Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1935
(1935)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
Th. M. Roest van Limburg
| |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
zijn huwelijk gesloten met Jacoba Maria Hojel, dochter van Anne Caroline Madeleine Bloys van Treslong en Willem Christophe Hojel, Kolonel der Artillerie - Adjudant van Prins Alexander en daarna Adjudant in B.D. van Zijne Majesteit den Koning, en hier kwam ook ongetwijfeld de oude studiezin boven die reeds als kind aanwezig moet geweest zijn. De Militaire Academie, het voormalige Kasteel van Breda, die oude burcht der Nassau's en Oranjes heeft den schrijver en historicus in hem doen ontwaken. Een reeks van diepgaande en vlotgeschreven studiën ziet in deze Bredasche jaren het licht. Gaf hem Breda dus het geluk van het gezinsleven, dat bekroond werd door de geboorte van drie zoons 1), het legde ook den grondslag voor de volgende belangrijke historische bijdragen:
Reeds was de schrijver bij zijn bevordering tot kapitein in 1900 overgeplaatst naar Dordrecht, waar hij in 1901 belast werd met het commando over de varende trein, en hij had dus sedert eenigen tijd de oude stad Breda verlaten, toen zijn pen nog altijd de historische studieën neerschreef, geput uit de archieven der Nassausche Burcht; maar ook Dordrecht bezat een voortreffelijk archief en de fijne speurzin van Roest van Limburg had dit spoedig ontdekt en wist er partij van te trekken. Zoo zou men, de militaire notitieboekjes van den jeugdigen kapitein naziende, menige historische aanteekening ontdekken tusschen de staatjes over paardentuig en andere militaire zaken! Naast den kundigen militair had zich de bezielde en scherpzinnige historicus ontwikkeld en het is niet te verwonderen, dat de laatste een | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
oogenblik naar den voorrang dong, toen in 1903 aan den Kapitein Roest van Limburg de eervolle opdracht was gegeven de feestrede uit te spreken ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan der Kon. Mil. Academie. ‘Van hem dien dit voorrecht ten deel viel’, meende de spreker, ‘zou kunnen worden verwacht dat hij met voorliefde de echo's der eeuwen zou oproepen - en hoe gaarne zou hij dit doen! De stof was zoo rijk en zoo belangwekkend, de geschiedenis zoo veelbewogen van dit oude gravenkwartier, waar de eerste Nassausche voet den Nederlandschen bodem betreden had, waar het tehuis was geweest van Willem den Zwijger en Anna van Egmond... doch niet het Kasteel van Breda maar de Koninklijke Stichting die in dit gebouw gehuisvest was, vierde feest en haar alleen kwam de feestjubel en eerbiedige groet toe’. Het was in de Groote Kerk te Breda, dat Roest van Limburg voor een groote menigte zijn gloedvolle rede uitsprak en vooral de jongeren, die aanwezig waren, zullen zeker de warme woorden niet vergeten zijn, waarmede hij hen opwekte tot plichtsbesef en tot de overtuiging, dat zij de dragers waren van de hooge traditiën der Academie, wier eer en roem in hun handen lag. Toen hij zich na de feestrede met de andere officieren naar de Academie begaf, werd den nietsvermoedende op het voorplein een verrassing bereid. Een der hofdignitarissen overhandigde den spreker uit naam van H.M. de Koningin het officierskruis met de zwaarden van de Oranje-Nassau. Een humoristisch predikant, die hem onder velen hartelijk gelukwenschte, fluisterde hem toe, dat hij hem één ding benijdde: ‘de volle kerk!’ Roest van Limburg was een man van groote plichtsbetrachting. Hij gaf zich geheel aan dat wat hij ondernam en deze levenshouding was oorzaak, dat hij tot verschillende verantwoordelijke posten geroepen werd. In 1905 werd hij benoemd tot Kapitein-Adjudant van Generaal van Ermel Scherer, inspecteur der Artillerie te 's Gravenhage, en drie jaar daarna riep hem een voorzeker niet minder belangrijke en waarschijnlijk moeilijker taak naar Rotterdam. Burgemeester Zimmerman deed aanzoek, hem als Hoofdcommissaris van Politie in deze stad te benoemen. Zulk een voorstel wordt vanzelf sprekend niet aan iemand gedaan over wiens karakter en capaciteiten men in twijfel is. Roest van Limburg moet niet alleen door de reeds genoemde plichtsgetrouwheid bewezen hebben, dat hij een zoo gewichtige betrekking met succes zou vervullen, maar ook door die eigenschappen welke later zoo ten volle tot hun recht zijn gekomen, zijn rechtvaardigheids- en medegevoel voor de menschheid! Zoo verliet hij in 1908 den militairen dienst en aanvaardde het ambt van hoofdcommissaris van politie te Rotterdam. Hij vervulde het vier jaar en werd daarna te Amsterdam voor dezelfde functie aangezocht. Een geheel nieuwe periode was ingeluid; het leven kwam met al zijn hard- en ruwheid, met al zijn tragische conflicten op hem aan. Hij leerde het volk en zijn lief en leed kennen en zooals Breda en | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
Dordrecht den historicus in hem gewekt hadden, zoo deed het nieuwe leven met zijn wilden golfstroom den mensch en den denker in hem ontwaken. Er was nu geen tijd meer voor historische bijdragen, doch thans verschenen geleidelijk de korte en prachtige stukken van zijn hand op sociologisch gebied:
Nog wil ik vermelden een onuitgegeven geschrift: De val der Beschaving. Rede, uitgesproken voor de leerlingen der School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam, welke van een groot idealisme getuigt.
Toen Roest van Limburg een jaar in Amsterdam was, brak de oorlog uit en werd de hoofdcommissaris van Politie weder in zijn militaire functie geroepen en wel in de stelling Amsterdam. Zijn verblijf was echter de stad zelve, want ook de hooge politiepost moest vervuld worden. Er bestaat uit dien tijd een aardig portret van hem en zijn drie zoons, die allen gemobiliseerd waren, de oudste als luitenant, de tweede als cadet en de derde als soldaat, doch de vader was te veel man uit een stuk om de twee functies te kunnen vervullen; de landsverdediging kon niet worden waargenomen zonder met de zware verantwoordelijkheid van den politiecommissaris in conflict te komen. Roest van Limburg bracht zijn bezwaren in bij het ministerie, en werd spoedig ontheven van zijn militaire dienstplicht. De oorlogsjaren waren evenwel zeer moeilijk voor het hoofd van de politie in een stad als Amsterdam. Terecht zegt A.B.K. in zijn ‘Oproerige Krabbels’ naar aanleiding van zijn heengaan: ‘Deze man was eerst officier, later Hoofdcommissaris van Politie. Beide vakken eischen bij uitstek de daad en dikwijls de gewelddaad. De laatste lag hem verre. Men heeft hem verweten: te verre... Deze man had allereerst de menschheid lief en bovenal de slachtoffers van maatschappelijke ongerechtigheid. Hij was een wijs, een fijn en een lief mensch’. En ook was hij een kalm en een humoristisch mensch. Een enkel voorbeeld zooals er zeker ontelbare zijn, ontleen ik aan een interview van J.J. Bekaar. Deze had den H.C. opgezocht naar aanleiding van | |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
het juist verschenen ‘Ons volkskarakter’. Midden in het interessante gesprek kwam een agent het bezoek aankondigen van iemand, die ‘Meneer dringend moest spreken’, en voor de verslaggever zich bescheiden terugtrok, trad een dikke, opgewonden heer het vertrek binnen en begon, als dronken van eigen woorden, zijn heftig beklag te doen over een der ambtenaren, waarnaar Roest van Limburg kalm luisterde. Eenige oogenblikken daarna kwam de verslaggever weder in de kamer en vond den opgewonden klager geheel veranderd terug. Hij stond daar met het vriendelijkste gezicht en beantwoordde de vraag van den H.C.: ‘Dus u wilt toch maar geen schriftelijke klacht indienen?’ met een verlegen: ‘Neen, meneer de Hoofdcommissaris, ik ben misschien wat voorbarig geweest’. Commentaar is hier, dunkt mij, overbodig! ‘Een wijs, een fijn en een lief mensch’, zooals A.B.K. zeide en ook een eenvoudig mensch, want Roest van Limburg imponeerde vooral door zijn eenvoud. Hij gaf zich zooals hij was, nooit nam hij een air aan en door deze eigenschap vooral wist hij de harten te winnen van zijn ondergeschikten en van degenen die zijn hulp inriepen als politie-commissaris. Barschheid kende hij niet, hij had daarvoor de menschheid te lief; men leze zijn reeks Sociologische Fragmenten in de Gids. Daaruit spreekt de begeerte van een onbevangen gemoed, de menschheid te willen helpen. Hij kon het niet hebben, dat er nog zoovele duizenden stoffelijk en geestelijk gebrek leden, temidden van een maatschappij, die op zoo hoog peil staat als de onze. ‘Dikwijls’, zegt hij, ‘heb ik op dit punt beschaamd en verbijsterd neergezeten. Waarheen we zien: op het gebied van techniek, van wetenschap, van kunst, overal ontwaren wij de schitterendste overwinningen van den menschelijken geest. Er schijnt een toovergeest rond te waren door de werkplaatsen der menschheid; wij leven op geestelijk gebied in een gouden eeuw... Maar daar tegenover: een zeer groot deel der menschheid leeft toch onder omstandigheden, die ingaan tegen elk begrip van ware menschelijkheid, van zedelijkheid en vooral van rechtvaardigheid. Er is niets vreeselijkers denkbaar dan de wijze, waarop vooral in de groote steden een aanzienlijk deel der bevolking nog woont en leeft’. Aan het woningvraagstuk heeft hij zijn volle aandacht gewijd. Inderdaad bleek hem dit grootendeels de oorzaak van alle ontucht en met die ontucht kwam hij dagelijks in aanraking. Dikwijls heeft hij, die de menschen en hun zwakheden zoo goed begreep, zich zelf geweld moeten aandoen om in te grijpen en geen pardon te laten gelden. Op den duur is dit een te zware taak geworden voor een gevoelig mensch als Roest van Limburg was. Zijn gestel begon er onder te lijden, hij gevoelde zich moe en eens, te Zeist vertoevende, kwam het verlangen in hem op, zich geheel in het buitenleven terug te trekken. Eindelijk werd zijn besluit genomen. In 1918 vroeg hij eervol ontslag en hij kreeg dit de zestiende Februari 1919, onder warme dankbetuiging voor de gewichtige diensten in zijn betrekking bij de | |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
politie bewezen. Twee prachtige oorkonden, een van Rotterdam, vervaardigd door Frans Bakker, en een andere van Amsterdam, geteekend door George Rueter, bewaren de dankbare hulde van hen, met wie hij in deze twee groote steden mocht samenwerken. Als wij het leven van dezen ijverigen en talentvollen mensch met muziek vergelijken, zouden wij de periode die thans volgt een plechtige finale kunnen noemen, een finale, waarin de melodie van het begin, door het heftige middengedeelte een oogenblik verstomd, weder begint door te klinken. Een lieve villa, ‘Rosenegg’ in de Bilt, met grooten tuin rondom, een uitzicht op een ver groen weideland, brachten Roest van Limburg weder terug naar zijn boeken en dat niet alleen, hier in de stille studeerkamer ontplooide zich zijn geest geheel. Hier zijn vijftien jaren voorbij gegaan van ongestoord geluk met de vrouw aan zijn zijde, die lief en leed met hem gedeeld had. Schaduwen kwamen en gingen, zooals in ieder menschenleven, maar de ruime vrijheid was er voor den geest, die zooveel geleerd had en nu aan de menschheid wilde geven van het verworvene. Op deze mooie, vredige plek heeft hij zijn groot werk geschreven: Studieën en Gedachten over Samenleving en Cultuur. Eerste reeks: Kerk - Christendom - Staat. Deel I: Algemeene inleiding. Kerk. Deel II: Christendom. Deel III: Staat.
Helaas is dit derde deel niet geheel voltooid. ‘Nog een tiental bladzijden’, had hij zelf gezegd, ‘en dan is het af’. Welke hand zal de pen van hem overnemen om dit werk met piëteit te volbrengen? De stille studeerkamer van den overledene wacht het antwoord. Alles is hier nog zooals uit den tijd, waarin Roest van Limburg zich des morgens terugtrok om zijn brieven te schrijven of aan het tijdschrift te werken dat, jammer genoeg, slechts een kort bestaan heeft gehad: ‘Grensgebied van het Recht’, onder de redactie van Dr. W.H. Cox, Dr. T. Roels, Th. M. Roest van Limburg, Mr. J.H. Scholte en Mr. H.L.A. Visser. De boeken in wier veiligheid hij de laatste jaren geleefd heeft, w.o. een geïllustreerde encyclopaedie, Herder's ‘Philosophie und Geschichte’, de geheele Goethe en volledige Dickens (zijn lievelings romanschrijver), vele bijbels (want al was Roest van Limburg niet kerksch, den bijbel had hij zeer lief en las en herlas hij, daarvan getuigen zijn geschriften), een portret van Ruskin, een beeldje van Dante, dit alles vormde zijn intieme omgeving. Op de groote middentafel, waarvoor hij in een sobere rechte houten stoel zat, liggen nog keurig gerijd de potlooden, pennen en liniaal als moest hij ze zoo weder ter hand nemen om aan zijn ‘Samenvatting en Conclusie’ te werken, die het slot zouden vormen van zijn groot sociologisch werk. ‘Samenvatting en Conclusie’, met deze woorden zou ik de korte levensschets willen besluiten. Samenvatting en Conclusie zijn deze: Een oprecht en nobel mensch is van ons heengegaan, een fijne, hooggestemde geest, een warm hart, dat voor de menschheid klopte, | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
een man, die door zijn leven en werken aan het nageslacht een schat van ervaring en getuigenis heeft nagelaten, welke zijn familiewapen eer aandoet, waarop de zinspreuk geschreven staat: Haud ImmemorGa naar voetnoot1. Theodoor Marinus Roest van Limburg overleed 1 April 1935. Zijn nagedachtenis blijft in hooge eere bij zijn vrienden en niet in 't minst bij hen die, als schrijfster dezes, in zoo ruime mate belangstelling en medeleven met hun literair werk van hem mochten ondervinden.
30 Juli 1935. Marie C. van Zeggelen |