hij van 1924 tot zijn dood als lid een sieraad is geweest - en zijne benoeming in 1919 als commies-griffier van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, welke in 1927 werd gevolgd door zijne aanstelling als griffier.
In deze tienjarige periode toch, heeft hij zich vrij kunnen ontwikkelen naar zijn aard en het is door zijn vrienden dan ook steeds betreurd, dat het leven mede bracht, dat hij naast zijne geliefde studiën een practisch ambt moest vervullen.
Niet dat hij ongeschikt was voor dit practische ambt; op uitnemende wijze heeft hij zich ook op dit gebied van zijn taak gekweten en zooals zijn gewoonte was, meer gegeven dan van hem werd gevraagd.
Begrijpelijk is het dan ook, dat hij heeft geaarzeld en het ten slotte niet heeft aangedurfd, toen hij werd gepolst omtrent het burgemeesterschap van een onzer belangrijke steden. En toch, hoe geschikt ware hij niet geweest voor dit ambt, hij, die wars van alle intrigue en steeds boven de partijen staande, bonhommie paarde aan natuurlijk gezag en feitelijk een geboren leider, een geboren regent was.
Hoe het zij, Beelaerts was in de eerste plaats geleerde; wat voor geleerde echter? Welk etiket past hem? Hier komen wij eenigszins in moeilijkheden, want Beelaerts heeft zich niet opgesloten in een bepaald vak. Weliswaar vormt de studie der middeleeuwsche adellijke geslachten den hoofdschotel van zijn werk, maar daarnaast betrad hij paden van verschillenden aard.
Kenner als geen der Nederlandsche kasteelen, wat o.m. tot uiting kwam in zijne medewerking aan het standaardwerk ‘De Nederlandsche kasteelen’ en in zoo menige lezing, waarbij hij zijne steeds levendige en belangwekkende causerie toelichtte met lichtbeelden uit zijne bekende verzameling prenten en teekeningen, kenner als geen ook van de middeleeuwsche zegels, zoo wereldlijk als geestelijk, interesseerde hij zich ook voor topographie, voor Romeinsche en Germaansche opgravingen, voor anthropologie, iconographie en meer. En zich voor iets interesseeren beteekende voor Beelaerts actief deelnemen aan het onderzoek.
Hoe vatten wij nu al Beelaerts verschillende onderwerpen van studie tezamen? Waardoor werd hij, temidden van ieder op zijn terrein uiterst bekwame historici, voor zijn tijdgenooten de vraagbaak op oudheidkundig gebied, ja, om een ouderwetsch woord te gebruiken, de oudheidkenner bij uitnemendheid.
Dit toch wordt nóch voldoende verklaard door de gedegenheid van zijne kennis, nóch door de vele nova, welke hij op een toch altijd beperkt terrein wist te produceeren. Hier speelde zoowel zijne veelzijdigheid een rol, als de zeer persoonlijke wijze waarop hij schijnbaar dorre zaken tot leven wist te brengen, zoo dat zelfs de belangstelling van buitenstaanders werd gewekt.
Wat was nu Beelaerts' punt van uitgang? Mij dunkt, de begeerte wat hij rondom zich zag in zijne wording te begrijpen en tot zijn oorsprong na te vorschen. Daardoor paarde hij warme belangstelling voor het heden - ik bedoel hier geenszins de vraagstukken van den