Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1935
(1935)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr M.G.L. van Loghem
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lustrum in 1870 deed hij mee in de maskerade en uit zijn Leidschen tijd heeft hij verscheidene vriendschappen aangehouden. Later kwam hij herhaaldelijk, als reunist, in zijn geboorte- en academiestad terug, het laatst in 1930, toen hij als oudste der reunisten met alle onderscheiding ontvangen werd. In het begin van zijn studie was zijn liefde voor Grieksch en Latijn echter spoedig verdwenen, de poëtische illusie van den gymnasiast treurig gefnuikt; het studeeren in de letteren was veelal studeeren in conjecturen, in accenten en taalvormen, het was hem onmogelijk daar smaak in te krijgen. Eenige jaren studeerde hij Slecht, maar hij las nog steeds met razernij Fransch, Engelsch, Duitsch, alle poëeten, bergen romans, litteratuurgeschiedenis, tooneelstukken, kende, zonder het te willen Lamartine, Tennyson, Poe, Schiller, Heine van buiten; hij maakte verzen, vertaalde met lust. Met een anagram als pseudoniem begon hij in den Studentenalmanak van Leiden met gedichten van Ghulome. Ieder jaar verdiende hij zijn Almanak met een bijdrage. Kenmerkend is het, dat hij in 1868 debuteerde met een Fransche serenade. In 1869 was het een gedicht Gille's losgeld, in 1870 een gedicht Clara, in 1871 een gedicht Valdepenas, in 1872 een gedicht Eeuwig en een prozaschets Het Kind van den Boschwachter. Op zijn twintigste jaar hinderde het hem, dat Victor Hugo al op zijn negentiede jaar een roman had doen verschijnen. Hij begon een historischen roman, De Zeven Robijnen, die in 1873 als feuilleton in het Vaderland verschenen is. De colleges die hem het meest aantrokken waren die van Prof. de Vries, Nederlandsch, Middelnederlandsch, Gothisch, Angelsaksisch en van Prof. Kern over vergelijkende taalstudie, Sanskriet, maar tot examen doen kwam hij niet. Doch er was iets anders gekomen. De Wet op het Middelbaar Onderwijs bracht de mogelijkheid op examens en betrekkingen in de vreemde litteraturen. Hij koos Fransch en behaalde 15 September 1871 het diploma. Van de 10 candidaten van dat jaar was hij de eenige die toegelaten werd. Zijn engagement met Mejuffrouw Sara Gertrude de Bruyn was intusschen publiek geworden en Martinus begon te solliciteeren. Maar hij was klein, tenger, jongensachtig, zag er nog jonger uit dan zijn 22 jaar en had nooit les gegeven. De eerste sollicitatie en de bezoeken bij de Inspecteurs lichtten hem hieromtrent in en hij besloot, met de nuttelooze acte in zijn zak, maar weer te gaan studeeren en dan serieuser. Doch niet in de letteren, maar in de rechten. In December 1871 reeds deed hij propaedeutisch, wat hem als oud-litterator niet moeilijk viel, en deed een jaar later candidaats-examen in de rechten. Eindelijk, in Februari 1873 gelukte het hem aan de H.B.S. te Goes voor Fransch benoemd te worden. 31 Juli van dat jaar trouwde hij en met zijn vrouw nam hij aan het Goesche leven deel. Hij had zich de illusie gemaakt voor zijn doctoraal in de rechten hier verder te kunnen werken, de dictaten had hij al vast gekocht, maar hiervan kwam niets. De H.B.S. had behalve vijf klassen ook een voorbereidingsklasse, waar tien uur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fransch gegeven werd; het normale aantal lesuren was daardoor 26 en bij vacatures, die dikwijls voorkwamen, hield men ook de overige vier uren van het leerplan de jongens bezig; het was dus bijna altoos 30 uur les. Met de bijbehoorende correctie, waren er ook eenige lessen te geven aan onderwijzers of onderwijzeressen, die hij niet weigeren mocht. Daarenboven maakte Goes juist in dien tijd een periode van gezelligheidsleven door en het resultaat was, dat er van de doctoraalstudie niets kwam. Een grooten invloed oefende op van Loghem gedurende het verblijf te Goes zijn collega Taco H. de Beer uit, die er Engelsch en Duitsch gaf, wiens warme liefde voor litteratuur, tooneel en poëzie een uitstralende gloed over de geheele omgeving uitstortte, maar op niemand heviger dan op zijn jongen collega. Al waren de Goesche jaren dus gevuld met genot van verschillenden aard, toch begreep van Loghem, na 4 jaren, dat het niet aanging, als jonge man met ambitie, steeds in een provinciestadje te blijven. Het besluit werd genomen naar Amsterdam te gaan. Hij volgde er de juridische colleges en promoveerde 11 Mei 1880 in de rechten, op een dissertatie Spel en Weddenschap. In de jaren 1873 tot 1880 was de litteraire productie niet veel geweest. Een paar gedichten in Nederland, de Fransche leestafel in het door Taco H. de Beer opgerichte letterkundig weekblad de Portefeuille, een paar bijdragen in de Beer's Tooneelalmanak. Alleen, in dien zelfden tijd was hij er toe gekomen verzen uit zijn studententijd te herzien, te verzamelen en ze aan den uitgever H. Pyttersen te Sneek te zenden. Hij noemde den bundel Een liefde in het Zuiden en koos als pseudoniem den naam Fiore della Neve. De heer Pyttersen vond de verzen aantrekkelijk en gaf ze op in die dagen zeldzaam artistieke wijze uit, eind 1881. Een liefde in het Zuiden werd aanstonds een groot succes; binnen betrekkelijk korten tijd verschenen niet minder dan vijf drukken, later gevolgd door een 6de en 7de druk. De pers was vol lof. Busken Huet noemde den auteur een wezenlijk dichter, zijn werk ongemeen en sommige gedeelten bewonderenswaardig. Prof. Alberdingk Thijm roemde het in het Weekblad De Amsterdammer, Charles Boissevain wijdde in zijn Handelsblad een doorwerkt artikel aan den anoniemen dichter, W.G. van Nouhuys was geheel onder den indruk van het dichtwerk: ‘Waar zulke liederen weerklinken, daar wordt het in ons Nederland zoo vaak herhaalde: ‘la poésie s'en va’, een grove leugen’, schreef hij en onder zijn pseudoniem G. Waalner uit hij zijn bewondering nogmaals in dezen vorm: Aan Fiore della Neve:
Gij zijt geen sneeuwbloem, door een guur getij geteeld,
Die wegsmelt met de sneeuw voor 't licht van bleeke stralen
In 't kille voorjaar, eer nog in de dalen
De merel 't lied der lente kweelt.
Gij zijt een volle roos, die in den stillen nacht
Van 't knop-zijn naar het licht der zonne hebt gesmacht,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
En thans ontloken door der schoonheid zomergloed,
Ons van Uw rijke gaaf, Uw geur, genieten doet.
Pol de Mont noemde het ‘Een schitterend debuut’, Dr. Jan ten Brink vond den dichter ‘een aanwinst voor onze letteren, gloed, warmte, kleur, niets faalt hem’. De N.R.C. schreef: ‘Een goede, een blijde tijding: Er is een dichter opgestaan, een waarachtig dichter’ en eindigt: ‘In geen jaren is zulk een schoon gedicht ten onzent verschenen’. In alle dag- en weekbladen, in de tijdschriften werd Een liefde in het Zuiden besproken, meestal zeer uitvoerig en hoewel ook toen critiek niet geheel ontbrak was de toon overwegend bewonderend. In de boekenkast van schier elke familie in Nederland was Een liefde in het Zuiden te vinden. Eenige jaren heeft van Loghem het zeldzame genoegen beleefd, zich een beroemd dichter te weten zonder dat publiek of pers wisten dat hij die dichter was. Ondanks de zeer gunstige ontvangst weerstond de poëet van Een liefde in het Zuiden de verzoeking zijn naam te noemen en gaf eind 1882 een tweede gedicht, Liana uit, onder hetzelfde pseudoniem. Hij vond dit zelf veel beter dan het eerste, maar het heeft slechts twee drukken beleefd. In 1883 werd door een indiscreet berichtje in de Goesche Courant bekend wie Fiore della Neve was en toen begonnen de componisten zich de gedichten aan te trekken. Samuel de Lange componeerde een Liana-cyclus. De serenade uit Een liefde in het Zuiden vond componisten in S. van Milligen, C.H. Coster, D. Wertheim Salomonson, Richard Hol, Ulfert Schults en eenige niet officieele toonzetters. Tusschen 1879 en 1883 schreef van Loghem verscheidene gedichten, sprookjes, schetsen, meerendeels in Nederland verschenen en werd zijn aandacht, behalve door zijn juridische practijk, door verschillende geregelde bezigheden in beslag genomen. Aan het Amsterdamsche Gymnasium was hij verbonden geworden als hulpleeraar in het Fransch, aan het Paleis van Justitie als verslaggever. 1 Juli 1877 had hij met Taco H. de Beer het Weekblad De Amsterdammer opgericht, dat later als weekblad voor Nederland of de Groene Amsterdammer groote beteekenis zou krijgen. De drukkerij Ellerman, Harms & Co. sloot met de beide redacteuren een overeenkomst, volgens welke deze hun arbeid gratis zouden leveren, de drukkerij alleen hare werkelijke kosten in rekening zou brengen. Men zou deze gezamenlijk dragen en de winst deelen. Na een half jaar echter bleken deze kosten zoo aanzienlijk, dat de beide redacteuren van verdere voortzetting terugschrikten. De heeren Ellerman, Harms & Co., de teleurstelling der beide letterkundigen ziende, bood hun aan een streep door de rekening te halen en het blad van hen over te nemen. Van Loghem vond dit goed; de Beer meende in de hooge berekening der kosten een toeleg tot deze transactie te zien en voerde in dien geest een correspondentie. Het gevolg was, dat na de ontbinding der overeenkomst en de overdracht aan de firma, deze en de Beer niet verder wenschten samen te gaan. De firma wendde zich tot Justus van Maurik en bood van Loghem aan, tegen salaris, mederedacteur te blijven. Dit ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedde. De firma dacht er toen aan ook politieke uitbreiding aan het blad te geven en nam in de redactie den heer de Koo op, destijds correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Crt., te Amsterdam. Na korten tijd had het blad een politieke beteekenis gekregen en uit de kracht van het weekblad ontsproot de wensch, er een dagblad van te maken. Het Dagblad voor Nederland verscheen op 1 Januari 1883. De Koo was Hoofdredacteur. De rubriek Buitenland had als hoofd Dr. E.D. Pijzel, die voor de Fransche Post (Frankrijk, België, Italië, Spanje en Zuid-Amerika) van Loghem tot hulp kreeg. Maar het duurde niet heel lang. Het eerste geld was al spoedig verbruikt, zoodat na eenige jaren van voortdurende bezuiniging op de salarissen, inkrimping van redactie en overlading met werk voor de getrouwen, het dagblad gestaakt werd. In 1886 had van Loghem gemeend zijn tijd nuttiger te kunnen besteden en had zijn ontslag genomen. Toen het Dagblad viel, dacht men weer aan het Weekblad, dat intusschen een verwaarloosd bestaan had voortgesleept. De Koo en van Maurik namen het met kracht ter hand, zij kochten het met den uitgever Tj. van Holkema als derde van de firma Ellerman, Harms. Johan Braakensiek begon toen met zijn platen, Jan Veth met zijn maandelijksche portretten van bekende personen. Van Loghem bleef medewerker voor litteratuur, vooral buitenlandsche; na eenigen tijd werd hem een rubriek Voor Dames opgedragen, die veel succes had en waarvan het pseudoniem E-e niet lang een geheim bleef. In 1883, met de oprichting van het Dagblad, had van Loghem zijn betrekking aan het Gymnasium, die juist uitgebreid zou worden tot een vaste leeraarsbetrekking moeten opgeven. Ook het Paleis van Justitie had hij laten varen. Een aangenaam incident in dat jaar was voor hem het les geven aan Prins Roland Bonaparte. Deze schreef destijds een boek over de reizen der oude Hollandsche zeevaarders en wenschte Hollandsch te leeren. De prins nam iederen dag twee uur les en werkte nog drie uur, zoodat hij spoedig groote vorderingen maakte. Hij bracht het tot het vertalen der Camera Obscura en het verstaan van tramgesprekken en bleef zich steeds deze studie met genoegen herinneren. Zijn Hollandsche leermeester werd dan ook aangemoedigd hem bij ieder bezoek te Parijs te komen opzoeken. In 1885 geraakte het gezin, als vele Amsterdammers in die dagen, onder de bekoring van het buitenleven. Men besloot naar Bussum te gaan, zooals men meende voor goed. In het begin kwam van Loghem nog over voor het Dagblad, al spoedig alleen voor het Weekblad. In 1886 werd van Loghem betrokken bij de ‘beweging van 80’. Een bundel Julia, door Guido, werd door Kloos, van Eeden, van der Goes enz. samengesteld, geheel in de volgorde en voor een deel met de maten en de woorden van Een liefde in het Zuiden, waarvan het eene niet gelukkige navolging geleek. ‘Scaramouche’ ontving het ter beoordeeling en was niet streng voor Fiore's vermeenden navolger; diens fouten waren voor een deel zijn eigen fouten, diens deugden zijn eigen deugden. Dat hij het werk van Guido niet zoo goed vond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
als zijn eigen werk verbood de bescheidenheid hem te zeggen: hij schreef een toegevend verslag. Het was voldoende om hem door de samenstellers in een brochure De Onbevoegdheid der Vaderlandsche Critiek met eenige anderen voor al wat leelijk was uit te schelden. Het deed van Loghem niet veel kwaad, zijn dichtwerken werden verkocht en men begon zijn bijdragen gaarne te plaatsen. De nu volgende jaren, in Bussumsche stilte doorgebracht, waren vruchtbaar. In Bussum had van Loghem kennis gemaakt met H.J. Schimmel, die destijds Nederland redigeerde. Het tijdschrift had toen vier redacteuren, H.J. Schimmel, Dr. Jan ten Brink, F. Smit Kleine en C. Broms. Toen de uitgever J.C. Loman, die ook te Bussum woonde, het oneens werd met Smit Kleine en de geheele redactie zich solidair toonde en haar ontslag nam, wendde de heer Loman zich tot den heer Schimmel om raad, wien over het redacteurschap te polsen. Schimmel beval van Loghem aan en met den aanvang van 1887 trad deze als redacteur op. De nu volgende jaren van 1888 tot 1893 waren zeer vruchtbaar en brachten allerlei. De werklust van van Loghem was onbegrensd en zijn kennis en gevoel op taalgebied maakte het hem mogelijk zonder overgroote inspanning, naast veel oorspronkelijk werk, een ontelbaar aantal vertalingen en bewerkingen te brengen van de meest verschillende soort. Altijd en direct vond hij het juiste woord als equivalent van de Fransche, Engelsche of Duitsche tekst. Hij deed dit even vlot aan de huiselijke theetafel als in zijn werkkamer. Hij vond genot in zulk werk en achtte het volstrekt niet beneden zijn waardigheid zijn taalvirtuositeit dienstbaar te maken aan allerlei vertaalwerk, aan het dichten van cantates en gelegenheidspoëzie, ook als het bestelwerk gold. De vorm was altijd onberispelijk en welluidend. Heeft Willem Kloos, in zijn vertaling van Edmond Rostand's Cyrano de Bergerac, den regel niet gelanceerd: ‘Fijn klinkend als een liedje van Fiore’? Hij is er wel eens mee geplaagd in zijn gezin, zijn vrienden hebben hem wel eens er op gewezen, dat hij te gemakkelijk opdrachten aanvaardde, maar zijn genoegen aan al dat werk verloor hij daarom niet. De door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voorgeschreven beknoptheid gedoogt niet van jaar tot jaar zijn litteraire productie hier te volgen. Aan het eind van dit levensbericht vindt men de lange lijst van zijn werken. Hij schreef onder vele pseudoniemen, als v.L., Ghulome, Gt., L.v.d.R. v.B., J.v.d.G.R., Fiore della Neve, Scaramouche, Prosper van Haamstede, Taddeo, Elisabeth Coolwijk, E-e, Sirius, Robert de Hooghe en zijn gedichten, schetsen, studiën, novellen verschenen behalve in Nederland, in de Gids, de Spectator, Eigen Haard, de Portefeuille, De Salon, De Huisvriend, Nutsalmanak, Studentenalmanak, Vox Studiosorum enz. enz. Behalve zijn gewone werk aan het Weekblad, aan Nederland, waarin hij ook de Kroniek behandelde, vertaalde hij tooneelstukken en tallooze libretto's van operettes. Als Prosper van Haamstede liet hij in Nederland in 1895 een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
novelle verschijnen, Op weg naar de Fortuin, een geestig verhaal vol ironie, als de best geslaagde van zijn novellen beschouwd. Een jaar te. voren was de roman Sascha verschenen, eveneens onder het pseudoniem Prosper van Haamstede. In 1893 kwam er een gewichtig voorstel, dat een nieuwe periode in het leven van van Loghem opende. H.J. Schimmel had besloten als ‘werkend lid’ in den Raad van Beheer van het door hem gestichte Nederlandsch Tooneel af te treden. Hij stelde van Loghem voor hem te vervangen. Het was de post van litterair adviseur. Van Loghem ontveinsde zich niet, dat dit een post van groote verantwoordelijkheid, artistieke en zelfs financiëele verantwoordelijkheid was. Bescheiden als hij steeds gebleven was, aarzelde hij die te aanvaarden, de opvolger te worden van de groote figuur van Schimmel, maar de verzoeking voor den letterkundige, den tooneelminnaar was groot; hij accepteerde. Toch was dat eerste jaar moeilijker, dan hij gedacht had, waren de teleurstellingen groot en vergde het werk veel meer tijd dan hij zich voorgesteld had. Begin 1896 nam hij dan ook ontslag als litterair adviseur, lid van den Raad van Beheer blijvend en begon aan het uitwerken van vele plannen. Toen de drang tot het verwerken der opgezamelde stof was uitgevierd, deed zich de spijt gelden over het opgeven van de kleurige bewegelijke tooneelcarrière. Van Loghem was lid van den Raad van Beheer gebleven, maar als litterair adviseur was Mr. van Sorgen hem opgevolgd. In 1898 overleed de Heer van Sorgen bijna plotseling. Het lag voor de hand dat van Loghem zijn functiën ad interim vervulde, en, toen er van een opvolger sprake was, geen bezwaar maakte om de hem aangeboden betrekking op nieuw te aanvaarden. Het jaar 1899 had intusschen een onaangenaam einde door een hooggaande ruzie met de Koo, naar aanleiding van zijn nieuwe stuk, Tobias Bolderman. Ondanks pogingen van Pijzel en van van Maurik om dit geschil bij te leggen, wenschte van Loghem niet verder met de Koo samen te werken en nam hij zijn onslag aan het Weekblad. De nu volgende jaren waren bijna uitsluitend gewijd aan het Nederlandsch Tooneel, dat zijn belangstelling en groote werkkracht meer en meer in beslag nam.
Schrijver dezes heeft als lid van den Raad van Beheer, van Loghem vele jaren van nabij gevolgd in zijn leiding van het Nederlandsch Tooneel. Zijn zeldzame litteraire gaven, zijn scherp verstand, zijn vlugge en vaardige pen hebben in de vergaderingen en besprekingen van den Raad van Beheer, bij de voorbereidingen van nieuwe opvoeringen, bij generale repetities, telkens weer de bewondering opgewekt van zijn medeleden. Zijn kennis van de Dramatische werken van alle tijden was schier onbegrensd, zijn geheugen liet hem nooit in de steek. Tooneelstukken, die hij mooi vond, kon hij van bedrijf tot bedrijf, neen, van scène tot scène, navertellen. De rolverdeelingen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij voorstelde, getuigden immer van zijn goede inzicht op de talenten van zijn artisten. ‘Over zijn werkzaamheid voor de Kon. Vereeniging ontleenen wij de volgende bijzonderheden aan een artikel, dat Johan Koning bij zijn 85sten verjaardag in het tijdschrift Nederland heeft geschreven, waarbij hij herinneringen van Fransch Hulleman ophaalde: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rostand. Het was op zijn aandringen, dat ‘Cyrano de Bergerac’ in een bijna smetlooze vertooning werd gegeven met la Roche in de hoofdrol en Anna Klaassen als een onvergetelijke Roxane. Het was op zijn aandringen, dat ‘Driekoningenavond’ in een prachtig-sterke bezetting met waardeering van pers en publiek werd vertoond’. De wel bij uitstek bevoegde pen van J.H. Rössing schreef, nadat van Loghem zijn taak als leider reeds zes jaren had neergelegdGa naar voetnoot1: ‘Naar methode gestreefd te hebben in de keuze van repertoire blijft een groote verdienste van Mr. M.G.L. van Loghem, want vóór hem was er van methode weinig te ontdekken. Toen hij in 1894 met het Leiderschap werd belast, vroeg hij zich af: Wat toch is, in den geest harer oprichters de taak eener Vereeniging als deze wat samenstelling van haar repertrtoire betreft? En hij gaf zich zelf dit antwoord:
‘Naar onze meening moet dit uit vier deelen bestaan, waarbij een vijfde de noodzakelijke aanvulling vormt. De Vereeniging moet: I. Klassieke oud-Nederlandsche stukken in eere houden en die, welke reeds als Klassiek-modern gelden; II. De hoofdwerken der wereldlitteratuur telkens weer in studie namen; III. Aan Vaderlandsche auteurs van deze dagen de gelegenheid geven hun werken op het tooneel te zien; IV. Het Nederlandsch publiek met de voornaamste moderne buitenlanders doen kennis maken; V. Zij mag om het financieel evenwicht te herstellen, dat door het handhaven dezer vier voorafgaande rubrieken nog wel eens gevaar loopt, rondzien naar eenige vruchtbare onder de populaire stukken van den dag. Werkende methodisch naar dit programma, heeft Mr. M.G.L. van Loghem in de jaren van zijn tooneelleidersschap 182 stukken van 105 auteurs, waaronder 3 van Vondel, 10 van Shakespeare, 2 van Sophocles, 4 van Simons-Mees, 6 van Ibsen, 10 van Sardou, 3 van Emants op het repertoire gebracht en doen spelen.’ Gaarne zou ik uit de studie van Rössing meer en ook de namen der belangrijkste schrijvers en de titels der stukken aanhalen, maar aan het voorschrift, beknopt te zijn, moet ik mij houden.
In 1909 werd Mevrouw van Loghem ernstig ziek, wat van Loghem natuurlijk aanleiding gaf haar veel tijd en aandacht te wijden, terwijl voortdurende bezorgdheid zijn werkkracht verslapte. In Februari deelde hij aan zijn collega's in den Raad van Beheer zijn besluit mede, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het litterair adviseurschap en secretariaat op te geven. Als opvolger werd de Heer W.G. van Nouhuys benoemd. Weinige maanden na dit besluit overleed Mevrouw van Loghem. Nu, ontheven van zijn werkzaamheden en zonder de reden, waarvoor hij ze vaarwel gezegd had, voelde hij zich in het ledige huis - zijn drie kinderen waren getrouwd - wel eenzaam. Het voorbereiden van het Tooneeljaar 1909/1910 was reeds in overleg met van Nouhuys gegaan. In het najaar van 1909 rekende hij zijn leterkundig leven afgesloten. Alleen het redacteurschap van Nederland hield hij nog aan. Bij zijn afscheid, aan het eind van de Jaargang 1919, mocht van Loghem ruimschoots ervaren hoe bemind hij zich gemaakt had bij de medewerkers van het tijdschrift. Talloos waren de brieven, waarin hem dank werd gebracht voor zijn raad, zijn immer humane kritiek op het werk van zoo vele jongeren, die dank zij zijn aanmoediging hun zelfvertrouwen niet verloren hadden.
Drie en dertig jaar lang heeft Mr. van Loghem de redactie van Nederland gevoerd. Zeventig jaar geworden, vond hij den tijd gekomen, zijn plaats in te ruimen voor een jongere kracht. Tot zijn opvolger wees hij aan Jhr. E. van Lidth de Jeude, die de laatste jaren reeds Mr. van Loghem, vooral als Kroniek-schrijver, trouw ter zijde had gestaan. In de Jubileum aflevering van October 1923, ter gelegenheid van het 75 jarig bestaan van Nederland, is hem wederom, door Redactie en medewerkers, hulde en dank gebracht.
In 1906 was van Loghem benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Van Loghem had veel gereisd. Te Parijs, Berlijn en Londen kwam hij jaarlijks om nieuwe stukken te zien. De Scandinavische landen, Rusland, de oude steden van Duitschland had hij bezocht. Hij besloot nu, eenzaam achtergebleven, het vaderland voorloopig vaarwel te zeggen. In Februari 1910 begaf hij zich naar Rome. Sedert zocht hij geen woonplaats in het vaderland meer; een kort bezoek nu en dan om kinderen, kindskinderen en oude vrienden te zien, wanneer deze niet, zooals vaak gebeurde, tot hem kwamen, was hem voldoende. In Weenen en München verwijlde hij gaarne en genoot er van opera en tooneel, in Mei of September was hij te Parijs, in Venetië bracht hij eenige lentes door, de winters in Napels, Capri, Amalfi, Montreux, Nizza, Florence. Sinds 1923 bleef hij echter in Florence wonen. Tijdens zijn reizen heeft van Loghem nog tot 1919 de redactie van Nederland voortgezet en verscheidene novellen geschreven, benevens voor het Nederlandsch Tooneel stukken vertaald. In 1932 verscheen zijn vertaling van de Fabelen van La Fontaine, met platen naar Oudry. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1917 begon hij een verzameling van historische vrouwencostuums en mode aan te leggen, aquarellen die hij zelf copieerde in verschillende bibliotheken en musea, het eerst en het meest in het Museum Willet-Holthuyzen te Amsterdam en de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage. Van deze teekeningen schonk hij een 250 tal aan de bibliotheek van de Kon. Academie van Beeldende Kunsten te 's-Gravenhage.
In Florence heeft van Loghem de laatste dertien jaar van zijn leven doorgebracht en, levenskunstenaar als hij was, voelde hij er zich thuis, was er een middelpunt van gezelligheid, niet alleen in de Hollandsche kolonie en in het pension dat hij al die jaren trouw gebleven is en waar hij als de geziene en populaire gast werd vereerd. Hij was met veel Florentijnsche families bevriend en ook onder de Engelschen en Amerikanen had hij vele vrienden. Hij sprak zijn talen met het grootste gemak, ook het Italiaansch, en zijn levendige geest vond er tot het laatst toe genoegen in bezoek te ontvangen, menschen te zien, belangstelling te voelen voor zijn omgeving. Wie had in zoo hooge mate als hij de beminnelijke gave te kunnen luisteren naar anderen en geestig te vertellen. Zijn vriendelijk hart wekte vertrouwen en lokte tot mededeelzaamheid. Deze steeds gezond en jong gebleven grijsaard met zijn waarlijk kinderlijk gemoed en zijn ongelooflijke schat van kennis en begrip der moeilijkste vraagstukken des levens kon zoo eenvoudig gelukkig zijn over en behagen scheppen in de kleine gebeurtenissen van elken dag. Voor eenige jaren, toen ik weer een maand in Florence bij hem doorbracht, had hij juist de lezing beëindigd van het encyclopedische werk over de Godsdiensten der Wereld, onder redactie van C. Clemen. Hij had het gelezen in Fransche vertaling en van elk hoofdstuk had hij, natuurlijk in het Fransch, een kort, glashelder overzicht gemaakt, waardoor wij gemakkelijk over het werk hebben kunnen spreken. Het leiderschap van Het Nederlandsch Tooneel was een moeilijke, dikwijls ondankbare taak en zijn verdiensten zijn niet altijd erkend in dien tijd. Het was met zijn grooten voorganger, den oprichter van het Nederlandsch Tooneel, H.J. Schimmel niet anders gegaan. Eerst later hebben publiek, en ook de artisten leeren beseffen dat de beteekenis van van Loghem als leider in die dagen ongetwijfeld onderschat is geworden. Het heeft niet lang geduurd dat onze acteurs en actrices met weemoed den tijd van Mr. van Loghem gedachten en met genegenheid en lof spraken van zijn doorzicht en immer betoonde welwillendheid en strikte eerlijkheid ten opzichte van hun artistieke belangen. Een treffend bewijs daarvan bereikte van Loghem op zijn 80sten verjaardag. Dien 3den April 1929 heeft men tot een groot feest gemaakt. Al zijn kinderen waren in Florence. Onder presidium van het echtpaar Scharten-Antink organiseerde de Hollandsche kolonie een feestbanket, waaraan ook de Consul-generaal, Italiaansche vrienden en anderen deelnamen. De menu's waren door de schilders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwenkamp, de Moor, Henri en David Bueno de Mesquita geteekend. Er werd een Chineesche schim vertoond, w.o. tafreelen uit Een liefde in het Zuiden, tekst gereciteerd door Carel Scharten. Door de hartelijke bemoeiing van den letterkundige Frans Hulleman, indertijd zijn secretaris aan het Nederlandsch Tooneel, hadden zijn tooneelartisten niet alleen prachtige bloemen gestuurd, maar ook een ‘Oorkonde aan hun geestelijken Leider’, waarin hem een hulde werd gebracht, die klonk als een klok. Van Mevrouw Mann-Bouwmeester, Christine Poolman, Jan C. de Vos, Chrispijn, Verkade, de van Korlaars en alle jongeren af tot de bescheidenste beambten van de oude Vereeniging hadden de Oorkonde geteekend. Van Loghem was daar innig dankbaar voor. Van Loghem is altijd zeer bijziende geweest, maar dat verhinderde niet dat hij scherp opmerkte, een uitgebreide correspondentie voerde, onvermoeid las en goed bridge speelde. Kort na zijn 80ste verjaardag ging zijn gezichtsvermogen echter bedenkelijk achteruit. Met nog meer behoedzaamheid bewoog hij zich in de straten van Florence, nòg dichter hield hij het boek voor zijn oogen, totdat lezen en schrijven hem schier onmogelijk werden. Toen kwamen de vrienden en vriendinnen hem voorlezen, de een Fransche comedies, de ander Dante, weer een ander Hollandsche couranten, tijdschriften en brieven. De gramofoon liet hem zijn geliefde opera's hooren, de radio gaf andere afleiding en in de lange, donkere uren verloor hij zijn levensmoed niet, maar vertaalde, nu niet met de pen op het papier, doch geheel uit zijn geheugen de ‘Erlkönig’ en andere gedichten van Heine in vloeiend Fransch. Dagen later soms dicteerde hij zijn tekst en de fungeerende secretaris was getroffen door het meesterlijke van de melodieuse vertaling. In den zomer van 1932, toen hij bij eene dochter in Den Haag logeerde, nam hij het moedige besluit, zich aan een operatie van cataract te onderwerpen. Professor Zeeman te Amsterdam gaf hem het gezicht weer. Hij kon zelfs alleen naar Florence teruggaan. Toen kon hij weer zelf lezen en om in te halen wat hem in die donkere jaren niet mogelijk was geweest, herlas hij wat hij vroeger het mooist gevonden had. Voor zijn vrienden waren zijn brieven opnieuw een genot. Hij kon weer van het leven genieten en reizen. Toen moet het geweest zijn, dat hij ergens in Zwitserland bij een Kurcapelle met stille aandacht naar de muziek zat te luisteren en zooveel behagen schiep in het programma, dat hij den dirigent met een paar woorden, op een kaartje geschreven, bedanken liet voor het gemaakte kunstgenot. Den volgenden dag vond de jonge dirigent gelegenheid kennis te maken met zijn dankbaren toehoorder en dezen te vertellen, dat hij een opera wilde componeeren, maar geen geschikt libretto kon vinden. Welwillend en geanimeerd als altijd ging van Loghem terstond aan het werk en binnen weinige dagen kreeg de componist de tekst van een opera: Amour en Espagne! In Augustus 1933 is hij nog in Holland geweest, en bij het af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheid konden wij weinig vermoeden, dat het de laatste maal geweest was. Op 3 April '34 vierde hij zijn 85sten verjaardag met een maaltijd, waaraan behalve zijn zoon, Prof. J.J. van Loghem en zijn oudste dochter, zijn Florentijnsche vrienden deelnamen. Zijn kwaal begon hem reeds te verontrusten, maar hij verborg dat voor zijn gasten en hield in 't Fransch een toespraak vol fijnen geest, die alle aanwezigen ontroerde. Hij was ook toen nog de gezellige en attente gastheer. In de maanden die volgden is hij geestelijk niet verminderd, hij was niet bedlegerig, slechts door zijn kwaal aan zijn kamer gebonden. Keurig gekleed als altijd zat hij aan zijn tafel te schrijven en te lezen, ontving er de enkele getrouwen, die de hitte van den Florentijnschen zomer getrotseerd hadden. Klagen deed hij nooit. Zijn kwaal verergerde echter snel. En zoo kwam het einde gelijk hij dat gewenscht had, rustig als zijn leven deze laatste jaren, terwijl juist zijn zoon en zijn oudste dochter bij hem waren gekomen. In den nacht van Zondag 16 September 1934 is hij zonder strijd de eeuwige rust ingegaan. Een kleine schaar slechts, de meeste zijner vrienden waren nog niet in Florence teruggekeerd, begeleidde hem den volgenden Dinsdagmorgen naar het Protestantsche cimetero degli Allori, buiten de Porta Romana, prachtig tegen een heuvel aan gelegen, onder de schaduw der hooge cypressen. De begrafenis was heel harmonieus. Het stralende weer, het wonderschoone kerkhof, massa's bloemen, de enkele vrienden, het trouwe personeel van Banchi, een hartelijk woord van Scharten, alles werkte mee om vrede te geven.
‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verlangt niet een uitvoerige levensbeschrijving, maar een kort levensbericht. In het beoordeelen van het karakter, de handelingen en de geschriften van den overledene zijn beknoptheid en onpartijdigheid aan te bevelen’.
Ik heb getracht, naar dit voorschrift, een beknopt beeld te geven van het leven en van de werkzaamheden van Mr. M.G.L. van Loghem. Moeilijker was het, mij aan het voorschrift der onpartijdigheid te houden, schrijvende over den man, met wien ik meer dan veertig jaren bevriend ben geweest. Als uitgever heb ik in hem den redacteur en den auteur buitengewoon gewaardeerd, als lid van den Raad van Beheer der K.V. Het Nederlandsch Tooneel den litterairen leider bewonderd. Maar bovenal ben ik dankbaar voor het onschatbare voorrecht, dat ik zijn hartelijke vriendschap en zijn geestelijken omgang zoo lang heb mogen genieten.
J. Funke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
GeschriftenIn boekvorm verschenen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Mannen van Beteekenis:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vorstinnen der legende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teksten van Compositiën:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|