Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1934
(1934)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dr Cornelis Elias Hooykaas
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||
hij, gestimuleerd door zijn broer, den lateren Arnhemschen rector. Naast de letterkunde heeft steeds de beeldende kunst tot hem gesproken. Als student bezat hij reeds een fraaie verzameling teekeningen, kende hij onze musea, en zou hij geen tentoonstelling overslaan; hij was bekend met de werken der groote meesters. Zonder eenige cultuur-zucht werd hij een cultureel predikant in den besten zin des woords. Het Evangelie domineerde en wat hij in zijn licht kon zien, lag hem 't naast, maar zijn geest had breeder vlucht noodig dan de gebieden van zijn theologie en kerk. Zijn kerkelijke vacanties gebruikte hij menigmaal voor bezoeken aan Florence en andere kunststeden. Naar Neurenberg toog hij voor de Dürer-feesten, naar Colmar voor het altaarstuk van Grünewald, naar Londen voor de Vlamingen, naar Düsseldorf om Faust II te zien spelen. Na de preek ging hij vaak naar den Rotterdamschen Kring of Booymans. Zijn leerlingen nam hij mee naar exposities in de buurt. Het was hem altijd een genot, iemand mee te kunnen tronen naar iets moois, hij mocht graag samen genieten. De menschlijke beperktheid kwam echter ook bij hem aan den dag: de wereld der muziek was voor hem gesloten, hetgeen zelfs aan zijn voordracht was te hooren. In 1901 legde hij zijn doctoraal-examen af en werd hij tot proponent bevorderd. In 1902 deed hij zijn intrede in de Remonstrantsche gemeente te Boskoop, nadat hij tevoren was gehuwd met Johanna Henriëtte Kindermann, uit welk huwelijk twee dochters geboren zijn. In 1909 werd hij predikant te Vlaardingen in de aldaar pas opgerichte Remonstrantsche gemeente, in 1914 ging hij naar Rotterdam, waar hij tot den zomer van 1932 zijn ambt heeft kunnen waarnemen. Ziedaar de weinige jaartallen, waartusschen zijn werkend leven viel. Hij heeft gewerkt als theoloog en als litterator, als organisator en als redacteur, als catecheet en als cursus-leider, boven alles en in alles als prediker en als pastor.
Hooykaas heeft zijn theologische studie aan de universiteit goed volbracht en met een gedegen dissertatie besloten. Toch was hij onvoldaan, dat hij niet dieper in de systematische theologie was doorgedrongen. Dat lag niet alleen aan hem. Wij werden destijds in Leiden theologisch ondervoed, wat wij pas later bemerkten. Dit gold althans van de jaren, dat wij samen studeerden (ik kwam twee jaar later aan, mocht me spoedig onder zijn vrienden rekenen en was met F.H.G. van Iterson paranymf bij zijn proefpreek). Wij mochten op onze colleges wel veel wetenswaardigs uit Oude en Nieuwe Testament en kerkgeschiedenis vernemen, maar de Godsleer kwam daarin niet tot haar recht. Dogmatiek kregen wij (althans wij Remonstranten) niet te hooren. Wat wijsbegeerte van den godsdienst heeten mag, werd niet gegeven. De meeste theologische ‘Anregung’ ontvingen wij van Chantepie de la Saussaye in zijn colleges over christelijke ethiek. De wijsgeerige ethiek kwam er magertjes af. Hooykaas waardeerde dezen begaafden leermeester en volgde met ons zijn privatissimum over Peer Gynt, maar kon hem niet geheel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
aanvaarden, zoomin als hij dit later met de ethisch-orthodoxe auteurs kon doen. Toen ik hem eens vroeg, wat hij tegen La Saussaye had, antwoordde hij na eenig nadenken: ‘Ik geloof dit: dat hij niet met zijn heele ziel naar waarheid heeft gezocht’. Het was de echte zoon van de Moderne Richting, die hier steigerde tegen wat hij ‘half’ vond, en die het begrip ‘waarheid in den godsdienst’ anders verstond dan de ethischen. Voor hem was ‘waarheid’ in de eerste plaats de onverbiddelijke gevolgtrekking uit het resultaat van het historisch-kritisch onderzoek. Voor de ethische orthodoxie, evenals voor de geheele rechtzinnigheid, is ‘waarheid’ allereerst een historisch-religieus begrip, samenvallende met de persoon van Jezus Christus. Dit brengt haar, voorzoover zij het historisch-kritisch onderzoek volgt, vaak in moeilijke positie, waarin niet allen zich eervol handhaven. Er staan dingen voor haar religieus vast, die door dit onderzoek vaak schijnen (en in onzen studie-tijd scheen dat nog sterker) weersproken te worden. Ik voelde me tusschen La Saussaye en Hooykaas instaan en kon onmogelijk meegaan met Hooykaas' waardeering voor van Maanen's colleges, waarin ik te zeer miste zoowel de ‘christelijke waarheid’ als de Nieuw-Testamentische theologie. Hij was een echte zoon der Moderne Richting, omdat hij de toegewijde leerling was van zijn vroeg overleden vader en van zijn Leidschen oom, Prof. H. Oort. Voor zijn vader, wiens nagelaten geschriften hij las en herlas, had hij een stille vereering, voor zijn oom, bij wien hij altijd een hartelijk thuis vond, een eerbiedige aanhankelijkheid. In zijn gedachten stonden die twee naast elkander. Hadden de twee zwagers en vrienden niet voortdurend samengewerkt, eerst in den door Oort ondernomen ‘Bijbel voor Jongelieden’, later in het - op aandrang van Hooykaas aangepakte - reuzenwerk: de Nieuwe Vertaling van het Oude Testament (de z.g. Leidsche Vertaling)? Oort had voor ‘Letterkunde’ in 1895 een uitvoerig levensbericht van Dr Isaäc Hooykaas gegeven (Hooykaas jr zou later - in even uitgewerkte Life and Letters - dien plicht der piëteit vervullen aan Prof Oort). De vraag, die zijn zwager Hooykaas meer dan iets anders bezig hield, schreef Oort, is de vraag: Wat is waarheid?Ga naar voetnoot1 De rigoureuse beantwoording dezer vraag had hem eerst een bewonderend leerling van Prof. J.H. Scholten gemaakt, doch hem daarna - binnen het moderne kamp - tegenover hem geplaatst. Hij zag, dat Scholten's verstandelijk-monistisch determinisme aan de ethiek te kort deed, de overgroote waarde van het zedelijk goede zoowel als de verfoeilijkheid der zonde miskende. Bovendien oordeelde hij, dat het historische en kosmische de kern der religie niet raakten. De Voorziengheidsgedachte b.v. kon hem weinig meer zeggen. Op godsdienstig idealisme en op de persoonlijke gemoeds-ervaring van Gods heiligheid en liefde kwam het aan. Met Lohr, Hooykaas-Herderscheê, Jungius en enkele andere theologen vormden zij de groep der z.g. Ethisch-Modernen. Dit onmetafysisch modernisme heeft naar mijn oordeel vader en zoon | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hooykaas belet om in de theologie diep en vruchtbaar te kunnen werken. Hooykaas jr vond in Leiden niet voldoende tegenwicht. Tevergeefs trachtte ik hem van de wijsgeerig-misdeelde theologische faculteit naar Bolland te lokken. De Hegelarij was hem niets dan ijdel begrippen-spel, zonder wezenlijke waarde voor de religie. Later heeft hij evenwel Spinoza leeren waardeeren, dien hij aesthetisch-religieus interpreteerde. Er bleef echter voor mijn gevoel een kloof tusschen Hooykaas' levensbeschouwing en zijn wereldbeschouwing. De eerste was evangelisch-theïstisch; hij was een man van gebed, niet alleen van meditatie en verzinking, maar van gebed. ‘Arm en in zijn geloofsleven tot verdorrende verstandelijkheid gedoemd is ieder, die uit vrees voor grove Godsvoorstelling het persoonlijke uit de aanbiddelijke macht wegredeneert’Ga naar voetnoot1. De tweede (waarin hij het louter-‘ethische’ standpunt overwon) was meer pantheïstisch: alle dingen vinden hun wezen in God. Hoe gaarne haalde hij uit Vondel's reizang de regel aan: ‘Oneindig eeuwig Wezen van alle ding, dat wezen heeft’. Het religieusethisch humanisme was tusschen levensbeschouwing en wereldbeschouwing de verbinding: het goddelijke in mensch en menschheid. Van Eeden's bede: ‘Vader, zeg hun, dat Gij in allen woont!’ heb ik meer dan eens in bewogen oogenblikken uit zijn mond gehoord. Maar in den loop der jaren, onder invloed van wat een groote koopstad hem te zien en te begrijpen gaf, onder invloed der uitbarsting van de demonische wereld-krachten in den oorlog, en misschien ook van zijn eigen, zwaarder geworden leven, rees er naast zijn monistische wereldbeschouwing een andere, meer dualistisch van aard, die zag: een Christus-vijandige wereld, waarover Gods oordeel gaat en waardoor het Koninkrijk Gods (dat er niet reeds is, maar dat kòmen zal) zal heenbreken. Zijn sterk geloof in een toekomst aan gene zijde van het aardsche leven, baande den weg. Het was deze tweede, aarzelend-beleden wereldbeschouwing (door hem als aanvullend contrast met de humanistische opgevat), die hem in zijn latere jaren deed naderen tot het slot-geschrift van den bijbel, de Openbaring van Johannes, en hem bracht tot zijn o.i. diepste en rijpste werk, uit een serie avondpreeken ontstaan: ‘Zeven Preeken over de Openbaring van Johannes’, gegroepeerd om de Apocalypse-houtsneden van Dürer. Hier is Hooykaas in zijn volle kracht, als bijbelsch theoloog, als kunstkenner, als beeldend schrijver, als christen-geloovige. In zijn levensbericht over Hooykaas' vader, roemt Prof. Oort dezen als ‘man van uitgebreide kennis en zeldzame scherpzinnigheid’, maar beaamt tegelijk het oordeel, ‘dat men niet zoozeer met een theoloog te doen had als wel met een diep-godsdienstig mensch’Ga naar voetnoot2. Theoloog, in den juisten zin van dogmaticus is, naar het getuigenis van Hooykaas jr, ook Prof. Oort niet geweest: ‘Oort was een helder en scherp denker, maar geen dogmaticus’Ga naar voetnoot3. Hij die dit schreef, is evenmin | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
een sterk dogmaticus geworden, ook al voelde hij de behoefte aan dogmatiek steeds meer en heeft hij zelfs getracht in zijn ‘Tien Hoofdpunten van ons Geloof’ een eenvoudige geloofsleer voor zijn zoekende gemeentenaren te geven. Ofschoon waardevolle bladzijden bevattend, is het, evenals zijn opstel over ‘Openbaring’ (in ‘Onze Uitrusting’) onbevredigend. Dit lag niet alleen aan zijn wijsgeerig en dogmatisch manco, maar ook aan de Vrijzinnig-Protestantsche beweging, die na een tijd van ‘stoute ontkenningen’ (Oort over Hooykaas Sr) nieuwe zekerheid zocht, maar een instinctieven afkeer had zich te binden aan het overgeleverde en zich te fixeeren in een formule. Niet in de prediking, maar wel in de theologie stelde men zich min of meer verdekt op tegen de openbaring in het Evangelie. Toch zou ik niet graag van Hooykaas zeggen: geen theoloog. Daarvoor heeft hij te veel met de theologie van zijn tijd meegeleefd; daarvoor was hij ook te zeer van theologie op de hoogte, las hij te veel en begreep hij te goed, geholpen door zijn groote intelligentie èn door zijn sterk godsdienstig gemoedsleven. Een theoloog van algemeene ontwikkeling en intuïtief-kritischen zin zou men hem kunnen noemen. In zijn Levensbericht van Oort, èèn zijner beste verhandelingen, waarin hij toont de omvangrijke stof geheel meester te zijn, heeft hij ook wel oog voor de zwakke zijde van zijn vereerden oom en leermeester. Hij vindt Oort hier en daar wel wat ‘nuchter’, te zeer ‘een ras-echte zoon der Verlichting’. ‘Mystisch was Oort niet’, schrijft hij, ‘wij zouden bij hem van rationalistisch moralisme kunnen spreken’Ga naar voetnoot1. Hij haast zich echter eraan toe te voegen: ‘maar 't was in eenvoud en trouw ten volle Gode toegewijd’; ‘in zijn nuchtere waarheidsliefde was hij vroom’, hetgeen zeer zeker ieder, die Oort gekend heeft, hem nazeggen zal. Hooykaas voelde ook te zeer de waarde van historie en traditie, en zijn geloof dacht te bijbelsch om Oort te kunnen volgen in zijn latere denkbeelden over ‘Het Christendom, dat komt’, het was hem te ‘etherisch’. En hoezeer ook Hooykaas het optimisme een plicht achtte der christelijke dankbaarheid, en hoezeer zijn zonnige natuur hem daartoe meehielp, toch was Oort's grenzenloos optimisme hem te machtig en kon hij Oort niet nazeggen, dat de eerste catechismusvraag: ‘Wat is uw eenige troost’ moest vervangen worden door: ‘Wat is uw grootste geluk’Ga naar voetnoot2. Hoeveel C.E. Hooykaas voor zijn vorming ook te danken moge hebben aan zijn vader (diens zedelijken ernst en litterairen aanleg), hoeveel ook aan zijn oom, hoezeer zij ook zijn theologisch denken hebben beinvloed, hij was een ander mensch, meer mystisch en dichterlijk van aanleg, meer aesthetisch ontwikkeld, meer positief-evangelisch van geloof, en ging zijn eigen weg. Hij heeft zelf betreurd, dat zijn dissertatie, overigens een degelijk onderzoek met een heldere samenvatting der conclusies omtrent het ascetisch element in de Oud-Christelijke letterkunde, hem niet op weg heeft geholpen naar een durende studie; hij is er later zelden op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
teruggekomen. Zijn theologische weg zou ongetwijfeld de bijbelstudie zijn geweest. Hierin was hij opgegroeid en kundig, de bijbel had zijn hart. Het is heel begrijpelijk, dat de Commissie van het Nederl. Bijbelgenootschap ter vertaling van het Nieuwe Testament Hooykaas aanzocht om de plaats in te nemen, die Prof. Windisch' vertrek naar Kiel had opengelaten; om zijn gezondheid durfde hij zich echter niet verbinden. Zijn liefde voor den bijbel heeft hij getoond in vele cursussen en artikelen en in een aantal meer of minder populaire bijbelgeschriften, die moesten dienen, om in den bijbel wegwijs te maken, en ten slotte in het genoemde geschrift over Johannes' en Dürer's Apocalypse. Tevoren had hij nog een andere synthese gewaagd, waarbij het accent viel aan de zijde der kunst: zijn royaal uitgegeven ‘Christus bij Rembrandt’, waarin hij den gang van Rembrandt's geestelijk leven en speciaal de beteekenis der Christusfiguur voor dat leven aan zijn schilderijen, etsen en teekeningen trachtte te demonstreeren. Voor vele kunstcritici was het een verrassing een predikant te ontmoeten, die jure suo zoo'n werk mocht uitgeven, ook al vonden sommigen te zeer den predikant er in terug. Wat hiervan waar zij, ieder onbevangen lezer moet hebben gemerkt, dat niet de schrijver Rembrandt had aangevat, maar dat Rembrandt's visionnaire kunst hèm had gegrepen en tot deze visie en zekerheid gebracht. Alle snobisme, alle artistiek gedoe was dezen spontanen, natuurlijken mensch vreemd.
De bijbel het hoofdobject van zijn theologische belangstelling. Toch is de bijbelstudie niet zijn ‘vak’ geworden. Als ik wel zie, om twee redenen niet. Ten eerste, omdat Hooykaas te hartstochtelijk in velerlei belang stelde; ten tweede, omdat hij leefde in een tijd, die - vèèl meer dan de tijd van zijn vader - beslag legde op den predikant, op àl zijn krachten en vermogens. Niet dat het vroeger een sine cure was geweest (het leven van Hooykaas' vader toonde wel anders), maar thans werd het meer-omvattend en daardoor meer-eischend. Dit bleek nog niet dadelijk. In zijn kleine gemeente te Boskoop had Hooykaas na de voltooiing zijner dissertatie te weinig te doen voor zijn werkkracht. Zijn stroeve voordracht maakte, dat men naar grootere plaatsen anderen beriep, die niet in zijn schaduw konden staan. Toen werd hem opeens gevraagd, of hij niet mee solliciteeren wilde naar de post van directeur van het Rotterdamsche ‘Ons Huis’. Met den ouderen Ds de Koe werd hij de hoofdcandidaat, het maatschappelijk werk lokte zijn ondernemingsgeest en socialen zin; menschenmateriaal vond hij altijd interessant; maar het ging hem aan zijn hart om 't ambt, dat hij liefhad. Ik schreef hem, hoezeer ik het betreuren zou, hem als wapenbroeder te verliezen. Na eenige dagen kreeg ik een Latijnsche briefkaart, waarin hij gelaten en blijkbaar opgelucht meedeelde, ‘Vaccam esse designatam’. Het was goed zoo. Spoedig daarna werd hij beroepen in Vlaardingen en toen begon het drukke leven. Niet alleen in de grootere gemeente, waar van alles te organiseeren viel, maar ook daar buiten. Na opgang en neergang van de - vooral kritisch-ingestelde - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
Moderne RichtingGa naar voetnoot1 kwam het Vrijzinnig Protestantisme, onder invloed zoowel van nieuwe stroomingen als ook van de wereldgebeurtenissen, tot sterker leven en begon zich op allerlei gebied te roeren. Mannen als S.K. Bakker, Roessingh, de Graaf en Hooykaas (om van de nog levenden te zwijgen) hebben den tijd begrepen en het Vrijzinnig Christendom een breeder-cultureele basis en een meer positiefreligieusen inhoud gegeven. Zonder hun werk zou dit Christendom niet de plaats hebben verkregen, die het thans bezit. Een der eerste terreinen, waar men aanpakte, was de pers. Men voelde dat het gesproken woord niet meer voldoende was. In 't najaar van 1908 werd door den Nederlandschen Protestantenbond de ‘Commissie voor de geschriften’ ingesteld, onder leiding van S.K. Bakker, C.E. Hooykaas en H.P. Schim van der Loeff (later opgevolgd door J.J. Meyer). In 1909 toog de commissie aan 't werk. Heele series van brochures verschenen, voor meer eenvoudigen (‘Voor denkende menschen’) en voor meer ontwikkelden (met den nog ouderwetsch-modernen titel ‘Redelijke Godsdienst’); en tot ergernis van sommige litteratoren, een reeks wegwijzers door de literatuur: ‘Boeken, waar je wat aan hebt’ (alle bij de Hollandia-drukkerij). Tot in 1915 werden deze reeksen voortgezet. Doch ondertusschen had de ondernemende commissie nieuwe wegen gezocht. Zij zag, dat de groote katholieke en orthodoxe groepen een eigen dagblad bezaten, maar wat bezaten de vrijzinnig-godsdienstigen? De groote liberale bladen waren ‘neutraal’ en namen van het nieuwe godsdienstige leven weinig notitie De commissie stelde zich met de redacties in verbinding, deze hadden er ooren naar, en weldra (in 1910) begon Schim van der Loeff te schrijven in ‘De Nieuwe Courant’, Hooykaas in het ‘Algemeen Handelsblad’, Meyer in ‘Land en Volk’ (Vrijz. Dem.), later in ‘Het Vaderland’. Kort daarna breidde de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ met behulp van Ds H.G. Cannegieter haar rubriek ‘Kerknieuws’ wijd uit, die even later een eigen theologischen redacteur verkreeg. S.K. Bakker schreef reeds zoo nu en dan in ‘Het Volk’ en geregeld in ‘De Blijde Wereld’. In het Handelsblad kreeg Hooykaas zijn eigen rubriek ‘Godsdienstig Leven in Nederland’, waarin hij, onder zijn initialen C.E.H. zijn journalistiek talent kon uitleven in het tempo en in de stof, die hij zelf verkoos. Het was een breed veld, dat zijn blik bestreek, en van zeer heterogenen aard waren de actueel gekozen onderwerpen: zuiver godsdienstige, practisch-kerkelijke, wetenschappelijk-theologische, litterair-religieuse, religieus-sociale. Met de ruimheid van het oude liberalisme liet de redactie hem ongemoeid, ook waar hij soms duidelijk blijk gaf, sympathieën te bezitten voor de arbeidersbeweging (hij was bij de Vrijz. Democraten aangesloten) en voor het radicale pacifisme (hij was lid van Kerk en Vrede). Maar hij was geen politicus en geen hardnekkig strijder; zijn geest was meer beschouwend en zwierf naar alle kanten, van uit het vaste centrum. Uit dat centrum | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
en uit een groot en zich vermeerderend fonds van kennis, schreef hij in een rijken en zeer persoonlijken stijl, die geleidelijk zijn stroefheid en al te sterke geladenheid kwijt raakte, losser en vloeiender werd, soms op het zwierige af. Hij was eigenlijk een geboren journalist; hij leefde hevig met zijn tijd mee, had behoefte om zich te uiten en bezat de kennis en bekwaamheid om dit te doen. Hij leerde ook de gevaren van het vak kennen: ‘Je krijgt zoo'n akelige handigheid om een artikeltje in elkaar te flansen’. Niet alle artikelen waren dan ook even belangrijk en raak, maar de meeste waren dit wel, en de geheele praestatie over ruim twintig jaren, meer dan zes honderd stukken, dwingt respect af. In 1912 heeft hij een dertigtal gebundeld, wat hij later niet meer herhaald heeft. Wel gaf hij zoo nu en dan voor bijzondere doeleinden enkele artikelen uit, z.a. die over zijn bezoek aan de door den oorlog verwoeste kerken van Frankrijk. Dat hij door zijn openhartige kritieken zoowel vrienden als vijanden maakte, sprak vanzelf, maar hij was bestand tegen den wind van gunst en ongunst. Hij kon ook ongelijk bekennen, als men hem overtuigde, en schuld belijden, als hij te scherp was geweest. ‘Een man van groote kennis en geest, met een warm en liefderijk hart’, schreef het Handelsblad na zijn dood. ‘We verliezen in hem een medewerker van buitengewone begaafdheid en grooten roep’. Door zijn journalistieke werk werd hij een man van breeden invloed. Toen hij in 1913 een beroep naar de Hollandsche gemeente te St Petersburg kreeg (wat zijn avontuurlijken geest een oogenblik aantrok), wisten zijn vrienden hem te beduiden, dat hij in Nederland niet alleen zijn Vlaardingschen, maar ook een veel grooteren kansel bezat. Hij bedankte. Toen ging zijn vriend Schim van der Loeff, die al de misère van den oorlog en van de revolutie heeft meegemaakt. Hooykaas ging in 1914 naar Rotterdam. Al mocht Hooykaas met zijn geest graag door 't land en door de wereld zwerven, hij vergat nimmer ‘de huisgenooten des geloofs’. Reeds in Vlaardingen gaf hij een Gemeente-bericht uit, in Rotterdam het maandblad ‘Voor eigen Kring’. Maar tusschen den breeden kring van Handelsblad-lezers en zijn eigen gemeente stond voor hem de gemeenschap van het Vrijzinnig Protestantisme. Daarvoor richtte hij in 1921 het weekblad ‘De Stroom’ op, dat spoedig ingang vond en langzamerhand het leidende vrijzinnig-godsdienstige blad werd. Met zijn doopsgezinden collega, S.H.N. Gorter, wiens bescheiden en fijne pen zijn forsche stift secundeerde, heeft hij ruim elf jaar het blad geredigeerd: zij hebben hun lezers veel gegeven, elkaar 't meestGa naar voetnoot1. Voor zijn dood wist Hooykaas nieuwe redacteuren te vinden. Thans heet het blad ‘Opbouw’.
Men zou echter een zeer verkeerd beeld van Hooykaas krijgen, als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
men hem vooral als journalist zag. Zeker, hij was de predikant-journalist onder ons, maar hij was boven alles predikant. Hij was ‘dominee’ met hart en ziel. ‘Het kostelijk ambt’, waarop zijn broeder Isaäc bij de bevestiging te Boskoop den nadruk legde, is voor hem kostelijk gebleven tot 't eind; ongelooflijk moeilijk en ongelooflijk mooi vond hij het. Niet alleen de Zondag, maar ook de Zaterdag, waarin hij zich voorbereidde, was voor hem een gewijde dag. Er was in zijn preeken iets aangrijpends: hij zwoegde voor God en voor de menschen, om maar het beste te geven. Hij worstelde met het weerbarstig instrument van zijn stem en met den vaak al te rijken toevloed van gedachten, maar de Boodschap, het Evangelie zou gehoord worden. Hij had geen groot ‘gehoor’ om zich heen, maar steeds de kern der gemeente, en deze wist wel, dat achter de schermen, waar geen publiek waardeerend toekeek, Hooykaas de werker en organisator was. Het catechiseeren ging hem vlotter af, hier kon hij zich ongedwongen geven; op ongedwongen wijze, met een schema, dat hij telkens veranderde en instelde op de klas en zoo actueel mogelijk maakte, wist hij zijn leerlingen te boeien. Op de Alg. Vergadering der Rem. Broederschap in 1932 bepleitte hij een herziening van het Godsdienstonderwijs, vooral in de groote stedenGa naar voetnoot1. Bij de oudere catechisanten stond hij, evenals bij zijn gemeenteleden, als mensch tegenover ‘zijn naaste’. De cura animarum zat hem in 't bloed. Hij voelde zijn verantwoordelijkheid en trachtte anderen verantwoordelijk te maken. Hij kon de teere, geduldige biechtvader zijn, maar ook de strenge heelmeester, die wist, dat een mensch van psychanalyse alleen niet leven kan, maar de harde waarheid noodig heeft, het onverbiddelijk gebod en het Stoïcijnsche staal. In het huisbezoek, ofschoon in een plaats als Rotterdam ‘onbegonnen werk’, heeft hij trouw volhard, en de zieken konden op hem rekenen. Hooykaas was een warm Remonstrant, gehecht aan de Broederschap, een steunpilaar voor haar voorgangers-convent, van 1926 af de secretaris van haar seminarie en de raadsman van haar hoogleeraar. Maar als echt Remonstrant haatte hij de ‘schotjes’: hij hunkerde naar samengaan van geestverwanten. Daarom was hij terstond bereid, om namens zijn kerkgenootschap zitting te nemen in de Centrale Commissie voor het Vrijzinnig Protestantisme. Dat in Rotterdam-Zuid, op den Linker-Maasoever, het kerkje verrees van ‘Het Nieuwe Verbond’, gesticht door en voor leden van verschillende kerken en groepen (in 1929 ingewijd) was te danken aan zijn stuwende en verbindende kracht. Ook de Nederl. Protestantenbond heeft zijn belangstelling bij voortduur ondervonden. Hij was kerkelijk maar niet dogmatisch-kerkelijk, Vrijzinnig-Protestant maar niet dogmatisch-vrijzinnig. Hoeveel bezwaren hij ook tegen andere richtingen hebben kon, voor vroomheid ter linker en ter rechter zijde had hij onvoorwaardelijk eerbied. Om vroomheid, in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
welk credo ook vervat, was het hem te doen. Dit verklaart zijn toewijding aan de beweging der ‘Woodbrookers’ in ons land. Zonder ‘Barchem’ is zijn leven noch te denken, noch te beschrijven. De jeugdbeweging kon, waar noodig, op hem rekenen (voor de studenten-beweging was hij iets te ‘vaderlijk’, de student wil wel geleid worden maar geen leiding mèrken), doch Barchem, waarheen hij optrok met allen, die (zooals de jaarlijksche uitnoodiging luidt) gedreven werden ‘door een oprecht verlangen naar God’, was zijn tweede gemeente. Wat hij voor de Hollandsche Woodbrookersvereeniging geweest is en gedaan heeft, laat ik dit met de woorden van den directeur Dr BanningGa naar voetnoot1 mogen zeggen: ‘Toen de Barchemkring zich uitbreidde, vond men in Hooykaas een grote stuwkracht: de bouwplannen kwamen, hij zette er zich achter, verzamelde niet alleen geld, maakte niet alleen mensen warm, maar zag ook de geestelijke betekenis van een goed, eenvoudig huis in stijl - ik herinner mij, hoe hij de eerste was, om het vriendelijk aanbod om de Hassink te verbouwen afwees, omdat hij het plan van het nieuwe huis op de wei vast wilde houden. De directeurspost moest er komen - de energie van Hooykaas heeft een groot aandeel in de verwerkelijking gehad. Het volkshogeschoolwerk werd aangevat: hij zag er de betekenis van en heeft er hard voor gewerkt. Er is geen groot werk uit de Vereeniging te noemen, of Hooykaas stelde er zich ten volle achter. Verleden zomer, midden in de kursusdrukte, moest een deputatie de belangen van het werklozenwerk der Arbeiders-Gemeenschap bepleiten bij het Nat. Crisis-Comité, en toen ik hem vroeg, daarvoor naar den Haag te gaan, was het antwoord: ‘Natuurlijk, graag’. Het is eigenaardig, dat deze twee onbelangrijke woorden in mijn herinnering zijn blijven leven, met de klank van zijn stem; zo staat zijn beeld voor me: gul, bereid’. - Nog in latere jaren ging hij, die niet tot de oprichters behoord had, naar het Woodbrooke- settlement der Quakers bij Birmingham om den oorsprong der Hollandsche vereeniging te leeren kennen, waarvan hij in 1920 bestuurslid en ondervoorziter, in 1929 secretaris werd. Toen in 1929 de Graaf, de opvolger van Roessingh, het voorzitterschap neerlegde, stond Hooykaas er op, dat Kleyn de voorzitter zou worden, ofschoon hij zelf, wegens zijn jaren en zijn kunde de aangewezen man mocht heeten. Maar hij wist, dat hij wel de liefdeGa naar voetnoot2 maar niet altijd de soepelheid had jegens andersdenkenden en werd secretaris. Dit teekent hem. Hij kon bazig zijn, maar nooit uit eerof heerschzucht. Als dienaar Gods was hij gekomen om te dienen. En in dezen dienst, zoowel als in zijn vriendschap, was hij trouw, beschamend trouw. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ongelooflijk is het, als men het optelt, wat Hooykaas al niet deed en tot stand bracht. Een vernuftige en stoere werker, die steeds den indruk wekte van den tijd te hebben; gejaagdheid was hem vreemd. Hij bezat de innerlijke rust en opgewektheid van den ‘healthy minded man’. ‘We moeten het met plezier doen’, zei hij bij een nieuwe onderneming, ‘en anders moeten we 't laten’. Juist dat gaf een eigenaardige bekoring aan de meeste zijner geschriften: ze zijn ‘met plezier’ geschreven. Daardoor wist hij ook, waar hij 't noodig vond, de jeugd te bereiken z.a. met zijn ‘Kerstboek voor Jong-Holland’, dat hij redigeerde van 1912-1922 en toen overdroeg aan Mej. Ds. Fred. W. Rappold, wie hij in zijn ziekte ook opdroeg den 2den druk van zijn boekjes ‘De Bijbel’ I en II te bezorgen, welke nog in 1933 verscheen.
Acht jaar voor zijn dood is Hooykaas reeds ernstig ziek geweest. Daarna is hij weer hersteld, maar nooit geheel de oude geworden: hij kreeg behoefte aan rust, maar gunde haar zich niet. In den nazomer van 1932 openbaarde zich de kwaal, die hem slopen zou. Evenmin als zijn vader is hij oud geworden; deze werd 56, hij 55 jaar oud. De eerste maanden van zijn ziekbed waren pijnlijk: zijn krachtig gestel verzette zich en hij leed lichamelijk en geestelijk. Doch de laatste maanden waren stilheid en dankbaarheid. ‘Ik zie niet op tegen den dood, maar tegen het afscheid’, zeide hij. Het afscheid van zijn gezin, waarin hij zich gelukkig had gevoeld. Niet het afscheid van het leven, van de bloeiende aarde, van de schoone wereld van letteren en kunst. Want hoezeer hij dit alles intens had liefgehad, zijn diepste ziel was een trekvogel, die heimwee had, naar over de bergen, naar God. 12 Juni 1933 ging hij heen. Het was doodstil in de volle kerk, toen daar op den avond van 14 Juni een rouwdienst plaats had. Dat deze dienst gehouden werd, dat daar Gorter en Heering zijn gemeente toespraken en hun vriend herdachten, was niet alleen hùn verlangen: het was ook zijn wensch geweest. Dit had hij dan toch nog bedisseld! Hij had geen afscheid van zijn gemeente kunnen nemen, nu geschiedde het zòò, en weer was het goed gezien. - Op Westerveld, den 15den Juni, een stralenden zomerdag, begeleidde een lange stoet van vrienden de baar. Het was een dankbaar maar moeilijk vaarwel.
Leiden G.J. Heering | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
Geschriften
|
1905. | Oud-Christelijke Ascese. Onderzoek naar de getuigenissen betreffende het ascetisch leven in het Christendom der eerste en tweede eeuw. (Dissertatie) Leiden. |
1910. | Wegwijzer door den Bijbel. Baarn. |
1911. | Wat is de Bijbel? Baarn. |
1912. | Godsdienstig Leven in Nederland. Bundel opstellen uit het Alg. Handelsblad. |
1913. | Wij gelooven, daarom spreken wij. Beginselverklaring op den Hervormingsdag. Vlaardingen. |
1915. | Gemeenteleven. Zalt-Bommel. |
1919. | De plaats van de Broederschap in het Nederlandsche Protestantisme. Opstel in ‘De Remonstranten’, Gedenkboek bij het 300-jarig bestaan der Rem. Broederschap. Leiden. (De illustratie van het boek is ook door Hooykaas bezorgd). Onze Uitrusting. Een levensboekje voor jongeren. Zalt-Bommel. Samengesteld door Hooykaas, met opstellen van hemzelf en anderen. |
1920. | Ons bezoek aan de verwoeste kerken van Frankrijk (door Hooykaas en anderen). Rotterdam. |
1921. | De Bijbel, I Het Oude Testament, II Het Nieuwe Testament. Wereldbibliotheek. |
1925. | Christus bij Rembrandt. Met 32 afbeeldingen. Huis ter Heide. |
1928. | Zeven Preeken over de Openbaring van Johannes. Met houtsneden naar Albrecht Dürer en een beschouwing over Dürer's apocalypse. Huis ter Heide. Tien Hoofdpunten van ons geloof. Huis ter Heide. |
1929. | Levensbericht van Henricus Oort. (Met lijst der geschriften 50 blz.). Levensberichten der Maatschappij van Letterkunde 1928-1929. Leiden. |
1930. | De Prentenverzameling onzer Bibliotheek. Rotterdam. |
- voetnoot1
- Levensberichten Mij van Letterkunde, 1895, blz. 5.
- voetnoot1
- Uit Hooykaas' opstel ‘Gods Openbaring’ in ‘onze Uitrusting’, blz. 27.
- voetnoot2
- Levensbericht over Dr Isaäc Hooykaas, blz. 30, 15.
- voetnoot3
- Levensbericht over Prof. Dr H. Oort, Letterkunde 1928-'29, blz. 91.
- voetnoot1
- Zie Roessingh, Het Modernisme in Nederland, Verz. W. IV.
- voetnoot1
- Men leze Gorter's herdenkings-artikelen in ‘De Stroom’ van 24 Juni en 1 Juli 1933: ‘C.E. Hooykaas en De Stroom’ met bijgevoegd facsimile van den aanhef zijner laatste Bevestigingspreek op 8 Mei 1932; de kloeke hand van een sterk man.
- voetnoot1
- ‘Ordening van het Godsdienstonderwijs’, afgedrukt in het tijdschrift ‘Uit de Rem. Broederschap’, Juli 1932.
- voetnoot1
- Barchembladen, Juli 1933, blz. 313.
- voetnoot2
- Een onverdacht getuigenis hiervan gaf Prof. Plooy in een spontaan In Memoriam (Alg. H. blad 15 Juni 1933): ‘En hoe breed zijn belangstelling en zijn liefdevol verstaan van de meest uiteenloopende godsdienstige bewegingen was, daarvan getuigden zijn artikelen in dit blad onder het hoofd Godsdienstig Leven in Nederland verschenen’.