| |
| |
| |
| |
Mgr Dr Antonius H.L. Hensen
Rotterdam 30/5 1854 - 's Gravenhage 4/12 1932
4 December 1932 overleed te 's-Gravenhage Mgr Dr A.H.L. Hensen oud-hoogleeraar van het Groot Seminarie te Warmond en oud-directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome.
Een kortstondige ziekte maakte een einde aan het aardsche leven van dezen acht-en zeventigjarige, die vol belangstelling voor het hedendaagsche en vol arbeidslust, nog graag had willen leven om verschillende plannen uit te voeren, doch den komenden dood toch onderworpen aanvaardde.
Antonius, Hubertus, Leonardus Hensen werd 30 Mei 1854 te Rotterdam geboren als eersteling uit het huwelijk van Johannes Hubertus Hensen en Helena Catharina Raaymaakers. Na hem zijn nog een tiental kinderen gevolgd. Zijn leven lang heeft Mgr Hensen het als een groot voordeel beschouwd, dat hij tot een talrijk gezin behoorde. ‘Laat het jonge volkje nu en dan maar krieuwen en krakeelen: zij voeden, zonder het te weten, elkander op’. (‘In den Hollandschen Tuin’, blz. 3).
Zijn lager onderwijs genoot hij onder leiding van den heer F.P. Scheltema op de stadsschool aan de Leuvehaven, waar hij spoedig tot de beste maar ook wel tot de woelige leerlingen behoorde.
In zijn levensavond schreef hij in zijn boek, ‘In den Hollandschen Tuin’, (Utrecht 1930), dat groote stukken autobiographie bevat, prettige bladzijden vol herinneringen aan zijn jeugd.
Op 1 October 1868 begon hij de studie der humaniora op het klein-Seminarie ‘Hageveld’, dat toen te Voorhout gevestigd was. Daar had hij o.a. tot leeraren den Latinist Borking en den fijnen literator van Cooth, die hij altijd met dankbaarheid herdacht heeft.
Op Hageveld maakte hij ook in het zesde en zevende jaar zijn studies in de philosophie, welke toen daar gedoceerd werd. In 1875 vertrok hij naar Warmond om op het groot Seminarie den vierjarigen cursus in Theologie te volgen. Aan het hoofd van het Seminarie stond bij zijn komst Praeses Snickers, die na zijn verheffing tot bisschop van Haarlem werd opgevolgd door Praeses Bottemanne, die later denzelfden bisschopszetel zou bezetten. De Kerkgeschiedenis bestudeerde Hensen daar onder leidig van den uiterst critischen Prof. J.W.L. Smit. Diens lessen over de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis, bijzonder over het Jansenisme hebben de belangstelling van Hensen
| |
| |
vooral in deze richting gestuurd. Aangesteld tot assistent-bibliothecaris kreeg Hensen door dezen post ook meer persoonlijk contact met Prof. Smit, terwijl hij daardoor in de gelegenheid kwam om wegwijs te worden in de belangrijke Warmondsche boekerij, welke in die dagen nog onvoldoende gehuisvest en gecatalogiseerd was.
17 Augustus 1879 ontving hij de Priesterwijding uit de handen van Mgr W. Snickers. Toen begon voor hem de periode van practische zielzorg. Over dit tijdperk van ongeveer twee jaar zegt Mgr Hensen in zijn boek ‘In den Hollandschen Tuin’ zelf ‘Het grootste deel van mijn leven heb ik tusschen de boeken doorgebracht. Maar aldus is mijn priesterlijk leven niet begonnen. En ik ben de Voorzienigheid steeds dankbaar ervoor gebleven, dat ik van de piek af heb gediend, eerst als assistent te Volendam (22 September 1879), daarna waarnemend rector te Amsterdam (St Nicolaasgesticht op de Heerengracht Februari 1880) vervolgens assistent te Aarlanderveen (31 Maart 1880) en ten slotte wederom als kapelaan en vice-president te Amsterdam, (St Hubertuskapel der Jozefsgezellen 27 April 1880) alzoo: onder visschers, religieusen, boeren en Sint Jozefgezellen. Want kijk op het leven is niet uit de boeken te halen: daarvoor moet men in het volle, maatschappelijke verkeer geworpen worden.’ (Blz. 32). Als kapelaan van de St Hubertuskapel en vice-praeses der St Jozefgezellen was hij de medewerker van den zeer verstorven maar ietwat zonderlingen rector Jhr Hub. van Nispen tot Sevenaer, die als pionier het Kolpingswerk in de hoofdstad begonnen was en de bouw en inrichting van het uitgebreide complex aan de Stadhouderskade voor het grootste deel uit eigen middelen bekostigd had.
Anderhalf jaar heeft Kapelaan Hensen met groot genoegen onder de Gezellen doorgebracht. Maar de liefde voor de studie liet hem niet los, en hij vroeg aan zijn bisschop, Mgr Snickers, verlof om den doctorsgraad in de Theologie in Rome te gaan verwerven. 24 September 1881 kreeg hij tijdelijk eervol ontslag uit de bediening. In October van dat jaar ging hij met zijn vriend Anton Schaepman, den lateren President van het groot-Seminarie te Rijsenburg, naar de eeuwige stad. Zijn verblijf aldaar heeft hij later altijd als zijn meest gelukkige en onbezorgde levensjaren beschouwd. Gedurende twee jaar heeft hij als convictor gewoond in het priesterhuis van S. Maria del Campo Santo aan de via della Sagrestia, waar de bekende archeoloog Mgr Anton de Waal toen rector was. Al spoedig sloot hij daar vriendschap met den Hollander Dr Andreas Jansen, die vroeger te Groningen gepromoveerd was in de klassieke letteren en als leeraar te Amsterdam het plan had doorgezet om zich te Rome op het ontvangen van het priesterschap voor te bereiden. Dr A. Jansen toonde zich dadelijk, wat hij altijd gebleven is, een ‘levenslustige en recht hartelijke collega’. De convictoren van Campo Santo-priesters, die voor verdere studie te Rome verbleven - waren in meerderheid van Duitsche origine. Om de veertien dagen hielden zij hun wetenschappelijke bijeenkomsten ‘de sabbatinae’ waarbij men elkander het resultaat van eigen
| |
| |
onderzoekingen mededeelde. Daar werden relaties voor het leven aangeknoopt. Zoo keeg Hensen in dezen tijd reeds contact o.a. met den Regensburger Fr. Haberl, Prof. Anton Pieper en ook met den bekenden prof. F.X. Kraus, die tijdens zijn ‘Osterferien’ geregeld in Campo Santo kwam.
Zijn relaties met Mgr Anton de Waal verklaren, hoe Hensen later altijd een warme belangstelling bewaard heeft voor de Christelijke Archeologie. Op 24 Juni 1883 verwierf hij aan het Collegium de Urbe divi Thomae het doctoraat in de Theologie. De bisschop van Haarlem, Mgr C. Bottemanne, gaf hem verlof om zijn verblijf in Rome nog een jaar voort te zeten; doch daar zijn plaats in het Campo Santo door een ander moest worden ingenomen, ging hij met drie andere Nederlandsche priesters: Dr A. Schaepman, Dr Resemans en Dr Alph. Ariëns in een pension wonen. Dit jaar heeft Dr Hensen vooral uitgebuit om zijn kennis van de Romeinsche Christelijke monumenten te verdiepen.
Zijn liefde voor Italië, voor Rome, is hem altijd bijgebleven. Dikwijls trok hij later gedurende de vacanties er heen en graag sprak hij over hetgeen hij daar geleerd en waargenomen had.
Uit dezen eersten Romeinschen tijd dateert ook zijn eerste publicatie nl. een beschrijving van het St Franciscusfeest te Assisi. (‘De Tijd’ 11 Oct. 1882).
In den zomer van 1884 keerde Dr Hensen naar het Vaderland terug. De bisschop wees hem in September als voorloopigen werkkring Maassluis aan, waar hij als assistent den pastoor moest bijstaan. Op 30 November van dat zelfde jaar volgde echter reeds zijn aanstelling tot kapelaan van de St Jacobuskerk aan de Parkstraat in den Haag. Twee gelukkige jaren heeft hij daar doorgebracht. In dien tijd publiceerde hij eenige artikelen in het wetenschappelijk maandschrift ‘De Katholiek’. In 1886 komt de beslissende wending in zijn leven, waardoor zijn verdere toekomst zal beheerscht worden.
In Augustus van dat jaar vroeg de Warmondsche hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis Mgr J.W.L. Smit wegens ongeneeslijke ziekte ontslag. Dr Hensen werd 26 October 1886 door zijn kerkelijke overheid aangewezen om dit professoraat op zich te nemen. Met heel zijn hart en al zijn krachten heeft hij zich aan deze taak gegeven; gedurende ongeveer 30 jaren zal hij dit ambt bekleeden.
Hij opende zijn colleges in de Kerkgeschiedenis met een bespreking van de encycliek ‘Saepenumero considerantes’ door paus Leo XIII op 18 Augustus 1883 over de studie der geschiedenis uitgevaardigd. Sterk benadrukte Prof. Hensen toen het woord uit Cicero's ‘De Oratore’ door den paus in dit stuk aangehaald en op den Katholieken historicus toegepast ‘nil falsi dicere, nil veri tacere’. Dit beginsel om ‘niets wat onwaar is te zeggen en niets wat waar is te verzwijgen’ heeft Prof. Hensen altijd zelf toegepast, en met kracht verdedigd en daardoor een niet geringen invloed ten goede uitgeoefend op de wetenschappelijke beoefening der geschiedenis. Hetgeen Leo XIII zeide over de methode heeft Prof. Hensen steeds in praktijk gebracht.
| |
| |
‘De paus verlangt, dat de geschiedenis critisch zal worden beoefend; er moet zooveel mogelijk naar gestreefd worden om de historische wetenschap uit de bronnen zelve en wel uit de beste bronnen te putten’ (Dr Hensen. ‘Paus Leo XIII en de studie der Geschiedenis’ in ‘De Katholiek’, deel 99, 1888, blz. 42 vlg.).
Zelf ging hij naar de bronnen en verwees zijn leerlingen telkens daarnaar. Hij is een onvermoeid speurder geweest in binnen- en buitenlandsche bibliotheken en archieven. Dat deze niet-archivaris, maar wel ijverig gebruiker van de archieven na zijn dood speciaal herdacht werd in het Nederlandsch Archievenblad, No. 1 van 1932/33 was wèl verdiend.
Hetgeen hij na nauwkeurig onderzoek en moeizaam speuren had achterhaald deelde hij mede in zijn voorlezingen en heeft hij gedeeltelijk gepubliceerd in de zeer talrijke artikelen, welke van zijn hand verschenen zijn.
Het geheele terrein van de Kerkgeschiedenis op deze wijze te bewerken is voor één mensch onmogelijk. Prof. Hensen wist zich dan ook hierin te beperken. Vooral de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis had zijn aandacht, en uit deze stof bijzonder de periode rond de 16de eeuwsche reformatie met het daarop volgend moeilijk herstel der kerkelijke organisatie en ook den strijd rond het Jansenisme in ons vaderland gedurende de 17de en 18de eeuw.
Bij het behandelen van deze onderwerpen waren zijn colleges het meest interessant; telkens verraste hij zijn studenten dan door zijn uitgebreide en gedetailleerde kennis en door zijn eigen persoonlijken kijk op gebeurtenissen en toestanden.
Zijn lessen waren niet zoozeer gericht op de technische scholing zijner studenten, welke toch ook buiten de Seminarie-opleiding ligt, dan wel op het geven van een juist beeld van het verleden.
Verschillende personen uit deze tijdperken heeft hij uitvoerig beschreven in het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, waarin ongeveer 70 artikelen van zijn hand geplaatst zijn.
Zijn eerlijke oprechtheid bezorgde hem ook de waardeering van historici en kunstenaars buiten eigen kring. Wanneer werd aangetoond, dat zijn inzicht onjuist was, wist hij met gulheid zijn ongelijk te erkennen en zijn meening te herzien.
Over de beide eerste bisschoppen van Haarlem, wier optreden valt in de dagen der hervorming: Nicolaas van Nieuwland (1561-1570) en Godfried van Mierlo (1570-1587) publiceerde hij sedert 1895 een uigebreide studie in de periodiek ‘Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem’. In denzelfden tijd, dat het eerste artikel van Prof. Hensen over Nicolaas van Nieuwland in de ‘Bijdragen enz.’ verscheen, publiceerde Prof. Robert Fruin zijn studie over het proces van Angelus Merula. De beide historici ontmoetten elkander nu op gemeenschappelijk terrein, daar beiden de Historia Tragica van Paulus Merula voor hun onderzoek gebruikt hadden. Hun meeningen over de waardeering van dit geschrift liepen sterk uiteen en daarmee ook hun oordeel over Nicolaas van Nieuwland,
| |
| |
die daarin besproken werd. Prof. Hensen had gemeend enkele beschuldigingen aan het adres van Nic. van Nieuwland, met name het verwijt van onmatigheid, als niet voldoende bewezen te moeten afwijzen.
Het laatste artikel door Fruin geschreven en pas na diens dood gepubliceerd in de ‘Bijdragen vaar Vad. Gesch. en Oudheidk.’ (3de reeks, X, blz. 205 vgl. Verspreide Geschriften I. blz. 244 vlg). was een verdediging van diens standpunt en een hoffelijke bestrijding van Prof. Hensen. Deze getuigde hiervan: ‘Kritiek van het gehalte als Prof. Fruin wist te geven, dwingt er toe, om de punten van verschil nog eens duchtig te onderzoeken.’ Prof. Hensen erkende dan eerlijk zijn oordeel op dit punt te moeten herzien en in de latere afzonderlijke uitgave dezer studies (‘De twee eerste bisschoppen van Haarlem in de zestiende eeuw’, Hilversum, 1927) heeft hij de waarheid van deze beschuldiging tegen Nic. van Nieuwland aanvaard. Van den anderen kant had ook Fruin in zijn kritiek erkend, dat dit onderzoek van Prof. Hensen op verschillende punten nieuw licht gebracht had.
Talrijke artikelen zijn gedurende de jaren van zijn professoraat door Dr Hensen gepubliceerd vooral in ‘De Katholiek’ en in de ‘Bijdragen’. Deze beide tijdschriften telden hem onder hun redactieleden.
Om slechts enkele zijner studies te noemen: zijn verhandeling over Charitas Pirkheimer (De Katholiek, deel 89 vgl.) over Christiaan van Adrichem (Kath. deel 108), over Martinus Duncanus (Bijdragen deel 21, Katholiek deel 109) enz. Een uitvoerige beschrijving van het kerkelijk verleden van zijn vaderland gaf hij uit in 1906 ‘Geschiedenis van het Roomsch-Katholiek Rotterdam’ (Rotterdam, Nevens 1906).
In 1911 vierde hij zijn zilveren jubilé als hoogleeraar. De paus schonk hem toen de waardigheid van Geheim-Kamerheer, waardoor hij den titel van ‘Monseigneur’ verkreeg (26 October 1911). In zijn eenvoudige gemoedelijkheid gaf hij echter te kennen, liever niet met dezen titel te worden aangesproken. De regeering verhief hem tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw (16 December 1911). Herhaaldelijk had Prof. Hensen in de lessen zijn leerlingen gewezen op de lofwaardige gewoonte der geestelijken van vroegere generaties om geschilderde portretten te laten maken, waardoor menige keurige serie in gestichten en pastorieën is ontstaan en had hij den wensch geuit dat de geestelijkheid haar oude traditie van kunstbescherming zou voortzetten. Bij dit jubilé stelde zijn oud-leerlingen hem in staat om zich door Toorop te laten schilderen, die den markanten kop van Prof. Hensen tegen een achtergrond van fel-rood lak op het paneel bracht. Het stuk siert nu een der vertrekken van het Seminarie te Warmond.
Met zijn sobere levensgewoonten stelde Prof. Hensen voor zich persoonlijk weinig eischen, maar wel maakte hij tijdens zijn vacanties graag groote reizen om zijn kennis op het gebied van historie en kunst
| |
| |
te vergrooten, liefst naar het zonnige Zuiden, niet vermoedend, dat hij nog geroepen zou worden om in Italië een nieuw arbeidsveld te vinden.
Op 6 Februari 1915 overleed Mrg Dr Gisbert Brom, de eerste directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. Prof. Dr P.J. Blok vroeg Mgr Hensen om de plaats van zijn overleden vriend te gaan innemen; 29 Mei 1915 werd hij benoemd tot tijdelijk directeur. Ruim acht jaar heeft Mgr Hensen deze taak vervuld. Hij heeft daar den tijd niet méé gehad. Voordat hij in October 1915 te Rome kwam om zijn werk te beginnen had Italië zich reeds in de wereldoorlog geworpen. De tijd voor rustige studie van buitenlanders in Rome was voorbij. Van zoo goed als alle andere buitenlandsche instituten vertrok het personeel; het Nederlandsche Instituut echter werkte door. Gedurende de twee eerste jaren werd het werk daar zonder ernstige stoornis voortgezet. In April 1917 werd het instituut zelfs nog naar een beter verblijf aan de via Zanardelli overgebracht, waar Kardinaal van Rossum en de beide Nederlandsche gezanten te Rome door een bezoek hun belangstelling voor het instituut toonden. Toen Mrg Hensen in Juli 1917 voor de zomermaanden naar Nederland gekomen was zag hij zich den terugweg naar Italië practisch afgesloten. Dit beteekende voor hem een ‘onvrijwillige ballingschap’ welke twee jaar zou duren. Gedurende dezen tijd rustte op den secretaris van het instituut, Dr G.J. Hoogewerff, die te Rome was achtergebleven, de taak om tijdelijk het geheele beheer van het instituut op zich te nemen.
Te Warmond, waar Mgr Hensen zich weer in deze jaren gevestigd had, werkte hij dan aan de uitgave der beide kaarten van de bisdommen in de Noordelijke Nederlanden zooals deze ingedeeld waren bij de regeling van 1559-1561 en bij het herstel der hierarchie in 1853. Dit werk verrichtte hij in opdracht der commissie voor den geschiedkundigen atlas te samen met Dr A.A. Beekman. De daarbij behoorende tekst kon echter pas te Rome definitief worden bewerkt, zoodat de eerste der genoemde kaarten niet vóór 1922 verscheen en de tweede in 1926.
Voor de theologanten te Warmond hield Mgr Hensen in deze periode voordrachten over de geschiedenis der kerkelijke kunst. Later - in de jaren 1925-1927 - heeft hij deze stof verwerkt tot een serie artikelen in de ‘Zondagscourant’.
In 1919 was het hem weer mogelijk om naar Rome terug te gaan en de leiding van het instituut op zich te nemen. In 1920 werd besloten jaarlijks ‘Mededeelingen’ uit te geven, waarin Mgr Hensen gedurende zijn ambtperiode de jaarverslagen schreef en - ook nog na zijn aftreden als directeur - meerdere artikelen publiceerde.
Door verschillende tegenslagen kon pas in 1922 No. 52 van de Rijks Geschiedkundige Publicaties verschijnen: ‘Romeinsche Bronnen voor den kerkelijkstaatkundigen toestand der Nederlanden in de 16de eeuw’. Door deze uitgave vervulde Mgr Hensen de opdracht hem na zijn aanstelling door de Commissie gegeven, om het materiaal door Dr Brom hiervoor bijeengebracht, voor zooverre noodig, aan te vullen
| |
| |
en voor de pers gereed te maken. Uit de inleiding op deze belangrijke publicatie blijkt, dat het aandeel van Mgr Hensen in dit werk veel arbeid gevraagd heeft. De hier afgedrukte bronnen bieden onmisbaar materiaal voor de kennis van de ingewikkelde toestanden der 16e eeuw in ons land. Toen in 1932 Dr J.D.M. Cornelissen als No. 77 van dezelfde R.G.P. ‘Romeinsche bronnen voor den kerkelijken toestand der Nederlanden onder de Apostolische Vicarissen 1592-1651’ uitgaf, was daarin, vooral voor de eerste decennia van deze periode, nog veel materiaal door Mgr Hensen vroeger verzameld verwerkt, al had het Dr Cornelissen nog arbeid gevraagd, voordat deze afschriften persklaar waren.
Als directeur kwam Mgr Hensen voortdurend in contact met andere historici in Rome en met vreemdelingen, die voor studieaangelegenheden naar de eeuwige stad kwamen en zijn hulp of bemiddeling inriepen. Gaarne sprak hij later nog over zijn relaties met Ludwig Von Pastor voor wiens persoonlijkheid en standaardwerk ‘Geschichte der Päpste seit dem Ausgang des Mittelalters’ hij altijd de grootste vereering had. Voor zijn studie gebruikte Pastor ook eenige Nederlandsche bronnen. Eenige malen heeft Dr Hensen hem de behulpzame hand geboden bij het bepalen van de waarde en de beteekenis der teksten. Von Pastor vroeg hem de proefvellen voor het pontificaat van Clemens VIII, onder wien de betrekkingen tusschen de H. Stoel en de Hollandsche zending - voor zoover de toestand zulks mogelijk maakte - weder aangeknoopt werden, te willen doorzien en, zoo noodig, te verbeteren.
Prettig wist Mgr Hensen later in zijn ‘Nova en vetera’ te vertellen van zijn relatie met Prof. Ant. der Kinderen, na wiens dood hij een gevoelvol artikel schreef in ‘De Tijd’. Voor jonge kunstenaars die uit Holland naar Rome kwamen, was hij, zooals uit bovengenoemd boek blijkt, zeer toegankelijk en verleende hun graag zijn hulp. Tot aan zijn dood toe is hij altijd zeer belangstellend geweest voor jongere kunstenaars. Graag wendde hij zijn bemiddeling aan om hun opdrachten te verstrekken. Tegen 1 Januari 1924 verkreeg Mgr Hensen eervol ontslag als tijdelijk-directeur van het Ned. Hist. Instituut. Als blijk van waardeering had de Paus, Pius XI, die als Mgr A. Ratti tijdens zijn werkzaamheid aan de Vaticaansche bibliotheek Dr Hensen persoonlijk gekend had, hem, die al sinds Mei 1916 onder de Huisprelaten was opgenomen, de hoogste onderscheiding verleend, welke aan priesters gegeven wordt door hem te verheffen tot Protonotarius Apostolicus a.i.p. op 26 April 1923. Bij zijn afscheidsaudientie schonk de paus hem nog een gouden prelatenring met een amethist versierd. Na zijn ontslag had hij de gelegenheid om een lang gekoesterden wensch te verwezenlijken nl. een reis te maken door Palestina en Egypte. Daarna zou hij zijn ‘otium cum dignitate’ gaan genieten in het Vaderland. Van een werkelijk otium in den zin van een arbeidsloozen rusttijd is echter niets gekomen, daarvoor was hij van nature te bedrijvig. Hij vestigde zich in den Haag, waar hij in de nabijheid van de Koninklijke Bibliotheek en van het Rijksarchief, zijn rustjaren
| |
| |
nog productief wilde maken. Zijn publicaties uit dezen tijd zijn zeer talrijk. Toen bij gelegenheid van zijn gouden priesterfeest in 1929 door zijn vrienden hem werd aangeboden een door pastoor J.C. van der Loos samengestelde bibliographie van zijn publicaties bleek ongeveer de helft van de daar genoemde 228 nummers verschenen te zijn in de dagen van zijn emeritaat.
Naast verschillende nieuwe studies was natuurlijk het overgroote deel een uitgave in den vorm van artikels in bladen en tijdschriften van hetgeen hij vroeger nagespoord en verzameld had. Wel blijkt hieruit hoe de werklust hem tot op hoogen leeftijd is bijgebleven. Zoo zagen in deze periode het licht de beide boekwerken ‘Nova et Vetera’ (Amsterdam 1929) en ‘In den Hollandschen Tuin’ (Utrecht 1930), die ten deele autobiographie en ten deele een bundeling van oude en nieuwe opstellen zijn.
Voor de plannen tot herstel der abdij van Egmond interesseerde hij zich sterk. Om de geschiedenis en beteekenis van Egmond in wijdere kringen bekend te maken schreef hij in vereeniging met den architect Jan Stuyt en den Heer Th. van den Bosch: ‘De abdij van St Adelbert te Egmond’ (Amsterdam 1929).
Daarnaast verschenen talrijke artikels in de Haarlemsche Bijdragen, het Utrechtsche Archief, het Gildeboek, het Römische Quartalschrift en de dagbladen. Voor de kunst bleef hij zich interesseeren. De mozaiekwerken van Molkenboer vonden in hem een ijverig propagator.
Reeds lange jaren behoorde Mgr Hensen tot het bestuur van het bisschoppelijk Museum in Haarlem. Deze instelling had dringend behoefte aan uitbreiding, terwijl ook het belangrijk archief van het Bisdom een meer geschilde bewaarplaats en een systematische ordening noodig had. Door de vrijgevigheid van Mgr Hensen, die voor zich zelf altijd zeer sober geweest was, werd het mogelijk om een modern nieuw gebouw aan het museum toe te voegen, waardoor de kunstvoorwerpen een passender tentoonstellingsruimte verkregen en een brandvrije archiefkelder ontstond.
De inwijding van dit gebouw (25 Januari 1932) door den Bisschop van Haarlem is een gloriedag voor Mgr Hensen geweest, de aanaanstelling van een bisschoppelijk archivaris (7 Aug. 1931), die de uitgebreide verzameling documenten zou ordenen en voor wetenschappelijk gebruik meer toegankelijk maken, de vervulling van een zeer lang gekoesterden wensch. Nog meerdere plannen wilde hij verwezenlijken o.a. een nieuwe bewerking van zijn geschiedenis van Katholiek Rotterdam, toen de krachten hem begaven. Slechts korten tijd is hij ziek geweest; 4 December 1932 kwam het einde.
De pontificale uitvaart werd gecelebreerd door zijn oud-leerling en ook oud-collega te Warmond, Mgr J.D.A. Aengenent, bisschop van Haarlem. Bij deze gelegenheid werd door een anderen oudcollega, den deken van Amsterdam Mgr Dr G. van Noort, de lijkrede gehouden, waarin hij de persoonlijkheid en de levenshouding van Mgr Hensen duidelijk schilderde. (De lijkrede in: Bijdragen voor de Ge- | |
| |
schiedenis van het Bisdom Haarlem. deel 50 (1933) blz. 307-312). Op denzelfden dag - 9 December - volgde de begrafenis te Rotterdam op het kerkhof ‘Crooswijk’.
Mgr Hensen was een man met sterk sprekende eigenschappen en eigenaardigheden, welke bij degenen, die hem niet van nabij kenden wel eens een onjuisten indruk konden wekken van zijn persoonlijkheid.
Zij, die hem van meer nabij gekend hebben, waardeerden steeds in hem zijn groote oprechtheid en eenvoud. De waardigheden, welke hij verwierf, de rijke ervaringen welke hij in zijn lang leven opdeed, hebben dien eenvoud niet in hem gedood. Aan uiterlijkheden hechtte hij weinig, van alle gekunsteldheid had hij een hartgrondigen afkeer maar ernstige plichten nam hij steeds zeer ernstig op. Zijn eigen meening kon hij met klem verdedigen, maar voor zakelijke bedenkingen was hij altijd toegankelijk. Hij bezat een groote liefde voor de Kerk, waarvan hij het verleden met al zijn krachten heeft bestudeerd. De volledige bibliographie van zijn geschriften door pastoor J.C. van der Loos verscheen in 1929 te Haarlem; met verwijzing naar deze lijst zullen wij hier slechts het voornaamste daaruit samenvatten.
Warmond
J.J. Henneman
| |
| |
| |
Geschriften
1884. | Middelbaar Onderwijs in Italië. De Katholiek, LXXXV, blz. 120-128.
Gedichten van Z.H. Paus Leo XIII. De Katholiek, LXXXV, blz. 345-351.
Philippus Neri en Goethe. De Katholiek, LXXXVI, blz. 117-137. |
1886. | Charitas Pirkheimer. De Katholiek, LXXXIX, blz. 345-378. Deel CV (1894), blz. 425-461. Deel CVI (1894), blz. 175-210. |
1888. | Paus Leo XIII en de studie der geschiedenis. (Enc. ‘Saepenumero considerantes’, 18 Aug. 1883). De Katholiek. XCIII, blz. 42-50. |
1893. | Uit de Acta Martyrum. De Katholiek, CIV, blz. 377-382. Deel CV (1894), blz. 38-52. |
1895. | Uit het Dagboek van een Hollander [H.C.J. Heusken] in Japan. De Katholiek, CVII, blz. 245-261; 373-388; 416-425.
Christiaan van Adrichem. De Katholiek, CVIII, blz. 90-111. |
1896. | Martinus Duncanus in zijne betrekking tot het onderwijs. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, XXI, blz. 92-113.
Een Amsterdamsche Eedquaestie [in 1578 tusschen Duncanus en Buijck]. De Katholiek, CIX, blz. 262-270.
‘Brave Little Holland’ en Japan. De Katholiek, CIX, blz. 353-363. |
1897. | Windesheimensia. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXII, blz. 161-172.
Een Inquisitie-reis door Friesland. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, XXIV, blz. 215-245.
Aanteekeningen op Prof. Moll's ‘Angelus Merula’. De Katholiek, CXI, blz. 43-68.
Het ‘Bullarium Trajectense’. De Katholiek, CXI, 241-251. |
1898. | Nicolaas van Nieuwland. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXIII, blz. 81-109. Deel XXVI (1901), blz. 70-94; 222-257; 391-417. Deel XXVII (1903), blz. 1-30: 194-228. Deel XXVIII (1904), blz. 63-82; 161-190. Deel XXXI (1908), blz. 96-98.
Uit het leven van Joannes Bertius. De Katholiek, CXIII, blz. 1-16; 112-126. |
1899. | De stichting van het Seminarie te Warmond. De Katholiek, CXV, blz. 419-445.
Koning Willem I en het Seminarie te Warmond. De Katholiek, CXV, blz. 446-449.
Henric van Arnhem's Kronijk van het Fraterhuis te Gouda. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, XX (1899), blz. 8-46. |
1900. | Een Madonna-relief uit Wedderen te Zoeterwoude. De Katholiek, CXVII, blz. 229-242. |
1902. | Felicitas Grundherr. De Katholiek, CXXII, blz. 145-158.
Onze jubel-hulde aan Zijne Heiligheid Paus Leo XIII. De Katholiek, CXXII, blz. 478-480.
De vijf en twintig gedenkpenningen van Leo XIII. Bijlage in afzonderlijken omslag behoorende bij De Katholiek, CXXII, 32 blz. |
1903. | Bibliographica Vaticana. De Katholiek, CXXIII, blz. 405-415.
Dirk Gerritszoon Ameyden. De Katholiek, CXXIV, blz. 22-36.
De laatste gedenkpenning van Leo XIII. Bijlage in afzonderlijken omslag behoorende bij De Katholiek, CXXII, blz. 33-35. |
1904 | Nederlandsche Ingenieurs gedurende de zeventiende eeuw in Italië werkzaam. De Katholiek, CXXV, blz. 20-36. |
1905 | Rembrandt's eerste leermeester Jacomo Swanenburch te Napels. De Katholiek, CXXVII, blz. 1-12.
Dirk Ameyden naar zijne handschriften geschetst. De Katholiek, CXXVII, blz. 421-454. |
| |
| |
1906 | Het Roomsch-Katholieke Rotterdam geschetst door Dr A.H.L. Hensen Hoogleeraar aan het Groot-Seminarie te Warmond, Rotterdam, W. Nevens, 1906 (128 blz. 8o). |
1908. | Haecmundensia. De toestand der Abdij van Egmond in 1559. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXXI, blz. 385-434.
Deel XXXII (1909), blz. 266-291.
Een Roomsch-Katholieke Missie aan de Kaap de Goede Hoop. De Katholiek, CXXXIII, blz. 144-162.
Het ontstaan van de Roomsch-Katholieke Missie in Nederlandsch-Indië (4 April 1808). De Katholiek, CXXXIII, blz. 274-295. |
1909 | Hendrik Berck, de laatste baliër der Sint Jansheeren te Utrecht. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, XXXV, blz. 1-77. |
1910 | Napoleontische boekenkeur in ons vaderland. De Katholiek, CXXXVII, blz. 81-91.
De S. Bavo Kerk te Haarlem. The Catholic Encyclopedia, New York, 1910, VII, pag. 95-97. |
1911. | Godfried van Mierlo. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXXIII, blz. 386-412. Deel XXXV (1913), blz. 323-346.
Deel XXXVI (1915), blz. 212-248; 289-314. Deel XLII (1916), blz. 180-215.
Uit de schriftelijke nalatenschap van Mgr Van Bommel. De Katholiek, CXXXIX, blz. 1-2; 93-101. |
1913. | Katholiekenvrees op Zuid Beveland in 1734. De Katholiek, CXLIV, blz. 289-298.
De Aartspriester van Holland en de souvereine vorst. 1813-1814. De Katholiek, CXLIV, blz. 393-403. |
1914. | Het Ireneïsme uit de Romeinsche bronnen toegelicht. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, XLI, blz. 165-194. |
1915. | Alimentatie der kloosterlingen van Mariënhaven te Warmond. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXXVI, blz. 315-316.
Een viertal visitatiebrieven van Leeuwenhorst. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXXVI, blz. 358-387.
In memoriam: Mgr Dr Gisbert Brom. 3 Februari 1864-7 Februari 1915.
De Katholiek, CXLVII, blz. 165-174.
De Fransche Catechismus in Holland en Zeeland. De Katholiek, CXLVII, blz. 405-416.
Keizer Napoleon langs Warmond. De Katholiek, CXLVIII, blz. 311-312. |
1916. | Nederlanders op het eind der zestiende eeuw in de catacombe van Domitilla. De Katholiek, CXLIX, blz. 410-423. |
1921. | Prins Maurits en de bisschop van Oranje. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, I, blz. 154-157.
Bijzonderheden over het bezoek van koningin Anna Paulowna in 1846 aan Genua. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, I, blz. 158-166.
20 Sept. 1870 op het Vaticaan. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, I, blz. 167-169. |
1922. | Het Latijnsche Origineel van: ‘Les cruelles et horribles tourmens de Balthasar Gerard’. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. II, blz. 102-108.
De dood van Philips Willem van Oranje. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, II, blz. 109-112.
Pius IX en Kardinaal Antonelli over het herstel der Hierarchie in Nederland. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, II, blz. 119-127.
De schilder Alexander (Abraham) Teerlink te Rome. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, II, blz. 128-130.
Geschiedkundige atlas van Nederland. De nieuwe bisdommen in de noordelijke Nederlanden 1559-1561 door A.H.L. Hensen en A.A. Beekman. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1922. (83 blz. 8o). |
| |
| |
| Romeinsche Bronnen voor den Kerkelijk-Staatkundigen toestand der Nederlanden in de 16e eeuw, verzameld door Mgr Dr Gisb. Bromt † en Mgr Dr A.H.L. Hensen, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1922. (749 blz. 8o). |
1923. | De ‘Signora di Monza’ uit de‘Promessi Sposi’ van Manzoni. De Katholiek, CLXIV, blz. 263-268.
De beeltenis van Adriaan VI op zijn medaljes. Mededeelingen van het Historisch Instituut te Rome, III, blz. 1-10.
De Verrekijkers van Prins Maurits en van Aartshertog Albertus. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, III, blz. 199-204.
Nederlandsche Tulpen in de buitenplaats van Kardinaal Borghese (thans villa Umberto). Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, III, blz. 205-208. |
1924. | In memoriam: Mgr J.J. Graaf. Het Gildeboek, Orgaan van het St Bernulphusgilde, VII, blz. 84-85.
Verslag van een Missiereis naar Arakan in Achter-Indië. Historisch tijdschrift, III, blz. 181-185.
De Zeeslag voor Livorno. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, IV, blz. 245-252. |
1925. | In memoriam: Mgr J.J. Graaf, † 3 Juli 1924. Bijdragen voor de geschiedenis voor het bisdom Haarlem, XLIII, blz. 1-6.
Het Sint-Salvatorshofje te Leiden. Met photo. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, XLIII, blz. 94-97.
De vereering van St Nicolaas te Amsterdam in den Roomschen tijd. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLIII, blz. 187-191.
In memoriam: C.J. Gonnet. † 7 Februari 1926. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLIII, blz. 335-336.
Vredesonderhandelingen van Pieter van Walenburch. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLIII, blz. 337-343.
Het ‘Mandaet’. Het Gildeboek, Orgaan van het St Bernulphusgilde, VII, blz. 160-161.
Het Egmonder kruis. Het Gildeboek, Orgaan van het St Bernulphusgilde, VIII, blz. 92-97.
Het nieuwe St Jans-raam van Ant. Molkenboer. Het Gildeboek, Orgaan van het St Bernulphusgilde, VIII, blz. 113-115.
De Kloosterkapel van St. Aechten te Delft. Oudheidkundig Jaarboek, 3e Serie, V, blz. 43-47. |
1926. | De regeling der Diensten in de (oude) Sint Bavo-kerk te Haarlem. Bijdragen van het bisdom van Haarlem, XLIV, blz. 122-157.
Wierick van Ham Blisius. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLIV, blz. 171-182.
Uit een bundel processtukken der beatificatie van de martelaren van Gorcum. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLIV, blz. 321-442.
Geschiedkundige Atlas van Nederland. De Roomsch-Katholieke kerk in het Koninkrijk der Nederlanden in 1853 door A.H.L. Hensen en A.A. Beekman. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1926 (11 blz. 8o).
De toestand van sommige Friesche kloosters in de tweede helft der zestiende eeuw. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, LII, blz. 214-223. |
1927. | De twee eerste Bisschoppen van Haarlem in de zestiende eeuw door A. Hensen. N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum. (241, blz. 8o).
Mgr Zwijsen - Mgr van Vree. Bossche Bijdragen, Bouwstoffen voor de geschiedenis van het bisdom 's-Hertogenbosch, VIII, blz. 372-375.
Een nog onbekend portret van Paus Adriaan VI. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, VII, blz. 97-100. |
| |
| |
| Charles Sulpice Flament. (Met photo). Jaarboek van Die Haghe, (1925-1927) blz. 187-193.
Herinneringen aan Campo Santo (1880-1882). Festschrift zum goldenen Jubiläum des Priester-Kollegiums am Deutschen Campo Santo in Rom, Herder, Freiburg i/B, Römische Quartalschrift, Band XXXV, S. 429-436. |
1928. | Jansenistica. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLV, blz. 96-104.
Uit het laatste levensjaar van Broere. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLV, blz. 321-329.
De Altaartafel der Egmonder Abdijkerk. Het Gildeboek, Orgaan van het St Bernulphusgilde, XI, blz. 46-48.
De Mozaïek- en Architectuur-Expositie in het Palazzo della Cancellaria te Rome. Opgang algemeen geïllustreerd weekblad, VIII, blz. 402-407. |
1929. | Lovaniensia. Met vijf photo's. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLVI, blz. 119-126.
Levensverhaal van J.B. Stalpaert v.d. Wielen, op verzoek van pastoor Rumold van Medenblick door het Delftsche Klopje W.D. Reeck, in 1630-1632 geschreven. Met portret. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLVI, blz. 321-349.
Het album Amicorum van J.B. Stalpaert v.d. Wielen. Met twee photo's. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLVI, blz. 436-440.
De Abdij van St Adelbert te Egmond. Hare lotgevallen. Eene proeve van reconstructie. Naar de wederopluiking. Door Mgr Dr A.H.L. Lensen, Jan Stuyt, G. Th. M. van den Bosch. Uitgave ‘'t Kasteel van Aemstel’, Amsterdam, 1929 (95 blz. 4o).
Nova et Vetera. Schetsen uit den Vreemde. Te Amsterdam bij Elsevier's Uitgeversmaatschappij. (1 deel, blz.).
Vincent Stalpart van der Wielen. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XLVII 1-17; 161-186. |
1930. | Een nalezing op het artikel ‘Rond het sterfbed van pater Augustinus van Teylingen’. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, XLVII, 236-241.
In den Hollandschen Tuin. Utrecht. Wed. J.R. van Rossum 1930. |
1931. | Hubrecht en Bernard Hoogewerff. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, XLVII, 329-344. |
1932. | Het processus informations van Cornelius Jansenius na zijn benoeming tot bisschop van Yperen. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, XLIX, 171-179. |
Vanaf 1911 schreef Dr Hensen geregeld artikelen in het Nieuw-Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Van zijn opstellen in verschillende couranten vermelden wij hier alleen de serie artikelen over Christelijke archeologie en bouwkunst, welke hij in 1925-1927 publiceerde in ‘De Zondagscourant’.
|
|