Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1935
(1935)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Dr H.J. Kiewiet de Jonge
| |
[pagina 137]
| |
rijker, naarmate hij, toen hij tegen het eind der negentiende eeuw zijn belangstelling tot die stamgebieden uitstrekte, ervoer onder welk een vreemden, de Nederlandsche cultuur belagenden druk zijn bewoners, het stambroedervolk der Vlamingen en der Afrikaners, voor eigen volksbestaan moesten strijden en lijden. Dr. Kiewiet de Jonge is zich dat saamhoorigheidsgevoel, dat trouwens in de vorige eeuw bij slechts weinige Nederlanders bestond, althans niet in daden tot uiting kwam, eerst op middelbaren leeftijd goed bewust geworden en dat er een leiderstaak in de ontwikkeling der Grootnederlandsche beweging voor hem was weggelegd, heeft hij zich zeker niet voorgesteld, toen hij de wetenschappelijke loopbaan koos. Hij was 29 Sept. 1847 te Groningen geboren, genoot er lager, gymnasiaal en hooger onderwijs en promoveerde er in 1881 tot doctor in de klassieke letteren op een proefschrift, getiteld: Specimen litterarium continens de Gaio Mario et de scriptoribus qui de eius temporibus egerunt quaestiones. Maar reeds in 1874 had hij een benoeming aanvaard als leeraar in de Nederlandsche taal, geschiedenis en aardrijkskunde aan de H.B.S. te Dordrecht, welke betrekking hij in 1879 verwisselde voor die van leeraar in oude talen aan het stedelijk gymnasium, waarvan toen Dr. J.S. Warren rector was, later opgevolgd door Dr. A.W. van Geer. Toen deze in 1901 rector te Groningen werd, was Dr. Kiewiet de Jonge zijn aangewezen opvolger. En toen hij in 1912 het otium cum dignitate aanvaardde - wat voor een zoo werkzamen geest en midden in het volle leven staande persoonlijkheid slechts het onderwijs kon gelden - bewees het afscheid van leeraren, leerlingen en oud-leerlingen hoezeer men dezen humanist waardeerde en welk een heilzamen invloed hij vele jaren - meer dan een derde eeuw - op de Dordtsche jeugd en jongelingschap had geoefend, niet uitsluitend wetenschappelijk, maar ook maatschappelijk en ethisch. De klassieken hadden hem tot die breede en diepe opvatting der onderwijstaak gebracht. Seneca's non scholea, sed vitae had hij zich als opvoeder tot lijfspreuk gekozen. Uit de eenvoudigste leerstof wist hij schoonheid te puren, de hem toevertrouwde leerlingen de oogen te openen voor de poëzie, die overal te vinden is; hij bracht ze in aanraking met de groote geesten van alle tijden, legde verband tusschen oude beschavingen en nieuwe openbaringen van wetenschap en kunst en deed hen dus ook der dagen geestelijken strijd mee beleven. Geen les eindigde voor het geboeid jeugdig gehoor zonder kennisverrijking en verhelderd inzicht. Zoo ging 't mij en vele anderen, die het voorrecht hadden onderwijs van hem te ontvangen. Voor zijn lessen gold het creterium der kunst: niet het wat maar het hoe beslist over de waarde; door het ‘hoe’ kwam het ‘wat’ vanzelf tot zijn recht. Want Dr. Kiewiet de Jonge had een prachtige voordracht. Als hij een klassiek, zeventiende eeuwsch of modern literair meesterwerk voorlas, was het ons of het uit zijn eigen dichterlijk gemoed opwelde. Zijn wellevenskunst en welsprekendheid - Kiewiet de Jonge was | |
[pagina 138]
| |
een uitmuntend redenaar en improvisator - werden hem van grooten dienst bij de verbreeding van zijn paedagogische taak tot medeopvoeder van zijn land- en stamgenooten, al was het vooral zijn sociaal warm voelend hart, dat hem den weg wees naar een hoogere levenstaak. Reeds in de stedelijke samenleving had hij zich niet tot de wanden van zijn leslokaal en rectorskamer beperkt. Hij gaf mede leiding aan wetenschappelijke en maatschappelijke vereenigingen van beteekenis, werd o.m. bestuurslid van het oude, in 1816 gestichte Dordtsche genootschap Diversa sed Una en richtte mee de op toynbee-leest geschoeide vereeniging Plicht en Recht op; waarin de sociale stroomingen, die tegen het laatste kwart der 19de eeuw de gezeten burgerij en de aristocratie uit haar zelfgenoegzame rust opschrikten, werden bestudeerd. Dr. Kiewiet de Jonge was toen reeds kritisch medewerker van het te Dordrecht verschijnend maandschrift Europa en deed als tooneelrecensent der Dordtsche Courant zijn stadgenooten genieten van zijn welversneden pen. Zijn kritieken tintelden vaak van humor. Wanneer er een tooneeljubileum in Dordrechts primitieven schouwburg (populair ‘de Houten Tent in de Wei’ genoemd) werd gevierd, was hij de feestredenaar en ook plechtige gedenkdagen voor nationale helden of kunstenaars ingericht, vonden hem op het spreekgestoelte. Top Naeff, wier eerste schreden op het moeilijk pad der literaire kunst hij heeft geleid en die voor haar vorming als schrijfster aan haar ‘buurman’ zooveel te danken heeft, etste met haar gevoeligindringend woord de contouren en de licht- en schaduwpartijen van zijn portret zoo gaaf in het jongste Meinummer van Neerlandia, dat men het als woorden-beeld kan plaatsen naast het conterfeitsel door Jan Veth, dat den leider van het Algemeen Nederlandsch Verbond op zijn 70sten verjaardag werd vereerd. Reeds de titel: ‘Een goede buur en een verre vriend’ teekende de onverbrekelijke vriendschap, die de schrijfster voor het leven aan haar leermeester verbond. Met enkele fragmenten verrijk en verlevendig ik gaarne mijn ‘levensbericht’:
‘Wanneer ik mijn oogen opsla van mijn schrift, zie ik in den ouden tuin van Dr. Kiewiet de Jonge, naast aan den mijnen, den tulpenboom in vollen bloei staan. Een aanblik, nog altijd niet af te scheiden van zijn kleine, fijne figuur met het in den wind wuivend grijs krulhaar, zooals hij bij het eerste knoppen van de lente naar buiten trad om van dien boom-zoo-vol-geladen een paar takken af te plukken. Het is al heel lang geleden, maar welk een sterke atmosfeer schiep deze mensch om zich heen bij de eenvoudigste dingen die hij deed, met de aandacht en de gratie, of het een ritueele handeling gold. Elk handgebaar, de tinteling van zijn oogopslag, de glimlach om zijn mond, ze zijn voor wie hem gekend hebben, levend en sprekend gebleven, niettegenstaande hij reeds vele jaren in den vreemde woonde, en in den vreemde stierf. | |
[pagina 139]
| |
‘Geen wereldoorlog en geen perskantoor, niets van wat dezen man, wiens idealen de wereld omvatten, innerlijk beheerschte, heeft hem ooit doen wankelen in zijn stille trouw aan wie hem in het kleine en misdeelde leven noodig had. Wat Dr. Kiewiet de Jonge voor zijn jonge buurvrouw met litteraire neigingen in haar ontvankelijkste jaren geweest is, zou ik hier niet bij benadering willen uitspreken; op den voet van kameraadschap, waarop wij, trots het groot verschil in leeftijd en wijsheid, verkeerden, is het ternauwernood tot mij doorgedrongen, wat ik voor mijn leven aan dien leermeester bij Gods genade te danken zou hebben. Ik, zoo goed als honderden anderen, die meer officieel zijn leerlingen waren. ‘Velen zijn over zijn drempel gegaan, overtuigd er een veilig oor te vinden. En dan moest hij, door zijn gedachten in beslag genomen, wel het masker opzetten, het masker dat ons lief werd, omdat het de trekken droeg van den mildsten humor’.
Dit levensbeeld is de kunstvaardige bevestiging van mijn eigen ervaring in de vele jaren, dat ik het voorrecht had met Dr. Kiewiet de Jonge te mogen samenwerken in het Algemeen Nederlandsch Verbond, zijn eigenlijk levenswerk, waardoor hij zich een blijvende plaats heeft verzekerd in de geschiedenis van den Nederlandschen stam. Toen in 1896 te Antwerpen bepaald was, dat het 24ste Nederl. Taal- en Letterkundig Congres te Dordrecht zou worden gehouden, hadden de kopstukken dezer tweejaarlijksche verbroederingsfeesten tusschen de intellectueelen van Noord en Zuid - volksbewegingen zijn ze nooit geweest - niet lang te zoeken naar den Dordtschen leider. Natuurlijk was Dr. Kiewiet de Jonge de uitverkorene. En de Handelingen van dat 24ste Congres kunnen er nog van getuigen, hoe schitterend hij zich van die taak kweet. Nog leeft bij ouden van dagen in de Merwedestad de herinnering aan den Kunstavond: het troubadourspel, het feest om den Meiboom en het herleefde abele spel EsmoreitGa naar voetnoot1. Was dit feest al meer dan een gewoon congres-amusement, in de leiding van het Congres zelf kwam herhaaldelijk het verlangen naar voren om uit die tweejaarlijksche samenkomsten van Nederlanders en stamverwanten een blijvenden sterken band te smeden, die Afrikaners, Nederlanders en Vlamingen - de volgorde | |
[pagina 140]
| |
wordt gekozen met het oog op de zinrijke beteekenis der beginletters A.N.V. - voor goed tot vruchtbare samenwerking zou brengen, tot versterking van den Dietschen stam als een cultuur-eenheid. Dr. Kiewiet de Jonge wilde geen dubbele winterslaap meer tot het volgend congres, niet meer indommelen na het laatste dessert, maar daarna dadelijk de hand weer aan den ploeg slaan, het wijde onontgonnen gebied bewerken. Voor omschrijving van die zich zelf opgelegde taak zou ik zijn geheele inleidingsrede moeten inlasschen. Ik bepaal me tot enkele karakteristieke aanhalingen. Eerst een ten opzichte der Vlamingen, de naaste buren: ‘Wij Vlamingen en Nederlanders, al wonen wij niet in één land, al huizen wij niet in ééne volkerenwoning, wij voelen ons nauw verwant. Wij willen vrienden zijn, deelen in elkanders lief en leed, al hebben wij ieder onzen eigen strijd te strijden. Wij bezitten een gemeenschappelijk kleinood, dat waarmee een volk leeft of sterft, onze taal. Wij gevoelen hoe onze moedertaal, de eenige taal ter wereld, die de waarachtige tolk kan zijn van ons innerlijk leven, een hechten band vormt tusschen allen, die haar spreken, en dat de uitgestrektheid van ons taalgebied de krachtmeter is van den Nederlandschen stam. Het is waar, wij zijn een kleine natie en het gebied onzer taal is beperkt, maar niet zoo beperkt of door krachtige uiting van zelfwaardeering en door opofferende inspanning kunnen wij haar een waardevolle plaats blijven verzekeren overal, waar de Nederlandsche stam een zelfstandig bestaan leidt’. En sprekend over den smaad, den Afrikaners aangedaan, die toen juist Jamesons inval hadden afgeslagen, uitte zich zijn verontwaardiging en solidariteitsgevoel aldus: ‘Wij, Vlamingen en Hollanders, wij in het bijzonder voelden hoe dreigend gevaar had gezweefd boven stamverwanten, hoe ons hoogere beginsel van eerlijkheid en trouw was geschonden in een volk, dat wij liefhebben, omdat zijn jongste geschiedenis als gelicht schijnt uit eigen historie van eeuwen her, omdat wij weten, dat bij hen een strijd wordt gevoerd voor belangen, die ook de onze zijn’. Zijn eindconclusie was een krachtig beroep op alle Nederlanders en stamverwanten om de verspreide deelen van den Nederlandschen stam, al hebben ze duidelijk het kenmerk hunner eigen historie, saam te binden. De titel dezer openingsrede, die zoo ver uitging boven de gebruikelijke gelegenheidsfrasiologie, was: ‘Inleiding tot een Algemeen Nederlandsch Verbond’. En ook in de andere congresvoordrachten, blijkbaar bij afspraak, kwam mede tot uiting wat men nu zou noemen een eenheidsfront. Prof. Dr. H. Kern, voorbestemd om eerste voorzitter van het A.N.V. te worden, sprak over: Het gebruik onzer taal in Ned.-Indië; Prof. Dr. Jan te Winkel over het Nederlandsch in Zuid-Afrika en Prof. Dr. Paul Fredericq, de deftige Vlaming, over de Toekomst van den Nederlandschen stam. Deze persoonlijkheden verzinnebeeldden als 't ware Kiewiet de Jonges ideaal, dat hij aanvankelijk het best onder den naam Algemeen Nederlandsch Taal- | |
[pagina 141]
| |
verbond verwezenlijkbaar achtte, maar die als leuze voor een beweging tot verhooging van het stambewustzijn en de volkskracht eenzijdig mocht heeten, omdat hij de velerlei andere belangen niet dekte en aan de populariteit der vereeniging in den weg zou hebben gestaan, al is dan ook ‘de taal gansch het volk’. Maar de geestdriftige voorganger van het Congres had buiten den waard gerekend, die in Vlaanderen al een soortgelijk ‘staminee’ had geopend, de Aalstersche leeraar Hippoliet Meert, die reeds in 1895 in het Brusselsche genootschap De Distel een lezing had gehouden over ‘De uitgebreidheid van het Nederlandsch taalgebied’, waarvan een beweging het gevolg was, wier leiders men m.i. het best als verkenners, als voorloopers van het in 1898 opgerichte Algemeen Nederlandsch VerbondGa naar voetnoot1 kan beschouwen. Toen Dr. Kiewiet de Jonge volledig kennis nam van wat Hippoliet Meert e.a. reeds in de door hem bedoelde richting hadden tot stand gebracht - op den Gulden-Sporenslag-herdenkingsdag (11 Juli) was al een jaar te voren het maandblad Neerlandia verschenen ter propageering van het denkbeeld - was hij dadelijk bereid samen op te trekken. En Meert, die nimmer zich zelf zocht en later, in de voor de Vlaamsche beweging zoo moeilijke jaren van en na den Wereldoorlog, zou toonen, dat hij goed en leven voor Vlaanderen veil had, was er van doordrongen, dat de steun van het Noorden, van de Nederlandsche cultuur een levensvoorwaarde voor Vlaanderen was en dagelijksch contact noodzakelijk. Dies stuurde hij er zelf op aan de leiding der Verbondsbeweging aan beproefde Nederlandsche handen over te geven. Het hoofdkwartier werd dan ook weldra van Gent naar Dordrecht verplaatst, waar ook Neerlandia in 1900 ging verschijnen onder redactie, dat spreekt, van Dr. Kiewiet de Jonge, die er een kwart eeuw zijn gedegen, pittige beschouwingen in schreef, van welke verscheidene de moeite der bundeling waard zouden zijn geweest. En men mag het nog als een verwaarloozing, een onderschatting van eigen pennevruchten beschouwen, dat de schrijver ze niet zelf in gemakkelijk te leggen verband heeft uitgegevenGa naar voetnoot2. Hij hadde dusdoende navorschers de moeite bespaard van het tijdroovend zoeken in een lange boekenplank jaargangen van het maandblad van zijn verbond. | |
[pagina 142]
| |
Door de verplaatsing van de hoofdleiding naar het Noorden ging de Dietsche beweging krachtig omhoog. Geen man van naam, vooral in de hooger-onderwijswereld, of hij zegde zijn medewerking toe. Staatslieden als Mgr. Dr. Schaepman, Dr. Abram Kuyper en Jhr. Mr. De Savornin Lohman traden toe als medebestuurder of bijstandsraadslid. Mannen en vrouwen van invloed en beteekenis uit alle oorden der wereld en uit allerlei kring - want het Verbond kent kerkelijke noch staatkundige partij - traden toe en van Dr. Kiewiet de Jonges woning te Dordrecht kon ten slotte worden gezegd, wat eenmaal Vondel van Roemer Visscher getuigde: Zijn deur betreden wordt, zijn drempel werdt gesleten
Van schilders, kunstenaars, van zangers en poëten.
En die reputatie dankte het huis ook aan de beminnelijke voorname gastvrouw, Mevrouw Kiewiet de Jonge-Van der Sande, die geheel meeleefde met de idealen van haar man en evenals hij op de Verbondsbijeenkomsten en de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen een graag geziene figuur was. De oude gravenveste, de stad der Synode, de geboorteplaats der De Witten werd een brandpunt van stamgevoel en stambewustzijn. En het spreekt van zelf, dat Dr. Kiewiet de Jonge binnengehaald werd in de besturen van vereenigingen met een verwant doel. Ik denk o.m. aan zijn hoofdbestuurslidmaatschap van de Ned. Zuid-Afr. Vereeniging, van Volksweerbaarheid, van de Vereeniging voor den Volkszang, van de Tucht-Unie, die hij in 1909 mee heeft helpen stichten en die hem later tot eere-voorzitter benoemde; aan het Tooneelverbond en lest best aan zijn secretariaat van het vooral door hem voorbereide, in 1914 gestichte Koningin Wilhelmina Lectoraat aan de Columbia University te New York. Het lag volkomen in de lijn zijner bemoeiingen, dat Dr. Kiewiet de Jonge zich in 1899 mede schrap zette, toen der Britten bedoeling duidelijk werd om de Zuidafrikaansche boerenrepublieken ten onder te brengen. Toen stichtte hij, na openlijke protestvergaderingen geleid te hebben, met een troepje voortvarende Dordtenaren het bekend en berucht geworden Perskantoor van het A.N..V, berucht bij de Engelschen, die Dr. Kiewiet de Jonges woning te Dordrecht met een zwarte kool hadden aangeteekend en er hun speurders posteerden; bekend en geprezen bij de ingewijden, die wisten, dat daar, Johan-de-Wittstraat 31, de waarheid gediend werd, geput uit de beste bron. Wekelijks, soms dagelijks, gingen er persberichten uit Dordrecht, over de ware feiten in het verloop van den Boerenoorlog, in vele talen de wereld over. In Dr. Leyds' vierdeelige werk CorrespondentieGa naar voetnoot1 kan men afdruk vinden van vele documenten, die bewijzen, welk een belangrijke rol dit Perskantoor in de waardeering der wereld voor de Boeren gespeeld heeft. Toen Dr. Kiewiet de Jonge in den winter van 1908-1909 een reis | |
[pagina 143]
| |
door Zuid-Afrika maakte, heeft hij overal ervaren, hoezeer zijn verdiensten voor het stambroedervolk aan de Kaap blijvend werden gewaardeerd. De dichter Dr. Schepers had hem, als oom toesprekend, bij zijn vertrek naar het zonnige stamland uit naam van vele Nederlanders ten afscheid toegezongen (ik neem alleen de voornaamste strofen over): Vaarwel, vaarwel naar 't Zuiderstrand,
Neem onze wenschen mee
Voor wie een zonnig vaderland
Eens wonnen over zee.
Zeg hun, die mannen van ons bloed,
Die vrouwen, trouw en sterk:
Wij gaven ze eens ons vol gemoed,
Wij volgen trouw hun werk.
Bemoeien met zijn zaak! Wel nee,
Oom denkt aan zoo iets niet;
Hij leeft alleen met neef maar mee
In vreugde en verdriet.
Als neef zich maar niet deuken laat,
Zijn moedertaal maar eert
En nooit voor vreemde snoeshaanpraat
Zijn eigen moois verleert.
En nog nauwelijks had hij zijn voet op Afrikaanschen bodem gezet of ‘om s'n neef’ kwam hem aldus tegemoet: Welkom aan ons Suiderstrand
Oom uit ver ou Moederland
Hier 's ons Afrikanerhand
Pak aan! Pak aan!
Neem die handdruk met jou mee
Wil 't met ons liefde gee
Aan ou-Neerland o'er die see
Als jij moet gaan.
Hij vond er vele oude vrienden en maakte er vele nieuwe voor het leven. Hij was er de gast van Generaal Botha en andere Boerenvoormannen en versterkte hun zelfvertrouwen. Mevrouw A.C. Veen-Brons, die vele jaren lid van het Bestuur van het A.N.V. is geweest | |
[pagina 144]
| |
heeft er eens bij een Verbondsjubileum van den voorzitter in deze korte karakteristiek van zijn staat van dienst aan herinnerd: Wie gaf Zuid-Afrika meer zelfvertrouwen
En sterkte in zijn worsteling om recht
Den Vlaamschen strijder, die gehoond, geknecht
En min geacht, zich zelf tracht vrij te klauwen?
Kiewiet de Jonge bracht die handen saam
In broederschap, in 't Nederlandsch Verbond...
De in 1919 tot eere-voorzitter benoemde leider heeft meer Verbondsjubilea gevierd, waarop hem ondubbelzinnig bleek, welk een eereplaats hij bekleedde in het hart zijner vele toegewijde medewerkers en vrienden. De oorkonde zijner benoeming tot eere-voorzitter, zijn vele verdiensten omschrijvend, eindigde aldus: ‘Het Nederlandsche volk dankt ook Dr. Kiewiet de Jonge een verhoogd gevoel van eigenwaarde en nationaal zelfbewustzijn. Het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond eert in hem een der beste zonen van onzen stam’. Dit was de balans, opgemaakt uit de rekening en verantwoording van zijn Verbondsleven, welke ook haar debetzijden had. Want Dr. Kiewiet de Jonges beleid was door de radicalen in de beweging meermalen aangevallen en veroordeeld en heeft zelfs tot hun afscheiding aanleiding gegeven. Na zijn aftreden heeft Dr. Kiewiet de Jonge met zijn vrouw een éénjarige reis naar Ned.-Indië ondernomen, waar zijn oudste zoon een hoop ambt bekleedde. Hoe weinig dacht hij toen, dat hij dezen zou overleven, een verdriet dat zijn ouden dag somber overschaduwd heeft, nadat hij zich in 1929 te Nyon in Zwitserland gevestigd had om met zijn echtgenoote te wonen in de nabijheid van het gezin van zijn jongsten zoon, een medicus, die daar aan een sanatorium verbonden is. Die afzondering heeft hem vervreemd van de beweging, die zooveel aan hem te danken heeft en waarvoor hij zich onder de zinspreuk ‘met raad en daad voor volk en stam’ geheel gegeven had. De hooge ouderdom deed de rest. Het is een weemoedige gedachte, dat zijn stoffelijk hulsel niet is toevertrouwd aan de aarde van het land, dat hij zoo innig liefhad, en voor welks aanzien in de wereld hij in zijn lang, werkzaam en vruchtbaar leven het beste wat in hem was ten offer bracht.
Dordrecht, Juli 1935 C. van Son |
|