven betreft, het is mij onder de bewerking telkens een genot geweest te zien, hoe tal van algemeene taalverschijnselen binnen de grenzen van een klein taalgebied kunnen worden waargenomen, omgekeerd hoe een betrekkelijk beperkt terrein van taalvorming en vervorming een beeld kan geven van de wording der groote talen; hoe de overeenstemming hier met het West-, daar met het Oostfriesch, of met het Groningsch en vooral met ander Saksisch of soms met verouderd Nederlandsch, licht werpt op de beschavingsgeschiedenis der bevolking, want ik beschouw niet enkel de woorden als woorden, maar ook als dragers van voorstellingen en begrippen’. Jammer genoeg bleek het debiet van het woordenboek onvoldoende (B. deelde mij eens mede, dat er slechts 45 exemplaren van verkocht waren), zodat de uitgave niet kon worden voortgezet. Het manuscript van het vervolg van letter H. van dit werk, dat hij eens had medegenomen om er met een drukker over te spreken, moet ergens in tram of trein zijn blijven liggen. Diep neerslachtig was hij over het verlies van dit werk, maar ook over het feit, dat hij zich zo absoluut niet meer kon herinneren, wáár hij het manuscript had laten liggen. Na zijn groote activiteit op dialectologisch gebied was het geen wonder, dat Bergsma na de dood van Gallée in 1907 tot voorzitter van bovengenoemde ‘Vereeniging’ werd gekozen. In de bestuursvergadering van 21 Augustus 1908 werd uitgesproken ‘dat het aanbeveling verdient, in de Driemaandelijksche Bladen ook mededeelingen op te nemen omtrent de in het westen en zuiden van het land gelegen provinciën’ (Driem. Bl. VIII, blz. 56). Sinds Jg. IX (1909) vinden wij dan ook als naam van de vereniging: ‘Vereeniging tot onderzoek van Taal en Volksleven vooral in het Oosten van Nederland’. In Jg. XX noemt Dr. Bergsma zich voor het eerst ‘Voorz.-Redacteur’, wat hij in feite al sinds Gallée's dood geweest was. Reeds bij oppervlakkig doorbladeren van alle jaargangen blijkt duidelijk, dat Bergsma - van den aanvang af een van de ijverigste medewerkers - sinds Gallée's dood verreweg het meest voor het tijdschrift heeft gedaan. Het dreef op hem, niet alleen door zijn talrijke bijdragen, maar ook door financiële voorschotten, die hij uit eigen beurs verstrekte (zie Jg. XX, 1/2 omslag). Deze schijnbaar nuchtere Groninger was een idealist met een warm hart: voor de wetenschap en ook voor zijn medemensen, met name zijn leerlingen. Uit verschillende brieven bleek mij, hoezeer hij als leraar werd gewaardeerd; ik moge hier aan een zijner oud-leerlingen het woord geven: ‘Bergsma was een van die docenten, die hun leerlingen meer willen meegeven, dan zij noodig hebben om het diploma te verwerven. | |
[pagina 101]
| |
Hij trachtte de belangstelling te prikkelen, dreef aan tot veel lezen van letterkundig waardevolle lectuur en moedigde eigen zelfstandige werkzaamheid aan. Wie daardoor zijn belangstelling trok, behield die, ook na de schooljaren en ondervond daarvan soms verrassende blijken. Verrassend, omdat Bergsma zich niet levendig uitte en zijn gevoelens weinig liet blijken. Een stille, bezonken natuur, zoo zagen zijn leerlingen hem, iemand, die meer naar binnen dan naar buiten leefde. Zijn zachte, gefloerste stem, zijn stille glimlach om iets, dat de leerlingen uitbundig deed lachen, zijn bedaarde wijze van zich bewegen, gaven den indruk van een terughouding, die bij het voorafgaand geslacht meer dan nu de houding van ouders (en leeraren) tegenover kinderen (en scholieren) was. Wat meer gaf hij zich buiten de school, in het reciteergezelschap, bij het voorbereiden van tooneelwerk. Zijn lessen droegen het stempel van deze persoonlijkheid. Zij kenmerkten zich door een stemming als van een zomernamiddag. In een der gedenkboeken van de Groninger R.H.B.S. heeft een oud-leerling dit trachten uit te drukken in deze regels: ............
En eens, een vertrouwelijk laatste uur,
keerde de deur van den tuin van verlangen,
de nieuwe wereld der litteratuur.
Zijn leerlingen hebben eenige van zulke uren in de herinnering behouden: Bergsma, eerbied opwekkend voor een kostbaar handschrift, dat hij op een plaat in een groot boek afgebeeld liet zien; glimlachend betoogend, dat het er niet op aankwam, of de geschiedenis niets wist van Floris en Blancefloer, maar dat het dichtwerk over hen belangrijker was dan de weinige historische feiten uit hun tijd. En Bergsma, voorlezend uit Vondel en een leerling terechtwijzend, die geen aandacht had: ‘luister je niet, jongen? 't Is Vondel; ieder woord is goud.’ Zijn doffe stem, die de zachte d aan het eind der woorden nadruk gaf, drukte teleurstelling uit, en verbazing, geen boosheid. Straf volgde niet. Hij strafte in het algemeen niet. Hij toonde verwonderde teleurstelling en haalde de schouders op. Wie tegenviel werd klein gemaakt met een glimlach, een opmerking of een zacht uitgesproken ‘foei, foei!’ Wie het bij hem bedorven had, ondervond de gevolgen in een geringachtende verwaarloozing, die den afstand vergrootte. Hen, in wie hij belang stelde, hielp hij ook na de schooljaren gaarne voort, en hij volgde hun loopbaan. Zij blijven hem dankbaar voor wat hij meer gaf dan onderwijs.’ Bergsma zal omstreeks zestig jaar geweest zijn, toen ik hem voor het eerst ontmoette: een lange man met het blonde roodwangige uiterlijk, dat men in onze noordoostelijke provinciën wel meer aantreft. Als bijzondere eigenaardigheid van hem is mij altijd zijn langzame tempo van spreken bijgebleven. Met gebogen hoofd placht hij te vertellen van zijn werk en van zijn plannen met de Driemaandelijksche Bladen, die hem sinds zijn pensionnering het meest ter harte | |
[pagina 102]
| |
gingen. In 1929 had hij mij, in aansluiting bij een klacht over zijn vele werk, geschreven: ‘Maar ik heb ontslag genomen als leeraar, neem ontslag als schoolopziener en heb dus in het volgende jaar heel veel tijd. Ik zal mij dan in de eerste plaats wijden aan het tijdschrift’. Bij mijn latere bezoeken vormden de Driem. Bladen steeds het hoofdthema van het gesprek. Hoe zou het tijdschrift tot groter bloei gebracht kunnen worden? Bitter waren zijn klachten over gebrek aan belangstelling en medewerking en over de administratieve rompslomp, die hij zich op de hals had gehaald. Eerst later heb ik begrepen, dat zich in deze periode de symptomen van zijn kwaal (toenemende verstrooidheid en verlies van geheugen) reeds openbaarden (vandaar ook de herhaalde vergissingen in nummering, paginering enz. en de wispelturige toezending van de jaargangen XVIII-XXIII). Reeds diep getroffen door het overlijden van zijn enige zoon (in het jaar 1921) heeft hij door het verlies van zijn vrouw (in 1930) een schok gekregen, waarvan hij niet meer zou herstellen. Ofschoon hij lichamelijk nog lang gezond bleef, werd zijn geest meer en meer vertroebeld. Na 1930 hoorde men weinig meer van Bergsma. Bij mijn laatste bezoek in 1932 herkende hij mij nauwelijks. Een zijner dochters, met wie hij in Den Haag samenwoonde, heeft de last zijner laatste levensjaren zo veel mogelijk verlicht.
G.G. Kloeke |
|