Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1935
(1935)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Harco Beckering Vinckers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Kampen is Harco Beckering Vinckers nog als leerling, ook van zijn vader, op het gymnasium geweest. Hij heeft deze voorbereidende hoogeschool niet ten einde toe mogen volgen, maar wij hebben steeds kunnen opmerken, hoe hij ook de oude talen beheerschte. Sedert 1 Juli 1881 - zijn hulpakte verwierf hij pas in October van dat jaar - was hij één jaar onderwijzer aan de ‘tusschenschool’ te Kampen. Van 6 Augustus 1882 tot 1 Mei 1889 was hij werkzaam aan de ‘leerschool’, verbonden aan de rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen. Het zal wel in verband staan met de komst van zijn vader aldaar, in 1886, dat hij aan de universiteit de colleges in de Nederlandsche taal- en letterkunde kon volgen. In 1888 mocht hij zijn middelbaar-akte winnen. Spoedig, 1 Mei 1889, werd hij benoemd tot leeraar in het Nederlandsch - èn de aardrijkskunde aan de H.B.S. te Zaltbommel onder voorwaarde, dat hij ook zijn akte in het laatst genoemde vak zou halen. Dit gebeurde in November 1889. Zijn pensioen is ingegaan 1 Januari 1928. Vermelden wij hier: dat zijn moeder heette Jentje Westenbrink Meijer; dat hij 7 Augustus 1895 is gehuwd met Jeanette Frisina de Jongh, overleden 1 April 1921, die hem twee zonen naliet, en dat hij 10 Januari 1929 hertrouwde met Aleida Christina Jansen. Zijn vrienden weten, dat hij in Kampen zijn vaderstad bleef liefhebben, in Groningen zich thuis wist, maar vooral, dat hij te Zaltbommel algemeen als een echte ‘Bommelaar’ geacht werd. Hij was hier een van de meest verdienstelijke burgers van de stad. Zelf zeide hij in zijn afscheidsrede als leeraar op 23 December 1927, dat men hem in 1895 naar 's Hertogenbosch, in 1902 naar Utrecht had geroepen. Maar, herhalende de woorden van Hendrik Laurensz. Spieghel: Ick kies in onbekentheyt rust,
een onbecommert zoet, zacht leven,
ging hij voort: ‘Ik bleef in Bommel, waar ik me thuis voelde, dat me lief werd om zijn heden, zoowel als om zijn grooter verleden’. Dit ‘verleden’ heeft hij op waarlijk wetenschappelijke wijze beoefend. Het scheen een onvruchtbaar werk. Zelfs de kostbaarste archiefstukken, de onmisbare bronnen voor den opbouw van de geschiedenis der stad, zijn - bij wagenvrachten vol voor luttele ‘penningen’ verkocht en verdwenen. Zaltbommel is daarom helaas berucht. Bovendien stond hij voor een bijna onontgonnen terrein, waarop zeer veel was geliefhebberd en dus, tot zijn ergernis, verknoeid. Slechts enkelen, zooals J.G.R. Acquoy, hadden verdienstelijken arbeid verricht. En toch: wat is er nog veel, soms ver van hier, maar ook zeer dicht bij, overgebleven. Wie de lijst van zijn geschriften nagaat, en bestudeert wat hij ons gaf, ziet hoe hem van alle zijden, ook door ambtenaren van rijksarchieven, vooral die te Arnhem, de zeldzaamste en kostbaarste stukken werden toevertrouwd met het verzoek ze voor toelichting en uitgave gereed te maken. Wat is zijn fijn ontwikkeld taalgevoel, mede gevormd door zijn arbeid aan uitgaven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de ‘Nederlandsche klassieken’ (zie beneden onder de ‘Geschriften’), hem hier voortdurend te stade gekomen. Voeg daarbij zijn belezenheid, zijn helderen blik, zijn onafhankelijkheidszin, zijn hulpvaardigheid en zoo veel meer. Hij had er een genietend welbehagen in, wanneer iemand ‘even’ zich op dit zijn terrein ‘wilde’ of ‘moest’ bewegen en - hem noodig had. Dat gebeurde natuurlijk ook op het stadhuis! Dadelijk was hij tot hulp gereed. Bijvoorbeeld: toen de ‘voet-brug’ bij Zaltbommel werd geopend. Precies op 18 November 1933 bevatte de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ zijn artikel: ‘Van veer tot vaste brug’. In zeer engen kring uitte hij zich wel eens lichtelijk vroolijk over de gemakkelijkheid, waarmee vragers zich tot hem richtten, en - het genoegen dat hij smaakte als hij hen na veel arbeid beantwoorden kon. Zóó had hij - winst voor zichzelven ook hier! Tot wien zullen wij ons voortaan wenden? Hoe is het mogelijk, dat deze man toch ook op geregelde tijden te vinden was in zijn gezin, op de ‘soos’, in tallooze vergaderingen, op zijn dagelijksche wandelingen; dat hij alles was voor zijn jongens die nu mannen zijn; dat hij dadelijk te spreken was voor ieder, die naar hem vroeg. In het ‘maatschappelijk leven’ was hij: van 1901 tot 1927 secretaris van de ‘leeraarsvergaderingen’ van de H.B.S. (zijn handschrift vulde hier een lijvig boekdeel, waarin uiteraard veel personalia); bestuurslid (1892), secretaris (1893), voorzitter (1906 tot 1925), eerelid daarna van het departement van de Maatschappij tot nut van 't algemeen; medeoprichter en vele jaren verzorger van de nutsbibliotheek; regent (1904), voorzitter van regenten (1922 tot 1925) van het Groote Bommelsche gasthuis (om gezondheidsredenen bedankte hij zeer tot zijn leedwezen); bestuurslid, weldra voorzitter (23 Maart 1905) van de sociëteit ‘De verdraagzaamheid’ ter plaatse; medeoprichter en bestuurslid (1914 tot 1925) van de ambachtsschool; lid van het Historisch genootschap te Utrecht (sedert 1918); bestuurslid, weldra voorzitter, van de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs (1928); voorzitter van de oudheidkundige commissie, belast met het toezicht op en de bewerking van het gemeentelijk archief; lid van de monumenten-commissie; correspondent voor district 18 van de provinciale Geldersche archaeologische commissie voor Zaltbommel. Het laatste noemen wij, wat hij in zijn dagelijksche belangstelling wellicht boven alles heeft gesteld: medeoprichter en van den aanvang af (1907) voorzitter van de Oudheidkamer te Zaltbommel. De geschiedenis van deze stichting begint met de aankondiging van een bezoek aan Zaltbommel door ‘Gelre’ tegen 27 Juni 1905. Vele stadgenooten werden toen lid van ‘Gelre’. Hij achtte het mogelijk en goed iets te doen ter opluistering, en organiseerde ‘een tentoonstelling van voorwerpen uit de Bommelerwaard, op vroegeren tijd betrekking hebbend’. Het werd een succes. Op genoemden dag is besloten te trachten die voorwerpen zoo veel mogelijk bij elkander te houden. Maar - ze dwaalden rond van den een naar den ander. Eindelijk was er een van de vele bij ons bekende ‘oud-Bommelaren’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
die ‘de dwalende ziel een aardsch omhulsel’ gaf (11 September 1909). Intusschen waren de statuten van de ‘Oudheidkamer voor Zaltbommel, Bommelerwaard en Heerewaarden’ in de ledenvergaderingen van 3 October 1905 en 9 Juni 1906 vastgesteld en bij Koninklijk besluit van 26 September 1907, no. 150, goedgekeurd. Na vele zorgen en gevaren - eenige jaren lang is de kantonrechter met zijn kantongerecht in het ‘Huis van Marten van Rossem’ een redder met een vluchthaven geweest! - kon alles van de bewaarplaats in de Lange Steigerstraat worden overgebracht naar het lokaal op de Markt. Dat was op 12 September 1925 een bijzondere plechtigheid. Ieder moest dat zien; de muziek van onze stad was er bij; het hoofdmoment was de ‘Rede van den voorzitter’, gedrukt maar niet meer in den handel. Nu is de verhuizing aanstaande naar - het zooeven genoemde Marten van Rossem-huis, het ‘rijksgebouw’ dat in 1933 door het kantongerecht is verlaten. Hij heeft nog alles gedaan, hierin door anderen gesteund, om de moeilijkheden en bezwaren uit den weg te ruimen. Ieder betreurt het ten zeerste, dat hij de vervulling van zijn wenschen hierin niet beleven mocht. Het bestuur zet zijn werk naar vermogen voort; hierin gelukkig krachtig gesteund door hen die hij achter laten moest. Veel heeft onze Beckering Vinckers gedaan voor de taalkunde. Behalve dat wij mogen verwijzen naar zijn geschriften (zie beneden) getuigt daarvan zijn voortdurende belangstelling, tot het laatst toe, voor woordafleidingen. Door middel van een kaartsysteem overzag hij de gegevens, die hij verzamelde. Nog in zijn laatste levensdagen heeft hij zich gewijd aan een studie over de beteekenis van het woord: ‘zijdewind’.
De uitnemendste proeven van zijn arbeid vinden zijn vele vrienden te Zaltbommel gemakkelijk in het tijdschrift ‘Gelre’, de vereeniging van zijn bijzondere liefde. Goeddeels moet ik mij bepalen tot de lijst zijner ‘Geschriften’. Iets naders volge hier over 1. de ‘rekening der stad Saltbommel van 1543/44’, 2. zijn antwoord op de vraag: ‘Wie was Gasparus de l'Agarge’, 3. de ‘geuzenliederen van Casparus Barlaeus Sr.’ en 4. het ‘Necrologium’. 1. Wat is vervelender om te lezen dan een oude rekening? Maar, zegt onze vriend: ‘lijkt op het eerste gezicht zoo'n rekening vrij droge lectuur, in werkelijkheid is ze dit niet, althans niet voor dengene die zich de moeite geeft iets dieper te kijken dan de oppervlakte en daarbij beschikt over een weinigje fantasie. Voor hem zal het Bommel uit het herfsttij der middeleeuwen verrijzen in heldere kleuren, en menig levendig tooneeltje zal hem beloonen voor de genomen moeite. Als men bijvoorbeeld de naïeve aanteekening leest: ‘Op Alre Kynderdack, 28 December, gescenckt den schoelkynderen met haren biscop, in die stadt eer, 6 stuver’, ziet men dan niet terstond door de met sneeuw bedekte straten van het oude stadje dien kleurigen stoet van kinderen trekken, met grappigen ernst aarzelend beklimmen de trappen van het stadhuis, voorop het als een bisschop | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgedoste ventje, ten einde de zes stuivers in ontvangst te nemen, die hem worden geschonken ‘in die stadt eer’, d.w.z. om de eer van de stad op te houden’? Levendig kunnen wij ons zijn vreugde voorstellen bij de ontdekking in deze rekening van een gegeven over den oorsprong van de ‘kaak’ of schandpaal, door hemzelven gevonden op den zolder van het stadhuis, gelukkig bewaard. Dat was op zichzelf al een prachtige vondst voor de oudheidkamer. Welnu, in deze rekening bleek hem, dat deze kaak in 1543 nieuw was en geplaatst werd op de Markt vóór het stadhuis. Het was ‘niet maar zoo'n simpele paal, maar een heel gebouwtje en met ‘loefwerk’ van gesmeed ijzer voorzien. Ook in Bommel was de Hervorming doorgedrongen en had er haar aanhangers gevonden... Met den dood van Huibert Selkart alleen, 12 November 1542, was het kwaad niet uitgeroeid,... in stilte werden de gebeurtenissen voorbereid, die aanleiding zouden geven tot het treurspel, dat in 1566 en 1567 afgespeeld werd’ (en in 1568!). ‘Opmerkelijk is, dat Jan Vorsterman, die den paal leverde ‘dair die kaeck af gemaeckt werd’ een der belhamels was in 1566’. 2. ‘Wie was Gasparus de l'Agarge’? Het raadsel was opgedoken in ‘De blokkade van Zaltbommel in 1574’, (uitgave van Gelre), door H.F.M. Huybers en J. Kleyntjes (Arnhem 1925), blz. 7 tot 12. - De laatstgenoemde had een afschrift van een handschrift gevonden, gedateerd 30 Januari 1575, in de ‘Bibliotheca publica latina’ te Leiden, 216 folio bladen. Het origineel moet ook in het archief te Leiden geweest zijn, maar het is er niet meer. De titel is: ‘Dagverhael van Gasparus de l'Agarge, geestelijke, behoorende tot het gevolg van Gillis de Berlaimont, heer van Hiërges...’ - Vinckers roemde deze uitgave, maar vroeg zich af: ‘Hoe licht kan deze naam, die toch wel zeer bijzonder is voor een blijkbaar Hollandschen of Gelderschen priester’ - er was gedacht aan een ‘aalmoezenier en geleerd humanist’ - ‘bij het overschrijven verhaspeld zijn’. Hij kende uit de ‘Bossche bijdragen’ een lijst van priesters van de kerk te Zaltbommel in September 1571. Deze lijst was opgemaakt met de ‘kerk en kloostervisitatie’ daar toen gehouden. Zaltbommel was toen ingedeeld - ter gedeeltelijke uitvoering van de sedert 1559 beoogde ‘bisschoppelijke hiërarchie’ - bij het bisdom 's Hertogenbosch. Een kanunnik, die daar wordt genoemd heet: Jasper(us) Langas(i) us. Dezen houdt hij ‘voor den persoon dien wij zochten’. Vinckers voegt hieraan toe, dat deze Langasius waarschijnlijk te Arnhem is geboren, dat hij op 31 Juli 1572 of spoedig daarna, toen Zaltbommel de zijde van den Prins gekozen had (wetende wat te Gorkum geschied was?), uit de stad is gevlucht en zich heeft begeven naar den Gelderschen, spaanschgezinden stadhouder heer van Hiërges; dat hij, hoewel 80 jaar oud, zich heeft aangeboden als ter plaatse bekend om den weg naar zijn oude gemeente te wijzen en de ‘geuzen’ in hun vesting te ‘blokkeeren’. Nòg weet ieder, die de kerk te Zaltbommel ook maar ééns heeft bezocht, dat het jaartal 1574 is aangegeven bij een kogel vastgemetseld in een pilaar. De herinnering aan deze geschiedenissen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt ten zeerste verlevendigd door hetgeen wij in ‘De blokkade’ (blz. 70) lezen: ‘Den 29 Augusti’ (1574), ‘ende was een Sondach, schoeten die Spaeniers van Tuyl onder het sermoen in die kerrick van Bommel. Die cloet viel voir den preeckstoel neer, mer gaff sich weder op en viel in de St. Antoniuspant’ (binnen in de kerk). ‘Der worden nyemants gequest, mer 't volck in 't sermoen was seer verbaest, liepen gelickhant mit haren predikant’ (Johannes Leo of Caspar Grevinchoven) ‘uut die kerck na den Regulieren’ (een klooster in de Gamerschestraat), ‘alwaer het sermoen voirt voleyndt worden’. 3. Niet minder belangrijk is zijn artikel: ‘Geuzenliederen van Caspar Barlaeus Sr. en een en ander over de Van Baerle's’. Deze vluchteling uit Antwerpen in 1585 werd te Zaltbommel in Augustus 1588 rector van de latijnsche school. Van hem is een bundel gedichten in handschrift aanwezig op de bibliotheek van de rijksuniversiteit te Utrecht; evenwel niet door den dichter zelf geschreven. Bijzonder heden vinde men t.a.p. (zie beneden) blz. 126, aant. 2. ‘In die jaren’ - Barlaeus stierf in Januari 1595 - ‘leek Bommel een veilig eiland te midden van een felbewogen zee, een windstille plaats in het hart van een cyloon’. Sint-Maarten, de aloude beschermheilige van de kerk, was ook de patroon van de geheele stad, misschien zelfs van het geheele bisdom Utrecht. De 11de November is, gelijk bekend, hem gewijd. Dan werden ‘carmina Martiniana’ gezongen door de leerlingen van de latijnsche school op de Markt vóór het stadhuis te Zaltbommel. Dit gebruik van vóór de hervorming (1572) werd in eere gehouden. Caspar Barlaeus zorgde voor den inhoud van de liederen, en bezong dan de gebeurtenissen te land en ter zee in het afgeloopen jaar. Ieder kende de uitverkoren melodie, meermalen aan een psalm, ook aan het Wilhelmus ontleend. Prins Maurits was de held. Bij een hernieuwd bezoek van prins Maurits aan de stad in 1591 bood Barlaeus hem zijn gedichten aan en ontving daarvoor een ‘vereering’. Al deze ‘carmina’ waren echte ‘geuzenliederen’. Zij ‘klinken op uit de ziel van een man, die geleden heeft om des geloofs wil, die door den ‘tyran quaet’ verdreven is uit zijn vaderstad’ (Antwerpen), ‘beroofd is van zijn bezittingen, gestooten is uit zijn ambt’. Deze liederen, uit een inwendigen drang geboren, verlichten zijn hart, stellen hem in staat de ballingschap te verduren, bemoedigen hem in zijn leed, zooals ze ook zijn stad- en tijdgenooten in den strijd sterken en bezielen. Want in iedere nieuwe verovering van zijn geliefden prins Maurits, in iedere nieuwe zegepraal ziet hij en zien zij een stap in de goede richting: naar den afgebeden vrede. Hetzelfde vaste geloof in God, hetzelfde onwankelbaar vertrouwen op Zijn steun en hulp in den ongelijken strijd, die ons tegenklinken uit de geuzenliederen spreken ook uit deze gedichten’. En - we kennen den naam van den dichter en in welke omgeving zij ontstonden en gezongen werden! 4. Ieder ‘kapittel’ vóór de hervorming (in 1572 te Zaltbommel) had een ‘Necrologium’. Te Zaltbommel is dit boek dadelijk na de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stichting van het kapittel in 1303 aangelegd, en was het in geregeld, later in dagelijksch gebruik tot 1569. Het bevat 150 perkamenten bladen en draagt tot titel: ‘Necrologium seu Liber memoriarum Ecclesiae Sancti Martini in Saltboemel’. Vinckers heeft het voor uitgave geheel gereed en in alle onderdeelen toegankelijk gemaakt, en had als titel gedacht: ‘Necrologium van de Sint-Martenskerk te Zalt-Bommel, uitgegeven en toegelicht door...’. De inleiding verhaalt hoe dit bezit van de burgerlijke gemeente - nu uitnemend verzorgd! - na langdurige omzwervingen in 1853 op een publieke veiling, dank zil de bemoeingen van dr. C. Leemans, door de stad is aangekocht voor... 68 gulden! Uit dit ‘doodenboek’ straalt licht en leven den lezer tegen; en wie den bewerker volgt ook in de bijlagen, het reusachtige en nauwkeurige register, de aanteekeningen bij elken persoonsnaam, dien hij nader kon toelichten, ook in de geschiedkundige aanwijzingen, die zijn bijgebracht, en in de massa biografische en genealogische gegevens, en wie bij dit alles denkt aan zóó veel geduld, talent en toewijding, ja aan het ontwerp, het plan, de gedachte, het aanvatten alleen, - staat hier niet vol eerbied stil!
Door piëteitsvolle beschikkingen van zijn nabestaanden is het laatstgenoemde manuscript ter voorloopige bewaring toevertrouwd aan de bestuursleden van de Oudheidkamer. Daar kan men ook, voor de pers gereed, vinden de zeer belangrijke ‘Rekeninghe van Gerit Geritsen, rentmeester der stad Boemel, Boemelre- en Tielreweerden. I. der geestelicke geannoteerde goederen, loopende van 1 September 1579 tot 1 September 1580’, mede bewerkt door mr. C. Vervoorn; alsmede verscheidene laden, ook in een ladenkast, waarin alle namen van inwoners van Zaltbommel van de oudste tijden af uit een groote verscheidenheid van bronnen alfabetisch zijn geordend. Hij had zich nog vast voorgenomen om een door J.G.R. Acquoy aangekondigd maar uitgebleven werk met den veelbelovenden titel: ‘Bommeliana’Ga naar voetnoot1 samen te stellen en in het licht te zenden. Heel veel is daartoe verzameld. Deze is van ons heengegaan. Wie kan en zal zijn werk voortzetten? Zelf heeft hij blijmoedig gemeend, dat dit wel zou gebeuren!
Zaltbommel, April 1935 F.S. Knipscheer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften
|
|