Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1935
(1935)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Dr J.W.H. Goossens
| |
[pagina 126]
| |
Goossens († 3 Jan. 1927) - was de achtbare burgemeester, in die dagen 'n echte burgervader; zijn moeder Maria Anna Hubertina Stassen († 30 Maart 1895) 'n dochter van den Limburgschen bodem. Berg en Terblijt, thans met de autobus gemakkelijk te bereiken, lag voor een vijftig jaar tamelijk afgezonderd. De menschen kwamen met ‘de stad’ weinig meer dan via markt en kermis in aanraking. Wilhelmus was de oudste zoon uit 'n in-katholiek gezin, dat kon bogen op 16 kinderen - 9 jongens en 7 meisjes. Reeds van zijn prille jeugd voelde hij roeping tot het H. Priesterschap. Dat was 'n verheugenis voor zijn brave ouders. Na in zijn geboorteplaats de lagere school te hebben afgeloopen, werd hij naar 't Bisschoppelijk College te Weert - 'n echte latijnsche school - gezonden. De vertaaltaal was in die dagen in het college 't Fransch: 'n zaak die zeker voordeelen meebrengt. In later dagen was het Goossens dan ook geenszins moeilijk zijn gedachten in de Fransche taal uit te drukken. In zijn briefwisseling met buitenlandsche geleerden kwam hem dit zeer ter stade. Na de rhetorica op uitnemende wijze te hebben voltooid, ging hij als ‘philosoof’ naar Rolduc: daar vond zijn historiezin een ruim veld. Maar die historiezin was reeds vroegtijdig gewekt. Immers in zijn prille jeugd was te Berg en Terblijt kapelaan: Joseph Habets, die als dorpspastoor van Oud-Vroenhoven, lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen werd en later als Rijksarchivaris, archaeoloog, explorator, en kerkhistoricus 'n faam zou verwerven, die ver buiten de grenzen van het Vaderland uitging. Habets was 'n reuzenfiguur, groot en zwaar. We kunnen ons denken, hoe de jonge Willem - hij was misdienaar - tegen dien in alle opzichten grooten Habets opzag en reeds vroeg hem de historie van het dierbaar Limburg van de lippen las. 't Limburgsche curriculum ecclesiasticum wordt voleindigd in het Groot-Seminarie van Roermond. Ook dat was en is een historisch gebouw. Eens Karthuizerklooster had het den doctor extaticus, Dionysius den Karthuizer, vijftig jaar lang, binnen zijn muren gezien. De ‘chalcenteros’ had daar in een ontzaglijken arbeid, deel na deel, zijn mystieke theologie geschreven. Hij was door vorsten en grooten als vredestichter gevraagd en had hulp verleend. 'n Eeuw later - 23 Juli 1572 - zou de rust der vrome Karthuizers verstoord worden: 'n twaalftal werd ter plaatse door woeste krijgslieden om 't leven gebracht. In dat eigen Karthuizerklooster had de eerste geschiedschrijver van 't Limburgsche Bisdom, Arnoldus Havensius, gewoond en er zijn bekend historiewerk: ‘Commentarius de erectione novorum in Belgio episcopatuum’ met nog tal van andere werken te boek gesteld. Geen wonder dat Goossens' historiezin in het Roermondsche Seminarie werd opgescherpt. 2 April 1892 ontving hij te Roermond de H. Priesterwijding en werd bestemd voor 't docentschap te Rolduc. Te voren echter zou hij aan de oude Universiteit van Leuven zijn studies voortzetten. | |
[pagina 127]
| |
Daar studeerde hij onder Cauchie - zijn lateren promotor - Moeller en Brants, en legde zijn 1ste en 2de candidatuur, alsmede zijn licentiaat, in moreele en historische wetenschappen - 4 December 1892 - met ‘groote onderscheiding’ af. September 1894 kwam hij te Rolduc, waar hij tot 1917 zou doceeren. Hij kreeg er latijn en fransch in de eerste, geschiedenis in de beide hoogste klassen van het seminarie en gymnasium en later archaeologie op de philosophie: altemaal vakken waar hij als geknipt voor was. Hierbij kwam 't ceremoniaat, 't leiden van de kerkelijke plechtigheden, iets wat met zijn zin voor liturgie en met zijn aangeboren nauwgezetheid strookte. Drie en twintig volle jaren bleef hij te Rolduc. 't Was in de dagen van directeur Dr. Corten, 'n kunstzinnig man, wiens zielsverlangen was de oude Abbatia Rodensis in luister te doen herleven. Dat zou met troffel en pen geschieden. In 1104 gesticht door Ailbertus, scholaster van de beroemde Domschool te Doornik, zelf bouwmeester, zooals de wereldberoemde crypte getuigt, had Rolduc in den loop der tijden stormen en onheilen gezien. De kerk was in de troebelen der 16de eeuw herhaaldelijk door het vuur geteisterd, maar hare oude vormen waren gebleven, zij het ontluisterd door onkunde en wansmaak. Aan- en bijbouw met name aan de noordzijde der kloosterkerk moesten verdwijnen: 't oorspronkelijke in luister hersteld. Dr. Cuypers werd de eervolle taak toebedeeld. Directeur Corten overlegde met Cuypers. Goossens gaf raad en luisterde naar beider meening. Maar Rolduc had ook een glorieuse historie. Die moest mede herleven. Daarvoor vooral werd Goossens' hulp ingeroepen. Terecht mocht Dr. Corten verklaren, dat ‘Goossens tijd noch moeite sparend, alles wat er maar in boeken of bescheiden over het oude Cloosterrade te vinden was, ijverig opspoorde, en bij elke gelegenheid de hooggewaardeerde en onontbeerlijke hulp zijner degelijke en uitgebreide palaeographische en geschiedkundige kennis trouw verleende’. Hij teekende kaarten en vervaardigde plattegronden, kortom hij had 'n magna pars van 't werk, ook al staat zijn naam niet bij die der auctores. Pijnlijke zorgvuldigheid ('t ‘anxius’ van Tacitus) kenmerkte zijn werk. Die vroeg hij ook van zijn leerlingen. Dankbaar getuigen zij er van, o.a. Ed. Haeren, toen Goossens 60 jaar werd. Zoodoende was hij niet juist 'n gemakkelijk leermeester. Bij de verdeeling van den studietijd vorderden zijn vakken wel eens iets te veel, niet uit wetenschappelijke hebzucht, maar omdat hij niet gauw over eigen en anderer werk tevreden was. Die uitermate groote zorg hinderde hem bij 't wetenschappelijke. Kon hij iets niet geheel verantwoorden, hij zou 't niet aan de pers toevertrouwen: hypothesen waren niet zijn fort. Daarentegen bezat hij 'n ongelooflijken speurzin en opmerkingsgave. Met één oogopslag vond hij vaak 'n romeinschen tumulus, 'n | |
[pagina 128]
| |
brok heirbaan, 'n brandgraf en wat dies meer zij. 'n Teekenend voorbeeld verhaalt mij Dr. Panhuysen, later zijn trouwe medehelper op 't Rijksarchief te Maastricht. Hij wandelde eens met Dr. Goossens naar Bemelen en Berg en Terblijt. Ieder oogenblik wees Goossens op 'n bijzonderheid: 'n heuvel, 'n verhooging, 'n diepte in het terrein: een en ander beteekende Romeinsche en middeleeuwsche wegen, kloosterruïnen, tumuli, resten van romeinsche villa's - alles in den grond, waar 'n gewoon mensch dus niets zag, dock Goossens' oog had den bodem doorvorscht. Maar ik ben ietwat vooruitgeloopen op den tijd. Eerst in 1910 promoveerde Goossens te Leuven ‘met den grootsten lof’ op proefschrift: ‘Etude sur les Etats de Limbourg et des Pays d'Outre-Meuse pendant le premier tiers du XVIII siècle suivie du texte de la Notitia de rebus Statuum provinciae Limburgensis de l'abbé Nicolas Heyendal’. Stof ervoor had 't archief van Rolduc geleverd. Bij zijn scholaria toch had hij 't archief en de bibliotheek van Rolduc te beheeren. Begrijpelijkerwijze - overstelpt als hij was met werk - verliep er 'n heele tijd tusschen licentiaat en promotie. Hoezeer hij de historie liefhad, toch was zijn eigenlijke liefde verpand aan de archaeologie, meer nog aan de exploratie van den Limburgschen bodem. Hij haakte naar den tijd, dat hij uit het ambtelijk leven kon treden om dan ergens in 't Limburgsche land opgravingen te doen, zijn aanteekeningen te ordenen en 'n groot werk over den Limburgschen bodem uit te geven. 8 Januari 1917 werd Goossens archivaris-bibliothecaris der gemeente Maastricht. Daar was hij tot 1 April 1923. Zijn werkzaamheden betroffen voornamelijk het ordenen en catalogiseeren der zeer rijke stadsbibliotheek. In dat jaar volgde hij Dr. Doppler, die inmiddels in plaats van den heer Flament Rijksarchivaris was geworden, op als chartermeester. Toen Dr. Doppler rude donatus werd, trad Goossens 1 Januari 1929 als Rijksarchivaris in zijn plaats. ‘Als chartermeester ondernam hij - aldus PanhuysenGa naar voetnoot1 - de inventarisatie der archieven van het Hof van het Gelderse Overkwartier te Roermond; tengevolge van de chaotiese toestand waarin het verkeerde moest het ongeveer blad voor blad geordend worden. Lang vóór dit voltooid was kreeg hij de opdracht het gemeentearchief van Roermond te inventariseeren, dat daartoe volgens een overeenkomst tusschen den Rijksarchivaris en de gemeente naar het Rijksarchief te Maastricht was overgebracht. Dit werk heeft hem ook voornamelijk bezig gehouden gedurende de vier jaren, welke hij aan het hoofd stond van het Rijksarchief in Limburg; hij heeft het niet mogen voltooien’. Met eindeloos geduld heeft hij daar allerlei menschen geholpen: niet enkel wetenschappelijke, maar ook hen, die een en ander ten onderzoek of te koop aan kwamen bieden. 't Kostte zijn goed hart | |
[pagina 129]
| |
steeds moeite de menschen in hun verwachtingen over de waarde der dingen te moeten teleurstellen. Dat goed hart kwam telkens boven: vóór hij 't chartermeesterschap aannam, kwam hij bij den archiefambtenaar, den heer van de Venne - van de Venne zelf verhaalde 't mij - met de vraag: of hij diens promotie niet in den weg stond? In dat geval zou hij bedanken voor het ambt. Niet enkel ten Rijksarchieve ontving hij de menschen, maar ook zijn vriendelijk-bescheiden woning op den Meerssenerweg zag menig bezoeker, die zelden zonder koffie en vla genoten te hebben, vertrok. Archivaat en archaeologie beteekenden voor hem gastvrijheid; ernstige geleerden waren dan ook steeds zijn gasten. Buiten zijn ambtelijk werk hield hem de kerkhistorie - met name de Limburgsche - bezig. In roerende brieven drong wijlen Mgr. J.H. Drehmanns, Bisschop van Roermond, 'n man die heel veel voor kerkhistorie voelde, aan op voortzetting van het slechts tot de Fransche Omwenteling voltooide werk van Habets: ‘Geschiedenis van het Bisdom Roermond en van de Bisdommen, die het in deze gewesten zijn voorafgegaan’. Hoe gaarne Goossens zich ook aan dien arbeid zou geven - hij had er duizenden aanteekeningen voor gereed - hij huiverde voor het zware werk. Dit te meer, daar hij uitermate nauwgezet was en niets op papier stelde, dat hij niet geheel kon verantwoorden. Daarenboven wist hij, dat de gave van gemakkelijk en aangenaam schrijven hem niet was toebedeeld. Tenslotte bezweek hij voor 't verzoek, ja 't aandringen van zijn Bisschop, en zoo werd die ‘Geschiedenis’ voortgezet met 'n vierde deel, waarvan 't eerste stuk - ‘De Fransche Revolutie. Het Concordaat’ - 201 blz. - 't tweede - 202-324 - ‘De nieuwe Bisdommen Luik en Aken’ bevatte. Helaas blijft de Roermondsche kerkhistorie weer 'n torso. Met recht verzucht Dr. Gorris in 'n gevoelig necrologium: ‘Vele krachten zullen noodig zijn om de verschillende taken voort te zetten, die Goossens zoo onvermoeid en gewetensvol vervulde. Het is zelfs te voorzien, dat een deel van zijn werk voor langen tijd onderbroken zal blijven liggen: een man als Dr. Goossens ontmoet men niet elken dag’Ga naar voetnoot1. Van de kerkhistorie willen wij niet afstappen zonder te vermelden, dat Goossens de boekenaankondigingen in de afdeeling ‘Pays Bas’ van de voortreffelijke Leuvensche ‘Revue d'Histoire Ecclesiastique’ schreef - zij zijn geteekend G.G. - een werk, even gewetensvol volbracht als al het overige. Toch was Goossens in diepste wezen - zooals we reeds opmerkten - nog meer archaeoloog, juister explorator, dan kerkhistoricus en archivaris. Onder den verschen indruk van zijn overlijden schreef mij Dr. | |
[pagina 130]
| |
HolwerdaGa naar voetnoot1: ‘Zijn groote beteekenis was vooral zijn bijzondere kennis van alles wat er in Limburg gevonden was en daarbij zijn gave om het gevondene juist te beoordeelen... Voor mij heeft het onderzoek in Limburg met het heengaan van Dr. Goossens alle glans verloren’. Holwerda somt dan verder op, hoe hij met Goossens ‘de villa's van Heihof en het Ravensbosch heeft opgegraven’, spreekt van verkenningen, herinnert aan Goossens' bemoeiingen met de Heerlensche Romeinsche pottebakkersovens en zijn ontgraving van de groote hoeve op Vlengendaal - 1913 - van Romeinsche versterkingen in Limburg, als die van den Goudsberg, van Melenborgh, Grevenbicht, Frankische graven in de St. Servaaskerk te Maastricht, opgravingen door Holwerda en Goossens samen uitgevoerd. Niet alles wat Goossens vond, publiceerde hijzelf: hij riep vaak de hulp van Leiden in: hij was de man, die amica manu met anderen kon samenwerken. Een nog oudere vriend - eens collega te Rolduc - de heer Daniëls, bibliothecaris der stad Nijmegen en conservator van 't Nijmeegsch Museum, was even welwillend om mij in te lichtenGa naar voetnoot2. Daniëls schreef: ‘Hij was een man van de geschiedenis, een onderzoeker, speurder, vergaarder, een mijn van verwerkte kennis, die hij echter niet dan zeer moeilijk aan den man kon brengen... Hij kende het archivariaat - registreeren, inventariseeren enz. - reeds van uit Leuven. Hij was er zeker in alle opzichten voor bekwaam. Maar ik geloof niet, dat het hem in den omvang van een groot Rijksarchief lag. Het best en het liefst ware hem geweest ergens in Berg of op een andere rustige plaats kalm te kunnen werken. Beter en liever ware hij op het kleinere Stadsarchief gebleven. Maar hij heeft zich opgeofferd om een behoorlijke opvolging van Dr. Doppler zeker te stellen. Een tijdlang heeft hij naar het pastoraat verlangd, en hij had zijn zinnen op een klein plaatsje gezet, waar hij ook een Romeinsche villa vermoedde. Later achtte hij zich voor het op zich nemen van de zielzorg te oud’. In vroeger jaren had hij zich - hoezeer ook door zijn Leuvensche studies voorbereid voor verdieping of uitbreiding zijner kennis van de christelijke archaeologie - veelal practisch bezig gehouden met de Romeinsche monumenten op Limburgschen bodem. Fabelachtig was hier zijn kennis. Reeds op Rolduc had hij een heele kast met specimina, alle nauwkeurig, vaak na lang onderzoek, beschreven. Bij opgravingen wist hij dadelijk de stukken te determineeren. Uit een enkele scherf, waarvan de beteekenis aan anderen ontsnapte, kwam hij tot 'n archaeologisch vermoeden, dat bijna altijd juist bleek te zijn. Bij de afbraak der pastorie van het oude Heel aan de Maas kwam een brok kalksteen voor den dag. Niemand schonk er bijzondere aandacht aan. Daar verscheen Goossens en aanstonds vroeg hij | |
[pagina 131]
| |
zich af, of we hier niet met 'n Romeinsche geschubde Jupiterzuil te doen hadden. Bij zijn aanwijzing zag ieder de regelmatige oneffenheden. 13 Mei 1913 - feestdag van St. Servaas - kwam, dank zij de familie Diepen, de ‘Katakomben-Stichting’ tot stand. Haar doel was ‘het bevorderen van de studie der christelijke Oudheid en het verbreiden van kennis daaromtrent’. Middelen waren o.a. ‘het overnemen, instandhouden en uitbreiden van Romeinsche Katakomben te Houthem nabij Valkenburg en het daaraan verbonden Museum’, verder ‘het stichten eener bibliotheek, het houden van lezingen enz.’ Volgens de Statuten zou een lid van 't Bestuur door den Bisschop van Roermond benoemd worden. Suo jure was dat Goossens. Die stichting had zijn belangstelling en liefde. Gaarne laat ik hier Mr. Karel Diepen aan het woord. Onmiddellijk na Dr. Goossens' overlijden schreef mij deze: ‘Vanaf den beginne heeft hij tegenover de Katakombenstichting de grootste belangstelling getoond; nooit was hem eenige moeite te veel om hare belangen te dienen. Nooit sloeg hij een bestuursvergadering over en zeer dikwijls hadden deze te zijnen huize te Maastricht plaats. Niets gebeurde van eenige beteekenis, ook in zaken waarvoor eigenlijk geen bestuursvergadering noodig was, of hij werd erin gehoord en geraadpleegd, eerst door mijn broer Jan, daarna door mij; later, sinds mijn ziekte, door mijn vrouw, voor wie hij een buitengewone steun was. Zeer in het bijzonder interesseerde hij zich voor alles wat het Museum der Katakombenstichting betrof. Voor het gedenkschrift der Katakombenstichting, samengesteld door de leden van advies, heeft hij ook een belangrijke bijdrage geleverd over een in Maastricht gevonden oud-christelijken grafsteen. In het bestuur was hij een der krachtigste voorstanders tot aankoop van de ruïne van het kasteel van Valkenburg en tot oprichting der stichting ‘Kasteel van Valkenburg’ (waarvan hij een der twee stichters is geweest), teneinde de ruïne voor goed in veilige handen te brengen en voor verder verval te behoeden. Vanaf het begin is hij bestuurslid en ook lid van het dagelijksch bestuur der Kasteelstichting geweest’Ga naar voetnoot1. 't Oude Valkenburg boven en onder den grond droeg zijn liefde weg. Aan dat kasteel is 'n groot stuk Limburgsche historie vastgeknoopt en een der deelen van 't Limburgsche wapen is dat der heeren van Valkenburg. Walram en de zijnen moesten in eere gehouden worden! Had woest Fransch wapengeweld in 1672 het kasteel tot 'n ruïne gemaakt, en had de tijd de slooping voortgezet, behouden moest blijven wat ons was overgebleven. Zoo was Goossens medestichter van het ‘Kasteel van Valkenburg’. ‘Voor herstellingen en opgravingen aan de ruïne was hij steeds vol ijver en zorg - berichtte mij ons medelid Th. Dorren, geboren en getogen Valkenburger, oud van jaren, jong van geest en belangstelling - en meestal werden zijn wenken en raadgevingen opgevolgd’. | |
[pagina 132]
| |
Met recht noemde hem prof. Bijvanck ‘'n beminnelijk mensch’ en getuigt dat ‘met hem de beste kenner van de Romeinsche oudheid in Limburg is heengegaan’Ga naar voetnoot1. 't Valt te betreuren, dat een zoo veelzijdig geleerde geen schrijver, nog minder spreker was. Schrijven ging hem moeilijk af. Zijn handschrift in de laatste dagen was nog juist als in zijn studententijd: duidelijk en zeer gelijk. De compositie gaf hem moeite. Hij miste den vlotten stijl. Dat heeft afbreuk gedaan o.a. aan de afwerking zijner geschiedenis van het Bisdom Roermond. Zijn volzinnen waren of lang en gerekt of uitermate kort. 't Lezen van zijn opera vermoeit eenigszins. Omgekeerd, de scherpzinnigheid, die telkens om den hoek komt gluren en de veelheid zijner kennis wekken belangstelling. Beter weten was niet mogelijk, wel beter zeggen. Schreef hij moeilijk, nog moeilijker was hem 't spreken in het openbaar. Onder vrienden was hij geestig en goedlachsch. Hij kon 'n aardigheid waardeeren en ze vaak met 'n tweede aanvullen. Maar nauwelijks op 't podium was hem de keel dichtgeschroefd. Naast 'n zekere aanleg tot stamelen was het wellicht de vrees voor de stilte, die hem als spreker omringde, welke hem ietwat hulpeloos maakte. Nooit, zelfs niet in 't hem zoo vertrouwde ‘Provinciaal Genootschap’ zou hij ook maar 'n welkomstgroet hebben uitgebracht, zonder dien eerst nauwkeurig op 't papier gebracht te hebben. Zoo verscheen hij niet op bijeenkomsten of congressen, en zeker niet waar hij vermoedde, dat men hem tot spreken zou dwingen. Daardoor was hij slechts aan weinige geleerden in binnen- en buitenland anders dan door zijn geschriften en gastvrijheid bekend. Nooit is hem eenige onderscheiding, noch van geestelijke noch van wereldlijke zijde ten deel gevallen. Men vergat hem eenvoudig, omdat hij zich zelf had vergeten. Niet zonder welgevallen citeert hij in zijn ‘Dagboek’: ‘Honores mutant mores, raro in meliores’. Toch kon hij - ofschoon met veel meer verdienste - zich hartelijk verheugen over de onderscheidingen aan vrienden en ambtgenooten toegekend. Met recht schreef dan ook Dr. GorrisGa naar voetnoot2: ‘Onze betreurde Goossens was niet alleen een echt geleerde, hij was een goed en edel en fijn en bescheiden mensch. Ik durf zeggen: hij was even bescheiden als geleerd’. Ik sprak over zijn bemind Provinciaal Genootschap; 't ‘Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap’. 'n Kwarteeuw was hij bestuurslid van 't Genootschap en sinds 1921 conservator van het Oudheidkundig Museum. Dat Museum ging hem ter harte en hij kon bij vrienden en kennissen aandringend bedelen om voorwerpen, die uit historisch en archaeologisch oogpunt belangrijk waren. Des te meer betreurde hij, dat zijn werkzaamheden steeds groeiden en zijn tijd ter verzorging van Museum steeds inkromp. Gelukkig vond hij in later dagen in den heer Edmond Nijst 'n toegewijde hulp, | |
[pagina 133]
| |
weldra 'n hartelijken vriend. Op zijn ziekbed bezocht Nijst hem geregeld en sprak aan zijn graf gevoelvolle woorden. Toen in 1932 de voorzitter van het Genootschap, pater Albers S.J., volijverig kerkhistoricus, plotseling overleed, was ieder overtuigd, dat Goossens in den voorzittersstoel moest plaats nemen. Maar hij wilde niet; hij weigerde beslist. 'n Krijgslist was noodig: 't Bestuur koos mij als ondervoorzitter en op mijn uitdrukkelijke verklaring, dat ik hem in den meest letterlijken zin zou assisteeren, d.i. naast hem zitten en hij mij slechts een wenk behoefde te geven om uit zijn naam de sprekers te beantwoorden, bezweek hij voor aller verzoek, ja aandrang. Zoo werd hij voorzitter en leidde van midden Mei 1932 tot zijn dood: 9 November 1933, 't Genootschap. Trad hij buiten Limburg nooit of hoogst zelden op en slechts, door drang en dwang van zijn vriend Dr. Poels, 'n enkele maal voor de Volksuniversiteit te Heerlen, in geschriften stond hij met de vaderlandsche wetenschap in nauw verband. Als lid van de ‘Rijkscommissie voor de Monumentenzorg’ afdeeling A, werkte hij mede aan de ‘Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst’, deel VIII: de provincie Limburg (2 deelen). ‘Deze eerste aflevering - aldus in het voorloopig bericht - is in hoofdzaak bewerkt door de heeren Dr. J.W.H. Goossens en Jhr. E. van Nispen tot Sevenaer’. Jhr. van Nispen tot Sevenaer werd er zijn vriend door en vermeldt dankbaar Goossens' hulp bij zijn proefschrift. Vermeld zij nog, dat hij 12 October 1917 werd ‘lid der commissie voor de monumenten van Maastricht’, een tijd bestuurslid was van het ‘Nuyensfonds’ en van 4 September 1918 tot 14 Juli 1919 docent in de christelijke oudheidkunde aan de R.K. Leergangen te Tilburg. Toen Roermond het feit ging herdenken van zijn 700-jarig bestaan - juister dat het voor 700 jaren stadsrechten had gekregen - besloot de Gemeenteraad 25 September 1929 een historieboek te doen uitgeven. Dat heeft geleid tot de uitgave van de prachtige ‘Civitas Ruraemundensis’. Op verzoek van B. en W. zou Dr. Goossens de leiding der redactie op zich nemen. Met zeer vriendelijke woorden werd hij door Burgemeester Steinweg als voorzitter geïnstalleerd. Door het vertrek van Burgemeester Steinweg kwam er stilstand in de voorbesprekingen. Door Burgemeester Mr. Waszink werden ze hervat. Ofschoon Goossens zich volkomen bewust was van de zware taak, die hij, bij zijn druk werk, op zich nam, aanvaardde hij haar met goeden moed. Op allervriendelijkste wijze leidde hij de besprekingen der taakverdeeling en wist 'n werk tot stand te doen brengen, dat de Roerstad tot eere strekt. B. en W. erkenden Goossens' verdiensten: ‘Het gemeentebestuur stelt het op prijs - aldus Burgemeester Waszink in zijn voorwoord - hier openlijk de medewerkers dank te zeggen. In het bijzonder geldt dit den heer Dr. J.W.H. Goossens, Rijksarchivaris in Limburg, zonder wiens toewijding en zaakkundige adviezen het thans voor ons liggend werk niet zou zijn geworden wat het is’. | |
[pagina 134]
| |
Goossens zelf schreef in het Gedenkboek - p. 141-154 - ‘Roermond als Bisschopsstad’. Was hij aldus een veelzijdig geleerde, vóór alles was hij priester. In alle vroegte - half zes - stond hij op en las onder de allereersten de H. Mis. Die regelmaat in het geestelijke is hem zijn gansche leven bijgebleven: ze werd haast spreekwoordelijk. In zijn laatste jaren deed hij de H. Diensten bij de St. Salvatorzusters op den Scharnerweg te Maastricht. Ook voor haar is zijn heengaan een zwaar verlies. De oude kerk te Berg en Terblijt - zijn geboorteplaats - was versleten: er moest een nieuw Godshuis komen. Natuurlijk werd een beroep gedaan op Goossens' kunde en ervaring. Gaarne verleende hij wetenschappelijke en bouwkundige voorlichting. Doch daartoe beperkte hij zich niet. Hij droeg ook voor den bouw 'n belangrijk kapitaal bij. 't Spreekt haast van zelf, dat hij lid was van de ‘Bisschoppelijke Bouwcommissie’ in Limburg. Bij de beoordeeling van bouwplannen voor kerken en pastorieën kwam hij in aanraking, soms in tegenspraak, met jongere bouwmeesters. Hij was in dezen streng en wilde niet het doel van 't kerkgebouw opofferen aan phantastische plannen. Wellicht ging hij soms wat te ver. Zooveel staat vast, dat hij steeds uit overtuiging handelde. 't Laatste jaar voelde hij zich vaak onwel. Hij kon echter moeilijk besluiten eenige rust te nemen. Tenslotte dwong zijn ziekte er hem toe. 'n Paar dagen voor zijn dood mocht ik hem bezoeken. Niemand dacht aan zoo'n spoedig uiteinde. In den vroegen morgen van 9 November 1933 was ook voor hem 't ‘Cursum consummavi’ gekomen. Gesterkt door de H.H. Sacramenten ging hij uit het leven. Tallooze vrienden woonden de plechtige uitvaart bij. Daaronder bevond zich de Bisschop van Roermond, eens zijn leerling. Aan de zuidzijde van 't schoone kerkgebouw te Berg wacht hij op den nieuwen doodenakker de zalige opstanding. Zijn dood bracht ontroering bij velen. Een lijkdichtje in de taal van zijn gewest moge hier plaats vinden, - van M.D. - 13-11-'33. 't Is een sprekend bewijs van de liefde, die de bewoners van 't land van Valkenburg hem toedroegen. Aan Dr. W. Goossens
Rieks-arsjivaris.
In 't graaf höbbe ze neergelag
Eur liek - en mennigein bedach
Uug es tee leeve mins,
dee gèèr voldeeg aon eeders wins, -
dee Preester waor
aon Gaods altaor
en veur 't zieleheil wel slaof
wouw zien, - dee alles gaof
vaan goodheid en vaan leefde.
't Is Slevenier, aon Wee 't beleefde,
| |
[pagina 135]
| |
Uug weg te neume vaan eus land,
boe-in Geer mit Eur groet verstand
gewèrrek höbt in levenslös
veur de historie, en gein rös
voond Geer, veur tot gevoonde waor,
wat wetensjappelik, helder, klaor
moos kinne weuren aongetuind. -
Zoedèks höbt Geer de vröch vertuind
vaan wetensjap, deep oetgegraove
oot wat ten tied had ingegraove
en altied waor et interessant,
wat Géér hervoond in 't Limbörgs land.
Noe heet te gooie Slevenier,
veur Wee z'n glorie en z'n ier
eur wèrreke waor, - et oafgedoon.
Geer moot noe bove röste goon.
Slevruike naom Uug bei-j de hand
de bèrreg op nao 't belaofde land.
Dao vind Eur ziel de sjoengste sjat.
bei-j 't ieuwige Magnificat!
Roermond P.J.M. van Gils
| |
GeschriftenIn 1922 had de ‘Vereeniging tot bevordering der Wetenschap onder de Katholieken van Nederland’ de goede gedachte de lijst van de wetenschappelijke opera harer leden - naar eigen opgave - uit te geven. Die lijst bevat 23 grootere of kleinere geschriften van Dr. Goossens. In 1929 werd door de Vereeniging de vraag aan hare leden herhaald. Jammer genoeg verzuimde Goossens toen opgave te doen. We moeten nu in de Publications, de Maasgouw, de Nedermaas, de Oudheidkundige Mededeelingen van 't Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden, de Civitas Ruraemundensis en elders zoeken. Laat mij althans de voornaamste zijner geschriften - met dank aan Dr. Doppler - geven: 1) Etude sur les Etats de Limbourg et des Pays d'Outre Meuse pendant le premier tiers du XVIII siècle suivie du texte de la Notitia de rebus Statuum provinciae Limburgensis de l'abbé Nicolas Heyendal. Kerkrade N. Alberts 1910. 2) Die Römische Villa bei Vlengendaal. Separat-Abdruck aus: Internationales Archiv für Ethnographie. Bd. XXIV (1916) Leiden E.J. Brill, 1916. 3) Oud-christelijke gedenksteenen in Nederland. Overgedrukt uit de Katakomben Rome-Valkenburg, gedenkschrift, samengesteld door de archaeologische Commissie van Advies der Katakombenstichting. Amsterdam, 't Kasteel van Aemstel, 1916. 4) Geschiedenis van het tegenwoordige Bisdom Roermond en van de Bisdommen die het in deze gewesten zijn voorafgegaan... Voortgezet door Dr. W. Goossens. Vierde deel, eerste en tweede stuk. Roermond, J.J. Romen en Zonen, 1921. 5) Roermond als Bisschopsstad in de ‘Civitas Ruraemundensis’: Gedenkboek Roermond. Roermond, J.J. Romen en Zonen, 1932. 6) Publications: tom. 68 (1932) In memoriam Pater Petrus Henricus Albers S.J. Voorzitter van Limburg's Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, p. 3 en vlgg. 7) Publications: tom. 69 (1933) Een grafschrift uit den Merovingischen tijd in de S. Servatiuskerk te Maastricht. bl. 1 en vlgg. |
|