Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1935
(1935)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr H.P. Berlage Nzn
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk niet teruggezien, en in mijn vele herinneringen is die aan dit oogenblik de droevigste en de sterkste. Merkwaardig, deze kleine, zachtaardige, eenvoudige, in geen enkel opzicht zich op den voorgrond plaatsende man, die in het gesprek het liefst luisterde, die nimmer een tegenspreker zou beantwoorden zonder ook diens meening alle recht te doen wedervaren, die liever alle argumenten van anderen nog eens overwoog dan zelf terstond zijn meening te poneeren, niet uit twijfelzucht, maar uit zachtmoedigheid en uit de, levensleer geworden, overtuiging omtrent het betrekkelijke van alle menschenwijsheid, - en die dan toch een pionier, een baanbreker en hervormer geworden is, wiens naam een programma beteekende, wiens bouwwerken mijlsteenen zijn in de ontwikkeling der Nederlandsche en der Westeuropeesche cultuur! In een tijd, dat de vereering voor simplistisch krachtvertoon, voor onwijsgeerig en meedoogenloos doordrijven van eigen inzicht hoogtij viert en zoovelen op een ‘sterken man’ hun hoop hebben gevestigd, geeft de herdenking van den idealist Berlage de gelegenheid eraan te herinneren, dat trouw en eerlijkheid, zuiverheid van wil en volharding van een kunstenaar, die zich geleid en gedragen weet door een innerlijken drang, waarvan hij den goddelijken oorsprong erkent, voor de cultuur van een volk voor en na van oneindige beteekenis hebben kunnen zijn, ook zonder eenig uiterlijk krachtvertoon! Zoo Berlage kracht toonde, dan was het die van zelfbedwang, van terughouding van wat er aan hartstocht en overmoed, aan zucht tot speelschheid en effectbejag, in hem leven mocht. Als men de vrije schetsen en de inzendingen op internationale prijsvragen ziet, die hij vóór zijn 35ste jaar ontwierp, en men vergelijkt daarmee het werk, dat hij heeft uitgevoerd, dan spreekt niets duidelijker tot ons dan deze gedachte. Eenmaal tot de overtuiging gekomen, dat de bouwkunst slechts gediend kon zijn van de toepassing van zuivere, rationeele begrippen, van waarheid in de drieëenheid: doel, constructie en vormgeving, heeft Berlage alles geofferd om waarlijk door zijn voorbeeld, door zijn consequentie, door zijn ernst voor een herleving van de bouwkunst de baan te breken. Hil heeft, overtuigd, dat de toepassing dezer beginselen in tijden van een bloeiende gemeenschapsgedachte tot het ontstaan van groote kunstwerken heeft geleid, niet geschroomd om ook in een tijd van verwarring en verscheurdheid zóó te werken, en daardoor de kans te loopen beneden zijn eigen ideaal van harmonische schoonheid te blijven. Terecht schreef indertijd Jan Gratama: Berlage wist dit evengoed als wie ook: de volledige en hoogste bouwkunst is: doel en schoonheid samen in volle harmonie; en dat naar dezen allerhoogsten maatstaf gemeten, zijn werk meermalen te kort schoot, zooals eigenlijk alle hedendaagsche werk het doet; maar het bewonderenswaardige in hem was, dat hij toch met onverflauwde toewijding en een voortdurend brandend hart van liefde de bouwkunst bleef dienen en vereeren. Steeds bleef hij zich herzien, steeds bezon hij zich op andere mogelijkheden, welke de ontwikkeling der techniek, opende, en zoo is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groote bouwwerk van den 78-jarige evenzeer vol van nieuwe toepassingen als indertijd de Beurs dat was. In zijn artikel in den bundel van 1915 over ‘Berlage als bouwmeester in een overgangstijd’ heeft dr. Jan Kalf Berlage's streven en de ontwikkeling ervan op voortreffelijke wijze uiteengezet ook door juist op dit steeds groeiend blijven in zijn werk te wijzen. Hij heeft daarbij bovendien het licht laten vallen op het sterk Nederlandsche karakter, dat Berlage's werk zijn stempel geeft en dat toch zóó is geaccentueerd, dat de verbinding der Nederlandsche bouwkunst met de internationale ontwikkeling der architectuur dóór Berlage's werk gelegd wordt. Wil men ten slotte met enkele woorden de beteekenis van Berlage gekenschetst zien, dan zou ik die aan een ander opstel in denzelfden bundel kunnen ontleenen, waarin J. Gratama schreef: ‘zijn groote beteekenis is, dat hij de waarheid van het bouwen heeft beleden en getoond. Hij stond daarbij niet alleen, maar hij is toch degene, die met den grootsten ernst, met den ruimsten blik en met de sterkste geloofstrouw heeft gearbeid...... Het lijkt zoo weinig, als men zegt, dat Berlage weer ‘waarheid’ in het bouwen bracht; maar inderdaad is het ontzagwekkend veel. Men beseft dat het beste, als men ten eerste bedenkt, dat deze waarheid voor het eerst weer, na eenige eeuwen van schoonen en onschoonen schijn, in de Nederlandsche architectuur naar voren trad en zich in haar naakte grootheid en ernst vertoonde, en ten tweede, wanneer men nagaat, dat deze geestdriftige apostel van de waarachtige architectuur de hoon en spot van het overgroot deel zijner collega's en van het publiek moest verduren. Met onbezweken trouw en overtuiging echter heeft hij vastgehouden aan de beginselen, die in zijn geest tot klaarheid en tot vastheid kwamen. Maar hij heeft overwonnen. Omdat zijn architectuur zuiver en modern was, schlep hij het goede, vruchtbare begin der moderne Nederlandsche architectuur’. Behalve dat een reeks opdrachten hem de gelegenheid boden zijn bouwkunstig voorbeeld te stellen, heeft Berlage in een aantal geschriften en voordrachten zijn beginselen gepropageerd. Ook hierin is een merkwaardigheid. Berlage was eigenlijk noch een goed schrijver, noch een goed spreker. Zijn geschriften zijn echter zoo rijk aan materiaal, en voorbeelden, zijn redevoeringen waren zoo eenvoudig uit het hart, dat beide niet hebben nagelaten een diepen indruk te maken in zeer wijden kring en zeer belangrijk hebben medegewerkt om zijn denkbeelden ingang te doen vinden. Deze geschriften - ook de redevoeringen zijn meestal, vaak een weinig gewijzigd, in druk verschenen - hebben daardoor de beteekenis, dat zij ons veel in de opvatting der bouwwerken duidelijk maken, bovendien, dat zij ons iets vertellen over den achtergrond, waarvóór Berlage zichzelf en zijn werk zag. Als wij zijn leven willen begrijpen, dan moeten wij hiervoor juist ook zijn geschriften te bulp roepen. Wij zien Berlage dan gegrepen door het ideaal eener menschengemeenschap uit welker harmonische samenleving een rijke gemeenschapskunst als vanzelf zou opbloeien. De bouwkunst zou daarbij een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leidende rol vervullen, de bouwmeester de figuur zijn, die de verschillende andere kunstenaars te werk stellen en tot samenwerking brengen zou. Dit ideaal, dat in de dagen van Berlage's begin door den Engelschen socialistischen kunstenaar William Morris het meest welsprekend onder woorden werd gebracht, zien wij achter al Berlage's werk lichten. Het beïnvloedde zijn bouwkunstige inzichten, het bracht hem ook tot zijn bemoeiingen met ontwerpen van meubelen, verlichtingsornamenten, glasramen, gebruiksserviezen van glas enz. enz. In het maatschappelijk leven bracht dit ideaal hem na bij de socialistische partij, de door hem zeer vereerde Henriette Roland Holst volgde hij zelfs eenigen tijd in hare sympathieën voor het communisme - hoewel hij naar mijn weten nooit tot effectieve aansluiting bij een politieke partij overgegaan is - terwijl het in de laatste jaren het religieus socialisme, zooals zich dat vooral onder leiding van dr. Banning organiseerde, was, dat hem sterk aantrok. Hij woonde zelfs nu en dan week-einde-samenkomsten in de Rel.-Arb.-Gemeenschap te Bentveld bij; enkele malen sprak hij nog op bijeenkomsten met socialistischen of vrijzinnig-religieuzen inslag. Pacifist en voorstander van ontwapening was deze humanitaire geest zonder voorbehoud. Met zijn ontwerp het Pantheon der Menschheid, waarbij Henriette Roland Holst de verzen schreef, heeft hij zijn idealen een tempel toegedacht. Zoo hebben velen dezen zachtmoedigen, vredelievenden, ingetogen mensch, die inderdaad, ‘geen vlieg kwaad zou doen’, en die voor hen, die zijn vriendschap genoten, als het voorbeeld gold van werkelijken ziele-adel, tot in zijn hoogen ouderdom gevreesd als een onbezonnen avant-gardist en een gevaarlijk revolutionair. Dit kan ons tenslotte niet zoo verwonderen, omdat hij daarin het lot deelt van menig kunstenaar, mysticus als hij, die met ‘roekelooze rechtzinnigheid’ de wereld het ideaal heeft voorgehouden, dat zijn geestesoog had aanschouwd.
Hendrik Petrus Berlage werd 21 Februari 1856 te Amsterdam geboren uit een van oorsprong Westfaalsch geslacht, dat zich om des geloofswille in de 17de eeuw in de Groninger veenkoloniën gevestigd had, en zich verder door stugge arbeidzaamheid en nuchtere trouw had gehandhaafd. De vader was een nauwgezet ambtenaar, de artistieke inslag kwam wellicht van de zijde der moeder, die uit het bekende geslacht der Bosscha's stamde. Van persoonlijken invloed op haar zoon kan door haar vroegen dood wel geen sprake zijn; de jongen was toen nauwelijks tien jaar. Na het afloopen der H.B. School volgde een opleiding aan het Polytechnicum te Zürich, waar Sempers geest nog heerschte, 1875 tot 1878; na een kort verblijf in het vaderland volgde een studiereis door Italië, waar hij den invloed der Italiaansche renaissance sterk onderging; over Oostenrijk en Duitschland keerde hij terug, reeds rijk aan schetsen, zooals hij er later op zijn vele reizen nog ontelbare maken zou, vlot en zuiver gedaan en boeiend geworden door den eigen kijk, dien de bouwmeester op stadsgedeelten en architectonisch bijzondere werken had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij zijn terugkomst werd hij teekenaar op het architectenbureau van T. Sanders, weldra deelgenoot. Uit dien tijd dateeren zijn eerste bouwwerken, waaronder de winkel van Focke en Meltzer hoek Spui en Kalverstraat te Amsterdam uit 1885. Reeds in 1883 had hij een ontwerp voor een Beursgebouw ingezonden op een internationale prijsvraag van het Amsterdamsch gemeentebestuur, waarop in 1885 een tweede volgde voor den eindkamp, waarin Berlage den vierden prijs kreeg. Het plan bleef rusten, maar toen het Gemeentebestuur, waarin wethouder Treub de stuwkracht was, den Beursbouw weder aanvatte, werd, op advies ook van dr. Cuypers, een nieuw plan aan Berlage gevraagd, die het in 1897 inleverde en daarna de opdracht kreeg. Intusschen was er een groote verandering in zijn opvattingen gekomen, waaraan hij reeds bij de gebouwen voor de Algemeene op het Damrak en voor de Nederlanden van 1845 op het Muntplein in stijgende mate uitdrukking had gegeven. Het was een bevrijding uit den ban der stijlnabootsing en der opgesmukte onzuivere architectuur. De Beurs is de bevestiging geworden van die nieuwe opvattingen en daardoor het program van de jongeren, die Berlage aanhingen en volgden. Geen, die het niet beleefde, kan beseffen, wat de Beurs beteekend heeft voor het geslacht, dat toen jong was. Niet om bouwkunstige problemen, niet om stijlvormen, niet om eenig detail, maar om het geheel van zijn verschijning, om de manifestatie van een geest en een idealisme is de Beursbouw een gebeurtenis geweest van den allereersten rang in Nederlands kultuurleven. Ons geslacht is er door wakker geworden en heeft zich eraan opgebouwd en zelfs zij, die later andere wegen gegaan zijn, dan waarheen deze geest en dit idealisme schenen te wijzen, bewaren in hun hart de diepe erkentelijkheid voor het aangeraakt geweest zijn door die scheppende kracht. De vraag ligt voor de hand, hoe zich deze ommekeer in Berlage's geest heeft voltrokken. In een in 1895 in het Tweemaand. Tijdschrift opgenomen artikel geeft Berlage er rekenschap van aan dengene, die ook tusschen de regels lezen kan. Daarin wordt Cuypers genoemd en bestreden; dit en ook de bestrijding en beoordeeling van andere voorgangers leert ons Berlage's innerlijken strijd kennen; wij volgen zijn door-gaan op gedachten, die anderen halverwege loslieten; wij zien zijn bewondering voor oude architectonisch zuivere perioden en de gedachtengangen, waarheen die bewondering hem voert. Maar voor de aandrift zelf òm zóóver te gaan, lijkt het verschijnen van de figuur van Anton Derkinderen, reeds in den aanhef van het artikel, een verklaring. Veel van wat deze schilder door en in de bouwkunst wilde, heeft hij in Berlage gevonden en tot bezieling gewekt. Heel de groep van jonge litteratoren, schilders, intellectueelen, politici, die rondom de Nieuwe Gids en in de uit deze voortkomende beweging zich vereenigd hadden, bracht tenslotte de sfeer, die aan de bevrijdingsbehoefte bij Berlage voedsel gaf. Hij voelde zich gedragen terwijl hij voor verwerping van het onzuivere, voor eenvoud en waarheid streed. Hij had daarbij de zegen van, sedert zijn huwelijk in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1887 met Marie Bienfait, in zijn vrouw iemand naast zich te hebben, die vuriger van aard dan hij zelf, den strijd voor geestelijke bevrijding krachtig medeleefde en onversaagd bleef steunen en aansporen; zij was, in zekeren zin, meer open voor het nieuwe, dat in de wereld leefde dan de inzichzelfgekeerde kunstenaar; dat hij, behalve een overtuigde en een werker ook een overtuiger en een voorbereider heeft willen zijn, is voor een belangrijk deel aan haar steun te danken. In zijn uiterlijk leven bracht het succes van betrekkelijk vele opdrachten - men vindt de optelling der voornaamste werken, die hij uitvoerde in de beide bij Brusse uitgegeven bundels - maar weinig verandering. In verband met de relatie met de firma Wm. Müller en Co. verhuisde het gezin in 1914 - op den dag van het uitbreken van den wereldoorlog! - naar den Haag. De groote winkel van Meddens en een paar woonhuizen - waaronder het eigene - werden voltooid, terwijl eenige belangrijke opdrachten voor den Heer Kröller werden onder handen genomen: het groote kantoor te Londen, een villa te Wassenaar, een modelboerderij te Zuidlaren, en een jachthuis in Hoenderloo. Behalve de villa werden al deze werken voltooid, zij behooren tot de beste, die Berlage tot stand bracht; vooral met het jachthuis te Hoenderloo is hij voortreffelijk geslaagd. Intusschen waren de omstandigheden, waaronder hij voor deze opdrachten werkte met zijn natuur zóó weinig in overeenstemming, dat de overeenkomst werd verbroken, voordat ook nog de ontwerpen voor een museum op de Hooge Veluwe waren uitgewerkt. Gelukkig bleven ook daarna belangrijke opdrachten niet uit, ook omdat intusschen een ander onderdeel van Berlage's werkzaamheid steeds meer belangrijk geworden was, nml. die voor de stadsuitbreidingen. Reeds in 1902 had hij een plan voor Amsterdam-Zuid gemaakt, in 1908 het uitbreidingsplan voor den Haag, in 1911 een voor Purmerend, in 1915 volgde het tweede plan voor Amsterdam-Zuid; later in 1922 maakte hij een plan voor verbetering van het Hofplein te Rotterdam, in 1924 een uitbreidingsplan voor Utrecht, in 1925 een voor een plein in Amsterdam-West, in de latere jaren nog een voor Groningen en een voor Batavia. In 1919 kwam daarbij het ontwerp voor een Gemeente-Museum te 's Gravenhage, waarvan een tweede kleiner, maar nog zeer omvangrijk plan zijn laatste werk zou werden. Zoo vond de meester, na aanvankelijk moeilijken strijd, erkenning, in binnen- en buitenland. Hij gold in het buitenland als de vertegenwoordiger der Nederlandsche architectuur, was lid van internationale jury's, waarin hij trouwens weinig genoegen beleefde, omdat zijn opvattingen in zoo'n kring maar zelden werden gedeeld. Dat in 1932 de gouden medaille van de Royal Society of British Architects hem als eersten modernen buitenlander ten deel viel, was een daarom te meer door hem gewaardeerde onderscheiding. Zij was niet de eenige: in 1911 had de Groningsche Universiteit hem met een eeredoctoraat bekleed, in 1924 ook de Technische Hoogeschool te Delft. De Technische Hoogeschool te Zürich en die in Weenen volgden kort daarop. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Regeering, die hem na voltooiing van den Beursbouw tot veler ergernis slechts een kleine onderscheiding had toegekend, schonk hem later het Commandeurskruis van den Ned. Leeuw; Amsterdam liet zijn beeltenis aanbrengen aan de Beurs, en noemde naar hem de in 1933 gereedgekomen brug over den Amstel, de tweede reeds, die Berlage ontwierp; 's Gravenhage verleende hem haar eereburgers-penning in 1925. Zijn borstbeeld, na zijn dood door O. Wenckebach gemaakt, werd geplaatst in het door hem gebouwde Gemeente-Museum; het draagt de spreuk, die Berlage's opvatting van zijn werk karakteriseert in haar eenvoud en tevens in haar verhevenheid: ‘Bouwen is dienen’.
Het is begrijpelijk, dat de plechtigheid te Westerveld op 16 Augustus, toen de vereerde doode door zijn kunstbroeders in het stralende licht van den zomerdag gedragen werd naar het hooggelegen crematorium, bij de talloos velen, die uit genegenheid en eerbied waren opgekomen een onvergetelijken indruk heeft gemaakt. Zij, die, eenige maanden later, de hooge, in hare edele verhoudingen zoo indrukwekkende Ontvangsthal van het Haagsche Museum mochten binnentreden, die hij-zelf zoo vurig verlangd had voltooid te zien, hebben met weemoed den Bouwmeester herdacht, maar tevens met dankbaarheid sterker dan ooit beseft, hoevéél de kunstenaar ons met en in zijn werk heeft nagelaten.
H.E. van Gelder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van geschriftenGa naar voetnoot1.
|
|