Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1934
(1934)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Mr Theodorus Heemskerk
| |
[pagina 34]
| |
drage door een ander blad schrijft de redactie van het Paleis van Justitie in Juli 1879: ‘Dit werk ... is niet een eenvoudige en woordelijke teruggave van het gesproken woord, maar een zelfstandige bewerking van den inhoud der gevoerde pleidooijen, die groote bekwaamheid, veel zaak- en regtskennis eischt, en die wij daarom hebben toevertrouwd aan de bekwame hand van Mr Th. H... (Het is genoegzaam bekend van wiens naam deze letters de initialen zijn).’ In 1880 wordt Heemskerk benoemd tot secretaris van den Raad van Tucht voor de Koopvaardij, welke functie hij tot zijn optreden als minister in 1908 vervulde. In het Algemeen Handelsblad van 22 Juli 1922 geeft een verslaggever uit de negentiger jaren herinneringen aan de wijze waarop hij zich van zijn taak kweet. In 1881 begon hij met mrs K. Hazelhoff en B.J. Polenaar een commentaar op het nieuwe strafwetboek: Het Wetboek van Strafrecht in doorloopende aanteekeningen verklaard. Het ‘Slotwoord’ is gedagteekend October 1890. De medewerking van mr Hazelhoff heeft na de bewerking van art. 45 opgehouden, zijn naam komt op den titel van het tweede deel niet voor; het grootste deel van den arbeid is door mr Polenaar verricht. Inmiddels was de groote innerlijke verandering bij Heemskerk ingetreden, die in meer dan een opzicht voor den gang van zijn leven beslissend was. Het werd voor hem, gelijk hij het zelf uitdrukte een onweerlegbare waarheid, dat Christus in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken, en aan het Kruis is gestorven tot verzoening van zonden. Dat was van toen af voor hem het uitgangspunt, waardoor voor hem ook een ander licht viel op de grondslagen van recht en staat en waardoor hij ook ertoe geleid werd aan den staatkundigen strijd deel te nemen. Omstreeks 1880 trad hij toe als lid tot de antirevolutionnaire kiesvereeniging te Amsterdam. Reeds spoedig heeft nu de politiek meer en meer beslag op Heemskerk gelegd. In 1883 wordt hij voor het district Weesp gekozen tot lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, waarin hij tot 1908 zitting had. In 1884 was hij secretaris van de kiesvereeniging Nederland en Oranje te Amsterdam. Over een in dat jaar gerezen geschil betreffende een candidaatstelling van Keuchenius zijn door mr B. de Gaay Fortman en door E.A. Keuchenius eenige brieven gepubliceerd. 30 Juli 1889 wordt Heemskerk gekozen tot lid van den Gemeenteraad, 11 September neemt hij voor het eerst zitting, 13 September 1893 werd hij benoemd tot wethouder, voor welke benoeming hij bedankte. In 1895 lijdt hij bij de periodieke verkiezingen de nederlaag, zoodat hij 3 September aftreedt. 2 October 1900 wordt hij opnieuw tot raadslid gekozen, 24 October neemt hij zitting. 15 Mei 1901 werd hij weder tot wethouder gekozen, dit maal neemt hij de benoeming aan. In 1903 en 1907 werd hij herkozen. 11 Februari 1908 treedt hij af in verband met zijn benoeming tot minister van Binnenlandsche Zaken. Gedurende de zeven jaren van zijn wethouderschap beheerde hij de financiën en de gemeentebedrijven. Na de kamerontbinding van 1888 is Heemskerk tot lid der Tweede | |
[pagina 35]
| |
Kamer gekozen. 2 Mei toegelaten, legt hij, gelijk destijds vele anti-revolutionnairen gewoon waren te doen, niet de eeden maar de verklaring en belofte af. Reeds aanstonds neemt hij een belangrijk aandeel in de werkzaamheden der kamer. Hij spreekt over de meest uiteenloopende onderwerpen; in zijn eerste zittingsjaar b.v. over verpleging van krankzinnigen, bank-octrooi, geheime opiumkitten, reglementeering der prostitutie, vaccinedwang, gestichtenwet, armenwet. In het conflict van 1894 staat hij aan de zijde van Kuyper, hetgeen niet belette, dat de scheiding, die van dat conflict het gevolg was, door hem ook later werd betreurd. Het kamerlidschap van Heemskerk is herhaaldelijk voor korter of langer tijd onderbroken. Van 1888-1891 zat hij voor Ridderkerk, van 1893-1894 voor Harlingen, van 1894-1897 voor Sneek, van 1901-1908 voor Sliedrecht. In 1918 weder gekozen, neemt hij 26 Juli zitting, doch neemt 18 September ontslag in verband met zijn aanblijven als Minister van Justitie. In 1925 wordt hij opnieuw gekozen en houdt zitting tot aan zijn overlijden. In 1901, bij de formatie van het ministerie Kuyper, is het eerst sprake van een ministerschap van Heemskerk; persoonlijke omstandigheden maakten het hem toen onmogelijk dit te aanvaarden. Hij schreef daarover in zijn brochure ‘Een woord over de genummerde driestarren van Dr Kuyper’. Van 1903-1908 is hij voorzitter van de antirevolutionnaire kamerclub. In de jaren 1900 en 1904 is Heemskerk Nederlandsch gedelegeerde op de derde en vierde conferencie voor de codificatie van het internationale privaatrecht. Van de Staatscommissie voor het internationale privaatrecht was hij van 1897-1908 lid en van 1913-1918 voorzitter. De verwerping van de oorlogsbegrooting op 21 December 1907 leidde tot het aftreden van het ministerie de Meester en een opdracht tot kabinetsformatie aan Heemskerk. Aanvankelijk geneigd die opdracht af te wijzen, liet hij zich overtuigen dat aanvaarden plicht was, en trad hij 12 Februari 1908 op als Minister van Binnenlandsche Zaken en tijdelijk Voorzitter van den Ministerraad. In de even genoemde brochure doet hij over deze kabinetscrisis mededeelingen. Het ministerie Heemskerk heeft zitting gehad tot 1913. Van zijn arbeid moge hier vermeld worden de verzekeringswetten, welke minister Talma, trots een ongekend felle oppositie wist tot stand te brengen; de armenwet, en de pensioenwet en de weduwenwet voor gemeenteambtenaren van minister Heemskerk, de militiewet van minister Colijn en de voorstellen, waardoor minister Heemskerk de financiëele gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs voorbereidde: een reeks van wijzigingen, welke in de bestaande onderwijswetten werden aangebracht en voorstellen tot herziening der grondwet. Laatstgenoemde voorstellen betroffen geenszins alleen het onderwijsartikel, doch strekten tot het brengen van veranderingen in alle hoofdstukken der grondwet. Zij sloten zich hierin aan bij het rapport der Staatscommissie, welke zich onder voorzitterschap van minister | |
[pagina 36]
| |
Heemskerk met een algemeene herziening der grondwet had bezig gehoudenGa naar voetnoot1. In zijn Schoolraad-rede van 1928 spreekt Heemskerk over het door hem voorgestelde onderwijsartikel. Hij legt zich neer bij de andere formule, die door Cort van der Linden gekozen was: ‘Het resultaat was hetzelfde’. In 1913 wordt het ministerie Heemskerk bij de verkiezingen verslagen. Heemskerk neemt in den Raad van State de plaats in, die door het aftreden van Cort van der Linden als minister openkwam. Hij houdt in den Raad zitting tot zijn optreden als Minister van Justitie in 1918 en verving Cort van der Linden ook in de afdeeling voor de geschillen van bestuur. Zijn belangstelling in den loop der zaken op staatkundig gebied bleek in die jaren buiten zijn ambtelijken arbeid door zijn verkeer in politieke kringen en ook een enkele maal door redevoeringen en geschriften. 1918 zag Heemskerk weer minister worden. Bij de kabinetsformatie van Ruys de Beerenbrouck werd hij reeds aanstonds betrokken, en aan het overleg over het program van het Kabinet nam hij deel. Het departement van Justitie werd hem toevertrouwd; hij beheerde het tot 1925. Buitengewoon vruchtbaar zijn die jaren geweestGa naar voetnoot2. Prof. Ribbius verklaarde, dat hij in de geschiedenis onzer wetgeving een belangrijke plaats zal blijven innemenGa naar voetnoot3. In 1922, ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag, viel aan Heemskerk een warme huldiging ten deel; namens zeer vele vrienden werd hem een door Wienecke gemodeleerde medaille aangeboden. In 1925 komt hij terug in de Tweede Kamer. Hij houdt er zitting tot zijn overlijden in 1932. Ondanks zijn hoogen leeftijd zijn het zeer werkzame jaren. Hij wordt voorzitter der antirevolutionaire kamerclub tot 1929; in dit jaar wordt het juister geacht dat de weder als kamerlid optredende leider der partij, Colijn, ook voorzitter van de kamerclub wordt. Heemskerk is voorzitter der commissie voor privaat- en strafrecht der kamer. In 1927 wordt hij voorzitter van de Nederlandsche groep der Interparlementaire Unie en lid van den Conseil dier Unie. Hij is curator der Vrije Universiteit, een ambt, dat hij reeds sedert 1893 met een onderbreking gedurende zijn eerste | |
[pagina 37]
| |
ministerschap heeft bekleed; na 1928 is hij voorzitter van curatoren. Sedert 1922 is hij lid van het curatorium der Académie de droit international te 's-Gravenhage. Door den Raad van den Volkenbond wordt hij benoemd tot voorzitter van de in 1930 te 's-Gravenhage gehouden Conferentie voor de codificatie van het volkenrecht. Geen van deze functies is voor hem een sinecure. Wanneer Heemskerk een ambt aanvaardde, kon men zeker zijn, dat hij zich van de eraan verbonden verplichtingen met nauwgezetheid, beleid en zorgvuldigheid zou kwijten. In deze periode hield Heemskerk herhaaldelijk politieke redevoeringen voor kiesvereeningingen; ook bij het halve-eeuw-feest der Vrije Universiteit in 1930 en het zestigjarig jubileum van De Standaard in 1932 trad hij op als redenaar. In 1926 werd Heemskerk benoemd tot Minister van Staat. De lijst zijner decoraties vindt men in den Staatsalmanak. 12 Juni 1932 is Heemskerk, gelijk de familie mededeelt, in vollen vrede in Jezus ontslapen. De aankondiging in de bladen was onderteekend door zijn weduwe, Mevrouw L. Heemskerk-de Zaremba en vijf kinderen, waarvan drie uit zijn eerste huwelijk met Jonkvrouwe Maria Cornelia Hartsen.
Heemskerk's letterkundige productie is gering. Liet zijn eerste optreden een leven verwachten aan de rechtsbeoefening en de rechtswetenschap gewijd, het staatsbestuur heeft daarna dermate beslag op hem gelegd, dat die belofte niet kon vervuld worden. Gepolst over eene benoeming tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, meende hij dat ambt niet te moeten aannemen. Zijn juridische aanleg is op andere wijze tot zijn recht gekomen. In alle functies, die hij vervulde, deed hij zich kennen als jurist. Terecht zeide hij eens in de Tweede Kamer (21 Mei 1902): ‘Ik zou wel wenschen deze discussie even te brengen op juridisch terrein; dat ligt nu eenmaal in mijn aard...’. Voor de beoordeeling van de beteekenis van Heemskerk moet op zijn geschriften niet de nadruk vallen. Zonder beteekenis zijn zij allerminst. In zijn Schoolraad-rede wordt de beginselvraag, die de schoolkwestie beheerscht, tot den bodem gepeild. Zijn beschouwingen over huwelijksrecht en huwelijksvermogensrecht zijn een belangrijke bijdrage voor een toekomstige parlementaire discussie. Zijn artikelen over evenredig kiesrecht en over machts- en rechtsvragen zijn leerrijke analyses van nationale en internationale verhoudingen. In zijn opstel over de nalatenschap van dr Kuyper geeft hij een klare uiteenzetting van zijn staatkundige grondbeginselen. Maar het is niet aan deze enkele, en dan nog korte, geschriften, dat hij zijn beteekenis ontleent. Men kan nevens deze enkele afzonderlijke geschriften wijzen op een oneindig grooter productie in ambtelijken arbeid: redevoeringen in parlement, Provinciale Staten en Gemeenteraad, ministerieele memories, verslagen van commissiesGa naar voetnoot1 en rapporten van den | |
[pagina 38]
| |
Raad van State, waaraan hij medewerkte. Van deze ambtelijke geschriften evenwel is slechts een klein deel van de hand van Heemskerk. Mr J.B. Kan, die Secretaris-Generaal van Binnenlandsche Zaken was tijdens Heemskerk's eerste ministerie, deelt mede, dat Heemskerk niet alleen niet studeerde en niet las, maar ook uiterst zelden stelde. Kan acht dit te opmerkelijker, omdat de enkele malen, dat hij zich daartoe zette, het geschrevene schier klassiek was. Zoo vloeide de proclamatie, die de Koningin in November 1918 uitvaardigde, een staatsstuk, waarvan meer dan één uitdrukking een gevleugeld woord is geworden, grootendeels uit Heemskerk's pen. Van Heemskerk zelf zijn natuurlijk zijn redevoeringen. Dit deel van zijn oeuvre moet de daarvoor passende waardeering vinden, niet als literaire producten, maar als handelingen. Het is daar niet te doen om systematische behandeling van een onderwerp maar om invloed op een beslissing. Het zijn redevoeringen (bijna steeds improvisaties), die een bij Heemskerk niet onbelangrijk deel van haar beteekenis ontleenen aan de voordracht. Het gesproken woord werd geaccentueerd, de indruk ervan werd versterkt, door den ernst of den glimlach, waarmede het werd voorgedragen, door de gebaren van handen, schouders, hoofd, door stem, blik, gelaat. Van de levendig voorgedragen redevoering vindt men in de Handelingen alleen de woorden. In de parlementaire tactiek is Heemskerk een meester. Hij weet wààr de strijd moet worden opgenomen en wààr ontweken, op wélke zijde van een vraagstuk de nadruk gelegd moet worden in verband met de dispositie van medestanders en mogelijke medestanders, op wélk oogenblik een suggestie in een voorstel moet worden omgezet, op wélke wijze voorstellen van anderen gesteund moeten worden of afgewezen; of de strijd met het oog op mogelijke consequenties hoog moet worden opgezet dan wel om het geringe belang der beslissing beperkt moet worden gehouden of misschien ook bij onvermijdelijkheid van een nederlaag strijd moet worden vermeden teneinde niet aan de beslissing grooter waarde als antecedent te verleenen; wanneer een beslissing moet worden bespoedigd en wanneer uitstel moet worden gezocht. Hij beheerschte de methode van het parlementaire stelsel volkomen. Zijn invloed in de Kamer was groot; niet alleen in den engeren kring zijner geestverwanten vertrouwde men op zijn ervaring, zijn inzicht, zijn eerlijkheid. Ook in de Interparlementaire Unie werd zijn politiek talent gewaardeerd; de Interparlementaire Conferentie te Parijs in 1927 redde hij uit een netelige situatie, waarin zij door een onvoorzichtig voorstel betreffende de schending der Belgische neutraliteit was geraakt. Meer dan iemand anders wist Heemskerk, dat de parlementaire | |
[pagina 39]
| |
werkzaamheden zich niet bepalen tot de officieele vergaderingen van kamer en commissies. Zijn aandeel in de politiek bestond voor een niet gering deel in correspondentie en vooral conversatie. Hij gaf de voorkeur aan praten boven lezen. Als wethouder en als minister was hij gewoon zich de zaken mondeling te laten voordragen. Ook de conversatie met zijn politieke vrienden en relaties behoorde stellig tot den politieken arbeid van Heemskerk. In zijn herdenkingswoord herinnerde de voorzitter der Tweede Kamer, mr van Schaik op 14 Juni 1932 eraan, dat Heemskerk gaarne sprak over het politiek verleden, waarvan hij de hoofdpersonen der laatste halve eeuw kende; ‘in de gemakkelijke en opgewekte vormen die hem eigen waren, wilde hij ook zijn tijdgenooten de lessen uit het verleden tot leering en waarschuwing laten strekken. Zoo was het persoonlijk verkeer met hem niet alleen vol uiterlijke bekoring, maar ook opheffend en leerzaam.’ Gedurende vele jaren van Heemskerk's politieke leven was zijn gezin te Amsterdam gevestigd; hij verbleef daar 's Zondags en bracht een groot deel der week in den Haag door, in levendig verkeer met politieke vrienden, ook buiten de kamerzittingen. Gedurende jaren dineerde hij veel op de Witte Societeit met Van der Borch, Krap, Lucasse, Okma, Koolen, later Beumer, schrijver dezes en andere rechtsche kamerleden. Gedurende zijn eerste ministerschap was er op de Witte Societeit een groote koffietafel van ministers en rechtsche kamerleden. Sedert de Tweede Kamer niet meer om elf uur, doch om één uur aanvangt, dejeuneeren de leden slechts zelden op de Witte, doch meestal, uiterst sober, in de koffiekamer, fractiesgewijs verdeeld over de kleinere en grootere tafels. Ook buiten de maaltijden hield Heemskerk menige politieke conversatie. Onder de brieven, die ik van hem bewaarde strekken er verscheidene om een rendez-vous te bepalen aan Heemskerk's departement of elders: ‘Ik zou gaarne een praatje met U hebben over enkele politieke puntjes’ ‘er is eenige stof om te overzien’; ‘ik hoop aanstaande Dingsdag op de Witte Societeit te eten, want eenige parlementaire conversatie behoort tot hetgeen ik als nuttige genoegens beschouw’ en dergelijke. Als correspondent ken ik Heemskerk in hoofdzaak uit het zestigtal brieven, dat ik zelf van hem bewaar. Soms strekken zij tot voorbereiding van conversatie; vaker tot voortzetting daarvan. Telkens vindt ik een aanhef als de volgende: : Eén woordje ter aanvulling van ons gesprek’, ‘La nuit porte conseil ...’. Er zijn korte brieven bij (‘ik had U kunnen telefoneeren, maar ik heb een hekel aan het initiatief tot telefoneeren te nemen; idiosyncrasie’) en uitvoerige met analyses van politieke situaties. Stellen deed Heemskerk niet gaarne; zijn brieven zijn meer als conversatie te beschouwen; de geestige en leerzame conversatie van Heemskerk, die hem in meer dan één kring een gaarne geziene figuur maakte, een beminnelijk gastheer, een welkomen gast. | |
[pagina 40]
| |
Het beeld van Heemskerk, zooals zijn tijdgenooten en vrienden hem gekend hebben, leert men nauwelijks kennen uit zijn schaarsche geschriften en uit droge ambtelijke stukken. Eerder nog uit Kameroverzichten, necrologieën en andere courantenartikelen over hem. Wie met hem kennismaakte ontwaarde reeds spoedig dat hij uitermate geestig was; hij zag het relatieve en beperkte in het menschelijk leven en streven en uitte dat in een speelschen humor. Hij was een vijand van plechtstatigheid en frases (niet van goede vormen en van decorum); bij voorkeur zeide hij ernstige dingen in eenvoudige woorden. Ook bij moeilijke vraagstukken zocht hij naar de elementaire beginselen, waardoor de oplossing beheerscht werd. Het was geheel in zijn stijl toen hij een redevoering voor een kievereeniging begon met de mededeeling dat hij wilde trachten niets anders te zeggen dan dingen, die vanzelf spraken. Daarbij kenmerkte hij zich door groote nauwkeurigheid. Op zijn mededeelingen omtrent feiten kon men afgaan. Men kon zich aan zijn woorden houden; noodzakelijke onderscheidingen hield hij in het oog en alle gewenschte nuances wist hij aan te brengen. Zijn voorzichtigheid deed hem niet meer zeggen dan noodig was, weerhield hem van uitlatingen omtrent betwiste punten, die niet tot het debat behoorden, van algemeene uitspraken waarvan de portée niet genoegzaam te overzien was. Ieder die met hem in aanraking kwam werd getroffen door zijn buitengewone vlugheid van bevatting. Prof. van Brakel sprak van zijn ‘fabelachtig vlug en soepel verstand, dat hem reeds bij de eerste kennismaking van een stuk aanstonds deed gevoelen, waar de kern der quaestie zat of waar in een betoog een leemte zat’. Al had hij de stukken niet gelezen, na twee of drie sprekers te hebben gehoord was hij in staat de leiding te nemen in een debat. Men heeft hem wel verweten niet veel te werken. Vermeld werd reeds de mededeeling van mr Kan, dat hij niet studeerde, niet las, ja zelfs uiterst zelden stelde. Ging hij naar een bijeenkomst der staatscommissie voor de grondwetsherziening, waarvan hij voorzitter was, dan was hij volgens mr Kan voor een minister van binnenlandsche zaken van een beschamende onkunde ten opzichte van de te behandelen onderwerpen. Stellig was Heemskerk niet een harde werker in den gewonen zin. Het nulla dies sine linea gold voor hem niet. Als wethouder en als minister liet hij veel over aan zijn ambtenaren. Dat hij in staat was hen met juistheid te kiezen blijkt uit het goede beheer van de afdeeling of het departement, waarvoor hij de verantwoordelijkheid droeg. Die verantwoordelijkheid was voor hem geenszins een ijdele term, hij had het besef ervan en waar het noodig was, bleek hij ten volle in staat zich te verantwoorden. Vroegere medewerkers hebben meermalen den ernst en de nauwgezetheid geroemd, waarmede hij zijn taak opvatte. Men kon er zeker van zijn dat op een post die door Heemskerk bezet was geen ongelukken zouden gebeuren. De ‘beschamende onkunde’ is natuurlijk cum grano salis op te vatten en heeft blijkbaar betrekking op den inhoud van vroegere rapporten en voorstellen, op de geschiedenis van de tot standkoming en de toe- | |
[pagina 41]
| |
passing van voorschriften, op strijdvragen in de literatuur, kortom op het historisch apparaat, dat voor het leeren kennen van het staatsrecht onmisbaar is. Maar was Heemskerk onkundig ten aanzien van het koloniale vraagstuk, de buitenlandsche betrekkingen, het kiesrecht, de administratieve rechtspraak, het onderwijsbestuur? Hij had die vraagstukken in hun wording meegemaakt; hij was van jongsaf in de geheimen van het staatsbestuur door aanschouwing ingewijd, reeds vroeg als handelend persoon, en zou hij dan, met zijn veelzijdige belangstelling, zijn waarnemingsvermogen, zijn scherp verstand, niet evenzeer als wie ook tot oordeelen bevoegd zijn geweest? Zijn kennis was niet vrucht van het lezen van vele boeken, niet de voor examens onmisbare kennis van namen en gebeurtenissen, maar hij kende de staatsinstellingen van binnen, zijn kennis was door ervarig gerijpt inzicht. Zijn stijl van werken paste bij zijn persoon en positie. Op zijne wijze arbeidende, heeft hij met zijn rijke ervaring, zijn scherpen blik, en zijn verstandig beleid gedurende vele jaren in de hoogste ambten aan Koningin en vaderland gewichtige diensten bewezen. Heemskerk was niet alleen bij zijn geestverwanten een beminde figuur, maar had ook de vriendschap en genegenheid van politieke tegenstanders. Tot verhooging van het prestige van het parlement droeg hij in niet geringe mate bij; de geheele kamer mocht trotsch op hem zijn. Zijn woord kon scherp zijn, maar was niet kwetsend. Tegenover vriend en vijand was hij eerlijk; hij streefde ernaar niemand onrecht aan te doen door zijn wijze van strijdvoeren; niemands meening onjuist voor te stellen. Van intriges had hij een afkeer. Vriendschap stelde hij op hoogen prijs; hartelijkheid was hem meer waard dan eerbewijzen. Heemskerk was een eenvoudig en vooral een ootmoedig man. Zijn geloovig gemoed en zijn critische geest werkten samen om hem eigen tekortkomingen te ontdekken. Hij kende natuurlijk zijn eigen talenten, maar zelfverheffing op die gaven was hem vreemd. Zonderling is het dat men soms Heemskerk voor sceptisch heeft gehouden. Hij was dat zeker ten aanzien van velerlei plannen en verwachtingen, ten aanzien van den omvang van het menschelijk kennen en kunnen. Maar allerminst ten aanzien van beginselen voor denken en handelen. In zijn eersten Kamertijd is hem zelfs felheid en fanatisme verweten. Zijn laatste Kamerredevoering zag hem nog in vuur komen op een wijze, die elke gedachte aan scepticisme volstrekt uitsloot. Hij was een man van een besliste en krachtige overtuiging. Die overtuiging was de gereformeerde belijdenis; en op staatkundig gebied de antirevolutionaire beginselen. De ommekeer, die omstreeks het jaar 1889 in zijn innerlijken leven heeft plaatsgegrepen, is voor zijn uitwendigen levensgang en voor staatkundige overtuiging beslissend geweest. Eenmaal gekozen hebbende voor, in het hart gegrepen door, de Christelijke belijdenis, heeft hij de beteekenis daarvan ook voor het staatkundig leven doorzien. In de politiek heeft hij zijn levensroeping erkend. Aan het staatsbestuur heeft hij deelgenomen | |
[pagina 42]
| |
zonder ophef of pretentie; omdat hij in dien arbeid zijn taak van Godswege mocht zien.
Merkwaardig is in de staatkundige loopbaan van Heemskerk de beteekenis van Kuyper. Reeds het voorspel, het debat in de debatingsociety in 1874 heeft toen en later de aandacht getrokken. Weinig jaren daarna introduceert Kuyper den zoon van mr J. Heemskerk Azn als lid in de antirevolutionaire kiesvereeniging in Amsterdam. Deze wijziging in den levensgang van Heemskerk is wel in verband gebracht met het Leidsche debat. Heemskerk zelf heeft dit verband ontkend. De ommekeer in zijn leven is niet een gevolg van politieke argumenten of politieke overwegingen, maar van een religieuse omzetting, waarop anderen als Kuyper (Heemskerk's zuster en zijn eerste echtgenoote) invloed hadden. Dat Heemskerk reeds aanstonds niet aan Kuypers leiband liep, bewijst het incident van 1884, toen Heemskerk zich verzette tegen een candidatuur van Keuchenius te Amsterdam en, tegen Kuyper in, het plein won, hetgeen leidde tot een ontslagnemen van Kuyper als lid der kiesvereeniging. Dat Heemskerk aan Kuyper nauw verbonden was, bewijst zijn houding in den kiesrechtstrijd van 1893/94 en het daaruit voortvloeiende conflict in de antirevolutionaire partij. Ook nu geen slaafsch volgen; 6 December 1894 zegt Heemskerk in de Kamer: ‘ik bezig de uitdrukking sturen in democratische richting ook niet gaarne, ik meen genoeg te hebben aan het sturen in antirevolutionaire richting’. Maar wel homogeniteit en solidariteit. 23 Februari 1894 zegt Heemskerk: ‘Vermoedelijk zal ik ... door den Heer Rutgers van Rozenburg gerangschikt worden onder hen, die meenen dat de hoogste politieke wijsheid te vinden is in de redactie-bureelen van De Standaard. Inderdaad, Mijnheer de Voorziter, geloof ik, dat daar politieke wijsheid te vinden is en dat de redacteur van dat dagblad een man is, die onder de staatslieden van ons land met eere genoemd mag worden, en aan wiep zijn tegenstanders niet altijd dien tol van eerbied hebben betaald, die(n) staatslieden van degelijk gehalte elkander verschuldigd zijn dit te meer wanneer zij tegenstanders zijn. Dat dit niet belet, dat wij in menig opzicht veel van den redacteur van ‘De Standaard’ kunnen leeren, hier zitten als zelfstandige mannen, zal ik den heer Rutgers van Rozenburg niet behoeven onder het oog te brengen’. Ook in het conflict aan de Vrije Universiteit met prof. jhr mr A.F. de Savornin Lohman stond Heemskerk aan dezelfde zijde als Kuyper. Dit blijkt uit zijn lidmaatschap van de commissie van enquête, wier rapport tot het ontslag van dezen hoogleeraar leidde, en uit de na het ontslag gevolgde publicatie ‘De correspondentie over het ontslag van jhr mr A.F. de Savornin Lohman, als hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, aangevuld door mr Th. Heemskerk, fungeerend secretaris van Curatoren der Vrije Universiteit, ingevolge opdracht van het Curatorium’. Heemskerk fungeerde ook als penningmeester van het centraal comité van antirevolutionaire kiesvereenigingen. In de Standaard | |
[pagina 43]
| |
van 18 Juni 1932 schreef de toenmalige adjunct-secretaris, later honorair-secretaris van genoemd comité, de heer R.C. Verweyck (‘Bijltje’): ‘Het kwam in het Centraal Comité bijna nimmer tot een botsing, want in vroeger dagen waren het schier enkel principieele vraagstukken, die aan de orde waren en, naar Dr Kuyper mij eens opmerkte: ‘in principieele vraagstukken vind ik Heemskerk altijd aan mijn zijde’. In principieele vraagstukken, maar in practische oplossingen was er wel eens verschil van inzicht. Dr Kuyper hield, als voorzitter van het Centraal Comité, de teugels kort, en voerde wel eens wat sterk door hetgeen hij wilde. Met die straffe leiding kon Heemskerk, die een heel ander soort man was dan Dr Kuyper, het niet altijd vinden. Dat kon men van Heemskerk hebben’. Reeds werd vermeld dat bij het optreden van het ministerie Kuyper in 1901 het niet tot een ministerschap van Heemskerk is gekomen. Aan den warmen steun, dien Heemskerk aan het ministerie gaf, heeft dit in geenen deele afbreuk gedaan. Een diepe schaduw is over de verhouding van Kuyper en Heemskerk geworpen door de kabinetscrisis van 1907 en Heemskerk's optreden als minister-president. Voor Kuyper was in dien gang van zaken een groote teleurstelling gelegen. Gelijk Idenburg, de woordvoerder van het huldigingscomité van 1922, het tegen Heemskerk uitdrukte: ‘hij heeft beseft, dat uw optreden hem den weg afsneed. Hij had tot dat oogenblik de illusie, dat hij nog eens de gelegenheid zou ontvangen om, door aan de Nederlandsche arbeiders goede verzekeringswetten te schenken, Christelijke wraak te nemen over den smaad, die hem had voorgesteld als de wurger van de arbeiders; hij had de illusie om ons nog te kunnen zegenen met eene goede onderwijs-wetgeving en zoo te kunnen toonen, dat zijn politiek in den goeden zin van het woord werkelijk nationaal was en het heil van ons gansche volk zocht. Die illusie werd in het begin van 1908 gebroken, en dit deed hem veel leed. Hem, die gewoonlijk vooruitzag, viel het wel zeer moeilijk om te gelooven, dat deze gang van zaken niet bedoeld en voorbereid was. Zielkundig is aldus de zekere bitterheid, die hij tegenover Heemskerk gevoelde, verklaarbaar; ik zou hierbij echter niet zoo betrekkelijk lang hebben stilgestaan, indien dit mijn laatste woord over deze wrijving moest zijn. Gij weet, dat ik van haar uitwendige en inwendige geschiedenis geheel op de hoogte ben; en daarom verheugt het mij te kunnen uitspreken, dat Dr Kuyper ongeveer een jaar voor zijn heengaan mij verklaarde toen niet slechts te aanvaarden, maar ook te gelooven, dat Gij in 1907 niet werd gedreven door het verlangen om het Kabinet de Meester te doen vallen of eenig hoog politiek spel te spelen, doch door Uw inzicht in het defensiebelang.’ De verwijdering, die tusschen Kuyper en Heemskerk gedurende Kuypers laatste levensjaren bestaan heeft, is niet binnenskamers gebleven. In Kuypers ‘starrentritsen’, waarop Heemskerk's ‘een woord over de genummerde driestarren van dr Kuyper’ een antwoord was, vindt men er een uiting van; en ook op de verschijning | |
[pagina 44]
| |
van de brochure ‘Leider en Leiding in de Antirevolutionaire Partij’ heeft die verwijdering invloed gehad. Een bewijs dat die verwijdering geen blijvende oorzaak had is gelegen in Heemskerk's bijdrage tot het gedenkboek bij het 50-jarig bestaan der georganiseerde antirevolutionaire partij; in 1928 verschenen onder den titel: ‘Schrift en Historie’. Die bijdrage is getiteld ‘Dr Kuypers Nalatenschap’. Heemskerk geeft erin onomwonden uiting aan de bewondering en de dankbaarheid, die hem jegens Kuyper bezielt: ‘Het komt voor, dat een man door God geroepen wordt en met bijzondere gaven wordt toegerust, om bergen te verzetten, wegen te banen, en orde en bloei te brengen, waar verwarring en verval reeds heerschten, en dreigden met verlies van onontbeerlijk goed. Zulk een man moet een ruim veld overzien; hij moet een eigen levens- en wereldbeschouwing hebben. En dat was de gave, aan Dr Kuyper geschonken, dat is ook zijne eigenlijke nalatenschap.’ Op een samenvatting van de grondbeginselen der antirevolutionaire partij, gelijk zij door dr Kuyper zijn vertolkt, doet Heemskerk volgen: ‘De antirevolutionaire partij onder leiding van Dr Kuyper heeft voor het geloovig Protestantsch Christelijk volksdeel zijn plaats in het nationale leven veroverd, of heroverd, zoo men wil. Na zijn verscheiden heeft de antirevolutionaire partij met Gods hulp te arbeiden om die plaats te behouden. Schiet zij daarin te kort, of wordt haar dit belet, dan gaan onze vrijheden en geestelijke schatten teloor.’
Amsterdam V.H. Rutgers | |
[pagina 45]
| |
GeschriftenOver huwelijken van Nederlanders buitenslands. Aanteekening op art. 138 en 139 B.W., Ac. Pr., 's-Gravenhage 1876. [Met Mrs K. Hazelhoff en B.J. Polenaar]. Het Wetboek van Strafrecht in doorloopende aanteekeningen verklaard, Amsterdam z.j. [1881-1890]. Belastingwezen. Rapport aan het Sociaal Congres gehouden te Amsterdam 9-12 November 1891 [Proces-verbaal blz. 345-356, Amsterdam 1892]. Een woord over de genummerde driestarren van Dr Kuyper, Rotterdam 1915. [Met Mr A. Anema, Dr H. Bavinck, Mr P.A. Diepenhorst en Mr S. de Vries Czn.]. Leider en Leiding in de Anti-Revolutionaire Partij, Amsterdam 1915. De komst van het evenredig kiesrecht. In Stemmen des Tijds, jrg. 6 [1916-1917] deel III, blz. 297-317. Machts- en rechtsvragen. In Stemmen des Tijds, jrg. 7 [1917-1918] deel II, blz. 148-187. Ook afzonderlijk verschenen, Utrecht z.j. [1918]. Student en Politiek. In Stemmen des Tijds, jrg. 15 [1925-1926] deel I, blz. 1-16 [Voordracht op 9 October 1925 gehouden in de Amsterdamsche Studentenclub voor Staatkunde]. De Psychopathenwet. In Antirevolutionnaire Staatskunde, 2e jrg. [1926] blz. 198-207. Middelen ter voorkoming van oorlog. In De Volkenbond, 3e jrg. [1927-1928] blz. 121-133. De 25e conferentie van de Interparlementaire Unie, gehouden te Berlijn. In de Volkenbond, 4e jrg. [1928-1929] blz. 6-12. Dr Kuypers nalatenschap. In Schrift en Historie, Gedenkboek bij het 50-jarig bestaan der georganiseerde Antirevolutionaire partij, Kampen 1928, blz. 281-291. De bijzondere school de oplossing van de schoolquestie. Rede in de jaarvergadering van den Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel; gehouden op Woensdag 11 April 1928 te Utrecht. In het 38e Jaarverslag van den Schoolraad, 's-Gravenhage z.j. Ook afzonderlijk verschenen, Den Haag 1928. In Memoriam Dr Nolens. In Antirevolutionaire Staatskunde, 7e jrg. [1931] blz. 390-392. Enkele vragen van het huwelijksrecht en huwelijksvermogensrecht, Wageningen, z.j. [1931]. |
|