zoo dorre stof te bewerken, maar hij moet door dit werk aan zijn ambtgenooten in den ruimsten zin een grooten dienst bewezen hebben.
Dan schreef hij in 1919 nog een brochure Het beleid van het Hoofdbestuur der vereeniging van leeraren bij het M.O. en de de Goudsche motie. Een fel strijdschrift over de vacatiegelden bij examens. Wie dat nu leest, maakt zich niet meer warm voor de zaak. Maar voor de menschen die indertijd in de questie leefden, moet het een prachtig, heftig betoog in het belang van het leerarencorps geweest zijn, een stuk, dat gelezen en met enthousiasme bediscutieerd werd, een woord van iemand, die geen blad voor den mond neemt en onomwonden helder zijn opinie formuleert, met dit als besluit: ‘Meester: Zegt ereis, jongens, wat zou jullie vader doen, als er een man bij hem kwam, die hem eerst probeerde geld af te dreigen en die later, als dit niet gelukte, flikflooiend terugkeerde en om dezelfde som bedelde? Jij Piet. Piet: Ik weet zeker, dat mijn vader hem de deur uittrapte, meester. Meester: Goed, Piet, dat zou ik ook doen.
Is het wonder, lezer, dat de Goudsche motie tegen het ‘beleid van het Hoofdbestuur’ der Vereeniging van Leeraren bij het M.O. verscheen?’
De manier waarop hij zijn studie te Leiden - op zijn vijf en dertigste jaar in 1891 begonnen - in het toen normale aantal jaren - vijf, drie voor het candidaats en twee voor het doctoraal - voltooid heeft, bewijst wel zijn onverstoorbare doorzettingskracht, zijn enorme energie en hooge verstandelijke gaven. In Zetten had hij een drukke betrekking, een huishouden met zes kinderen. Hij had één dag in de week, den Woensdag tot zijn beschikking. Dien éénen dag was hij Leidsch student.
Dinsdagavond kwam hij aan en logeerde bij zijn schoonouders. Woensdag hadden we van tien tot vijf uur met een tusschenuurtje voor koffiedrinken, college: bij Muller, algemeene historie, bij Cosijn, Gotisch, bij Fruin, Vaderlandsche geschiedenis en bij Verdam Nederlandsch, vooral het lezen van Middelnederlandsche en zeventiende eeuwsche teksten.
Verdam had bij zijn komst uit Amsterdam in datzelfde jaar 1891 naar de Leidsche Universiteit nog al candidaten meegebracht. Nietcandidaten waren er betrekkelijk weinige in dat eerste jaar, waarin Verdam het werk van De Vries voortzette.
Sjoerd en ik studeerden onder min of meer gelijke omstandigheden, met dit verschil dat ik tien jaar jonger was, niet getrouwd was en mijn betrekking in Den Haag had. Wij samen vormden de kleinste helft van de niet-candidaten in dat eerste jaar, zoodat het mogelijk was door de inschikkelijkheid en toegeeflijkheid van de grootste helft van het auditorium zooveel doenlijk colleges op één dag te stellen.
En dan trok hij 's avonds weer naar Zetten, in de wintermaanden arriveerend in stikdonker, een minuut of tien tastend naar huis, soms door een modderigen landweg.