Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1934
(1934)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Mr Dr Anton van Gijn
| |
[pagina 22]
| |
stand op thee-avonden op zijn kamer. Inzicht in de groote waarde van geregeld contact met arbeiders, die begeerig waren zich te ontwikkelen en over hun opvattingen der vraagstukken van het leven voorlichting begeerden, en de nawerking van zijn Leidsche ervaringen zullen het dan ook zijn geweest, welke hem later in den Haag er toe brachten met Mr A. Kerdijk samen te werken bij de oprichting daar ter stede van een Ons Huis, waarvan hij eerst Secretaris en later Voorzitter werd en waaraan hij met zijne vrouw, Gijsberta Johanna Maas Geesteranus, met wie hij op 12 Maart 1896 was in het huwelijk getredenGa naar voetnoot1, gedurende een lange reeks van jaren met groote toewijding en warmte heeft medegewerkt. Sociale belangstelling was het ook, die hem dreef, eveneens met Kerdijk, aan de vestiging en ontwikkeling van de, uit een werkstaking geboren, op het beginsel van co-partner-ship gebouwde Drukkerij Trio zijn krachten te wijden. Tot zijn dood was hij van deze, tot een gezond bedrijf uitgegroeide, onderneming President-Commissaris.
Vrij spoedig na zijn promotie werd van Gijn, met ingang van 1 Januari 1893, benoemd tot Adjunct-Commies aan de Provinciale Griffie van Zuid Holland, welke voor zoo vele later in het openbare leven in vooraanstaande posities geplaatste juristen eene uitnemende leerschool is geweest. Aan de Griffie gaandeweg tot hoogere positie opgeklommen, waarbij inzonderheid het toezicht op de gemeentefinantiën tot zijn werkzaamheden behoorde, werd hij in October 1902 door Pierson benoemd tot Secretaris van het, na de totstandkoming van de Woningwet ingestelde, Rijks-woning-college en tevens van de Haagsche Gezondheidcommissie. Het werk in deze functies bleek hem spoedig zoo veeleischend, dat hij met 1 Januari 1903 zijn ontslag bij de Griffie nam. Bij de uitvoering van de Woningwet, waarvan Pierson de geestelijke vader mag worden genoemd, kwam van Gijn met dezen in voortdurend persoonlijk contact, waardoor bij Pierson, zooals hij mij meermalen verzekerde, een groote waardeering voor karakter en bekwaamheden van van Gijn ontstond. Aan Pierson is het dan ook te danken geweest, dat, na het aftreden van Mr R.J.H. Patijn als thesaurier van de schatkist, van Gijn in October 1905 door Minister de Meester tot zijn opvolger werd benoemd, later onder Minister Kolkman met den titel Thesaurier Generaal. In dit ambt ontwikkelde Van Gijn zich tot een der allerbeste kenners van de vele moeilijke vraagstukken, welke met de regeling en het beheer der openbare geldmiddelen samenhangen, en heeft hij, achter de schermen, onder achtereenvolgens de Ministers de Meester, Kolkman, Bertling en Treub krachtig zijn invloed ten bate van het gezondhouden onzer Staatshuishouding doen gelden. De kennisneming | |
[pagina 23]
| |
van de aanteekeningen, over de jaren 1908-17 door hem opgesteld van zijne ervaringen aan het departement opgedaan, geeft een helder beeld van de groote moeilijkheden die daarbij, vooral tijdens het ministerschap van den Heer Bertling, veelal te overwinnen waren. Men mag er inderdaad oprecht dankbaar voor zijn, dat destijds een zoo bekwaam en karaktervol mensch met de dagelijksche zorg voor het beheer van de schatkist was belast.
In 1913 werd, nadat de opdracht aan Dr D. Bos tot het vormen van een kabinet der linkerzijde met inbegrip van de sociaal-democraten op de weigering dezer laatsten was afgestuit, en ook de vóór de verkiezingen gevormde liberale concentratie voor de kabinetsvorming had bedankt, aan den Heer Cort van der Linden de opdracht gegeven te trachten een extra-parlementair kabinet tot stand te brengen. Voor de portefeuille van Finantiën wendde deze zich toen in de eerste plaats tot van Gijn. De positie van de schatkist was de laatste jaren reeds verre van rooskleurig geweest. De begrootingen, die telkens ook voor wat den gewonen dienst betreft, met moeite waren sluitend te maken, gaven, zooals van Gijn had betoogd, een geflatteerd beeld van de werkelijkheid. Wegens den toekomstigen druk van de pensioenen en onvoldoende afschrijving op de spoorwegen, voor welker schuldenlast de Staat aansprakelijkheid droeg, werd er feitelijk ook voor den gewonen dienst geleend. De stijging van de staatsinkomsten was geheel noodig voor het opvangen van de klimmende gewone uitgaven. Nog afgezien van de millioenen die voor ouderdomspensioen en verdere, reeds aangenomen sociale wetten gevorderd zouden worden, achtte van Gijn daarom voor herstel van het budgetair evenwicht nog wel een millioen of zes noodig. Dit bedrag geheel uit direkte belastingen te vinden leek hem niet wel mogelijk, maar te vreezen stond dat, aangezien Dr Bos bij zijn overleg met de sociaal-democraten had toegezegd, de kosten van de sociale politiek geheel uit directe belastingen te zullen bestrijden, versterking der middelen ten deele door indirecte belastingen in de Kamer op ernstig verzet zoude stuiten. Hij zag dus aankomen, dat wel de uitgaven zouden worden gevoteerd, maar dat men in zake de dekking daarvan moeilijkheden zoude maken. Als zoodoende de staatsfinantiën nog verder van den z.i. goeden weg zouden worden afgeleid, wilde hij daarvoor de verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Ook scheen hem de oplossing van de crisis door vorming van een zoogenaamd extra-parlementair-kabinet, dat toch zoude moeten steunen op de geheele linkerzijde, met inbegrip van de sociaaldemokraten, die er echter niet zitting in zouden hebben, niet de in de gegeven omstandigheden beste oplossing. Op deze gronden kon hij de uitnoodiging van den Heer Cort van der Linden niet aanvaarden en werd ten slotte de Heer Bertling Minister van Finantiën. Diens ministerschap was in ieder opzicht een mislukking en zoude, ware niet Treub tevens lid van het Kabinet geweest, den toestand der finantiën, vooral na het uitbreken van den wereldoorlog, hopeloos in | |
[pagina 24]
| |
de war hebben gestuurd. In het eind van October 1914 werd de Heer Bertling echter op aandrang van zijn collega's tot aftreden gedwongen en nam de Heer Treub de portefeuille van hem over. Met dezen kon van Gijn op de aangenaamste wijze samenwerken, om in deze zoo uiterst moeilijke tijden het finantieel beleid zooveel doenlijk in het rechte spoor te houden. Met de Kamer kon Treub het echter minder goed vinden, met het gevolg dat hij begin Februari 1916 uit het Ministerie trad, na aanneming van een motie van wantrouwen door de Tweede Kamer, die niet wilde treden in de eischen door Treub gesteld inzake verhooging van den belastingdruk. Namens den Heer Cort van der Linden verzocht Treub aan van Gijn de portefeuille van hem over te nemen. Na ernstig beraad en na gebleken instemming van den premier met de voorwaarden die van Gijn meende te moeten stellen (eene betere inrichting der begrooting; ernstig streven naar beperking van de crisisuitgaven mede door inkrimping van de mobilisatie voor zoover deze zonder schade voor onze internationale positie mogelijk was) meende hij ditmaal niet te mogen weigeren.
Op 9 Februari 1916 werd hij, in eene der allermoeilijkste perioden, welke ons staatsbestuur ooit heeft doorgemaakt, belast met het beheer van 's lands finantiën. De veiligheid van het land naar buiten, en de zorg voor de nooden van ons, door den oorlog zoo zwaar getroffen volk, moesten uit den aard der zaak bij het te volgen beleid op den voorgrond staan. Maar tevens moesten daarbij de eischen dientengevolge aan de schatkist gesteld, en die ook na het einde van den oorlog nog lange jaren zich in zeer ernstige mate zouden doen gevoelen, tot het volstrekt onvermijdelijke blijven beperkt. en behoorde het crisisbeleid zooveel mogelijk met inachtneming van gezonde economische beginselen te worden gevoerd. Het is duidelijk, dat daarom met name op den Minister van Finantiën een uiterst zware taak in deze omstandigheden drukte en bij het overleg in den Ministerraad aan zijne adviezen zeer bijzondere aandacht behoorde te worden geschonken. Elk besluit daar genomen kon het land op millioenen komen te staan. Van Gijn heeft het in zijn ministerschap zeer moeilijk gehad, meer nog in den Ministerraad dan in de Kamers, al bleken ook deze niet steeds bereid met hem mede te gaan. Reeds kort na zijn optreden, op 30 Maart 1916, werd de politieke toestand een oogenblik schijnbaar kritiek, naar aanleiding van geruchten, die naar het schijnt in Berlijn waren opgedoken, dat de Engelschen eene landing in Zeeuwsch Vlaanderen voorbereidden. De Duitsche regeering had hierin aanleiding gevonden onzen gezant mede te deelen, dat, tenzij onzerzijds afdoende maatregelen ter verhindering werden genomen, Duitschland, om zulks zijnerzijds te doen, ons grondgebied zoude moeten binnentrekken. Terstond werden de bestaande verloven ingetrokken, wat begrijpelijkerwijze in het land groote onge- | |
[pagina 25]
| |
rustheid wekte. Al heel spoedig bleek echter, dat aan het gerucht alle zakelijke grond ontbrak, maar van herroepen van het verloven-besluit wilde de meerderheid der Ministers niet weten. Zelfs van het verleenen van Paasch-verloven, door den Minister van Oorlog in overeenstemming met den Opperbevelhebber voorgesteld, kwam niets, en aan vermindering van de enorme mobilisatiekosten, op de volstrekte noodzakelijkheid waarvan Treub reeds in December 1915 met klem had gewezen, kon voorshands niet worden gedacht. In den zomer van 1916 kwam van Gijn met grooten aandrang op deze zaak terug en gaf aan den Heer Cort van der Linden te kennen, dat, tenzij eerlang eene bevredigende oplossing van het vraagstuk konde worden gevonden, hij zijne verantwoordelijkheid voor de openbare finantiën te zwaar zoude kunnen gaan achten. Voorloopig werd echter niets meer bereikt dan dat in de Troonrede de zinsnede werd opgenomen: ‘de mogelijkheid om, met handhaving onzer weerbaarheid, den druk der mobilisatie te verlichten, wordt door Mij opnieuw overwogen’. Datgene waartoe ten slotte in October besloten werd, was veel minder dan van Gijn gewenscht had, minder ook dan hetgeen de Opperbevelhebber aanvankelijk mogelijk had genoemd. Inzonderheid met betrekking tot de in Juli tot stand gekomen distributiewet rezen moeilijkheden. Met het oog op de ontzaggelijke kosten, aan de uitvoering dezer wet verbonden, verlangde van Gijn althans medezeggenschap bij het aanwijzen van de distributie-artikelen en het vaststellen der prijzen daarvan, wijl elk dubbeltje hier in de millioenen liep. Aan dit verlangen wilde Minister Posthuma niet voldoen. Het overleg in zake het ƒ 80 millioenontwerp voor de distributiekosten leidde op geen enkel punt tot een voor van Gijn bevredigend resultaat. Alleen werd in de Mem. v. Toelichting te kennen gegeven, dat hij zich slechts noode bij de indiening had neergelegd. Ook bij vraagstukken den gewonen dienst betreffende, aan de oplossing waarvan belangrijke vermeerdering der staatsuitgaven vast zat (zoo de bouw van een vaste brug over den IJsel bij het Katerveer, die van Gijn wenschte te zien uitgesteld) bleef hij telkens in de minderheid. Het gevolg was, dat hij den premier berichtte, dat hij een audientie bij H.M. had aangevraagd met de bedoeling daarin eerbiedig ontslag uit zijn ambt te verzoeken. Toen bij de daarop volgende besprekingen bleek, dat het in zake de geleidelijke vermindering van de mobilisatie genomen besluit geheel was conform aan hetgeen de Opperbevelhebber in een nader rapport had voorgesteld, welk rapport echter aanvankelijk niet aan den Ministerraad was medegedeeld, en voor wat betrof de moeilijkheden van internen aard een voor van Gijn, die zich had voorbehouden op zijn bezwaren tegen het ƒ 80 millioen-ontwerp nader terug te komen, overigens bevredigende oplossing was gevonden, scheen de verwerping door de Eerste Kamer van het ontwerp tot wijziging van de successiewet een oogenblik de crisis te zullen verscherpen. Echter was van Gijn bereid op enkele punten aan de bezwaren van de Kamer tegen het ontwerp tegemoet te komen. | |
[pagina 26]
| |
Na veel besprekingen en overleg verklaarde van Gijn zich ten slotte dan ook bereid om, als de Ministerraad aan H.M. zoude adviseeren hem te verzoeken in 's lands belang zijn ontslagaanvrage in te trekken, aan dit verzoek te voldoen. In dezen zin werd door den Ministerraad besloten en op 5 December nam hij zijn ontslagaanvrage terug. Spoedig zoude echter blijken, dat de moeilijkheden in het Kabinet slechts schijnbaar waren overwonnen. Op 30 Januari 1917 verscheen het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer inzake de credietaanvrage voor de distributiekosten. De Minister Posthuma meende, dat daarin geen aanleiding kon worden gevonden om in het voorgestelde systeem belangrijke wijzigingen te brengen. Daartegenover bestreed van Gijn het stelsel om, zonder rekening te houden met sedert den oorlog bij verschillende groepen der bevolking ingetreden verhooging van inkomen, allen gelijkelijk op rijkskosten te gaan bedeelen, door vaststelling van ten slotte tientallen van millioenen verlies gevende distributieprijzen. Hij wenschte dat overleg met de fractie-voorzitters uit de Tweede Kamer zoude worden gepleegd, ten einde te kunnen vaststellen of de Kamer bereid was mede te gaan met een ander, zuiniger, stelsel door hem ontworpen. De Memorie van Antwoord zoude in verband hiermede nog niet aanstonds kunnen verschijnen, en in ieder geval zoude deze vooraf in den Ministerraad moeten worden besproken. Tegen deze denkbeelden verzette Minister Posthuma zich met kracht en de Ministerraad bleek aan zijne zijde te staan, met het gevolg dat de Memorie 13 Februari verscheen en van Gijn eerst daarna van den inhoud kennis kon nemen. Daarbij bleek dat de Minister op alle punten zijn ontwerp positief verdedigde, en zelfs ten opzichte van de vraag of ook de melk in de distributie zoude moeten worden opgenomen, zich plaatste op het standpunt: in dubiis non abstine. Van Gijn achtte door dezen loop van zaken zijne verantwoordelijkheid niet langer gedekt, en diende 17 Februari andermaal het verzoek om ontslag uit zijn ambt bij H.M. in. Op 20 Februari werd hem dit verleend en, tot veler verwondering, aan Treub de portefeuille van Finantiën opnieuw toevertrouwd.
Dat de positie van Minister van Finantiën tijdens den wereldoorlog onvermijdelijk eene zeer moeilijke moest zijn, en hem telkens het doen van concessies, waaraan onder normale omstandigheden stellig nimmer zoude zijn gedacht, werd afgedwongen, is zeker volkomen begrijpelijk. De eischen door de handhaving onzer neutraliteit gesteld moesten uiteraard, voor zoover zulks slechts even mogelijk was, worden bevredigd. Dit heeft ook van Gijn ten volle beseft. Trouwens blijkens zijne bovengenoemde aanteekeningen, waren het niet bovenal moeilijkheden met den Opperbevelhebber en zijn ambtgenoot van Oorlog die tot conflicten in den Ministerraad aanleiding gaven. Bij de andere Ministers echter ontbrak te veel het besef, dat de vervulling van de eischen, voor onze weerbaarheid gesteld, te meer nood- | |
[pagina 27]
| |
zaakte tot uiterste zuinigheid op ander gebied. En het standpunt door den Ministerraad ingenomen met betrekking tot het ƒ 80 millioen-ontwerp kon, ook naar mijne meening, door geen enkel Minister van Finantiën, die zich van zijne enorme verantwoordelijkheid bewust was, worden aanvaard. Kort na zijn aftreden heeft van Gijn in een interview met het Ned. Correspondentiebureau (Nieuwe Courant, 23 Februari 1917, Ocht. bl.) en nader in een artikel, naar aanleiding van eene onjuiste verklaring van zijn opvolger in de Eerste Kamer (Nieuwe Courant, 18 April 1917 Av. bl.), van de gronden waarop zijn ontslag-aanvrage berustte, uitvoerig rekenschap gegeven. Het hoofdpunt daarbij was, dat hij het bij genoemd wetsontwerp aan den Minister van Landbouw geopend crediet van ƒ 80 millioen beschouwde als een ‘stelpost’; terwijl genoemde Minister, daarbij gesteund door de meerderheid van den Ministerraad, in dit crediet slechts een gewone begrootingspost zag. Het verschil is, dat bij gewone begrootingscredieten, als deze eenmaal zijn goedgekeurd, de betrokken Minister, zonder nader voorafgaand overleg met zijn ambtgenooten, en met name dien van Finantiën, over het bedrag kan beschikken. Bij een ‘stelpost’ daarentegen welke te kennen geeft, dat voor het daarbij genoemde doel wel een crediet wordt toegestaan, maar dat van het bedrag van de daarmede gemoeide kosten eene betrouwbare raming niet vooraf te maken valt, ligt de zaak anders. Bij eerstbedoelde begrootingsposten gaat de Minister van Finantiën zeker niet buiten zijn bevoegdheden, indien hij ook daarbij op zuinig beleid aandringt, maar zal het in de overgroote meerderheid der gevallen wel aan den Minister op wiens begrooting de post voorkomt blijven overgelaten, te beslissen in welken omvang en op welke wijze de hem toegestane som zal worden uitgegeven. Ook bij ‘stelposten’ kan dit zoo zijn, indien de zaak waarom het gaat over betrekkelijk kleine bedragen loopt, zij het dat deze vooraf niet nauwkeurig te schatten bleken. Hier echter gold het een wetsontwerp betreffende de kosten van de distributie, waarbij blijkens de toelichting de Minister van Finantiën zich slechts noode had neergelegd; waarvan het vast stond, dat de zaak waarom het ging in elk geval tientallen van millioenen zoude vorderen, maar tevens dat de kosten, al naar de regelingen welke ter zake zouden worden getroffen, de artikelen, welke in de distributie zouden worden betrokken en de prijzen voor in- en verkoop dezer artikelen vast te stellen, evengoed tientallen millioenen meer dan het ruwweg genoemde bedrag zouden kunnen beloopen. Niemand kon er ook maar een oogenblik aan denken, de distributie eenvoudig stop te zetten op het moment, dat het geraamde bedrag zoude worden bereikt. Bovendien kon men eerst maanden later weten hoeveel er feitelijk was uitgegeven, en kon de schatkist dus worden geplaatst voor het verevenen van aanzienlijke bedragen welke, ingevolge besluiten reeds eerder genomen, verschuldigd waren geworden. In deze omstandigheden was het volkomen plichtmatig, dat van Gijn verlangde in de | |
[pagina 28]
| |
redactie van de Memorie van Antwoord, die de lijnen welke zouden worden gevolgd nader aangaf, te worden gekend en ook bij de uitvoering van de wet medezeggenschap voor zich opeischte. In het door den premier voorgestelde compromis, dat zoowel de Minister van Landbouw als die van Finantiën bij voorbaat zich zouden verbinden om, als de uitvoering van de distributie in den Ministerraad ter sprake zoude komen, zich te conformeeren aan de besluiten van de meerderheid, kon naar het oordeel van van Gijn geen Minister, maar zeker niet die van Finantiën, treden. Niet slechts, omdat hij uit verkregen ervaring wel kon voorzien aan welke zijde de meerderheid, bij mogelijk verschil van opvatting, zich zoude scharen. Maar ook principieel niet, omdat hij, nog wel bij een zaak van zoo ontzaggelijk groot belang voor de schatkist, zijne verantwoordelijkheid constitutioneel niet gedekt kon achten door een van het zijne afwijkend inzicht van de meerderheid zijner ambtgenooten. Naar mijn overtuiging heeft van Gijn, door op dit zoo gewichtig punt niet te willen toegeven, de belangen van Staat en schatkist beter gediend, dan indien hij voor den op hem geoefenden aandrang om te blijven ware gezwicht.
Ik heb bij het ministerschap van van Gijn en de aanleiding tot zijn spoedig aftreden als zoodanig ietwat uitvoerig stilgestaan, omdat het in zijn leven in zekeren zin het hoogtepunt vormde, en zijn ontslag berustte op een conflict met zijn ambtgenooten van groot staatsrechtelijk belang. Het is ongetwijfeld voor hem een reden tot bijzondere voldoening geweest, dat reeds 10 jaar later, tijdens zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer, bij de behandeling van de Comptabiliteitswet (van 21 Juli 1927 Stbl. 259) de in het besproken conflict door hem verdedigde beginselen door den wetgever in wezen als juist zijn erkend. Niet enkel is in art. 11, derde lid, dier wet de Minister van Finantiën bevoegd verklaard opneming te weigeren van door zijn ambtgenooten voor hunne Departementen opgemaakte begrootingen in de door hem in te dienen staatsbegrooting ‘indien en voorzoover het toestaan der gelden, welke worden aangevraagd, met het oog op den toestand van 's Rijks financiën hem niet toelaatbaar voorkomt’, maar in art. 12 wordt aan dien Minister het toezicht op de uitgaven opgedragen ‘ook voor zoover de daarvoor noodige gelden op de begrooting zijn toegestaan’Ga naar voetnoot1.
Na zijn aftreden als Minister heeft van Gijn in verschillende andere openbare functies aan het land nog gewichtige diensten bewezen, nadat hij kort na zijn ontslag geweigerd had op een voordracht van het Kabinet, waarmede hij zoo ernstige conflicten had uitge- | |
[pagina 29]
| |
vochten, eene benoeming tot lid van den Raad van State te aanvaarden. Te denken valt daarbij in de eerste plaats aan zijn functie van Koninklijk Commissaris bij de Ned. Bank, waartoe hij, na het overlijden in het begin van 1913 van Mr E.N. Rahusen, eerst tijdelijk en spoedig daarna definitief, door Minister Kolkman werd aangewezen. Bij zijn optreden als Minister van Finantiën in Februari 1916 legde hij uiteraard dit ambt neer, doch werd terstond na zijn aftreden als Minister in Februari 1917 opnieuw als zoodanig benoemd. Ook in deze functie deden zich reeds spoedig voor hem ernstige moeilijkheden voor. Voor van Gijn was hetgeen het algemeen landsbelang naar zijn meening vorderde steeds van overheerschende beteekenis en trad daartegenover het belang van Directie en aandeelhouders der Bank geheel op den achtergrond. Bovendien bestonden bij hem ernstige bezwaren tegen de destijds gevolgde geldpolitiek, welke tot eene hoogst belangrijke depreciatie van den gulden had geleid. Daarbij kwam, dat aanzienlijke winsten dientengevolge door de Bank bij verkoop van goud naar het buitenland behaald, naar zijne, door mij ten volle gedeelde, opvatting niet aan de Bank ten goede behoorden te komen, maar aan den Staat. De in dit verband door den President van de Ned. Bank geuitte grief, dat door de in 1920, wegens de economische moeilijkheden, waarin ons land na het einde van den wereldoorlog aanvankelijk bleef verkeeren, in het leven geroepen Nederlandsche Uitvoermaatschappij, waarvan Van Gijn door de Regeering tot President-Commissaris was benoemd, gouduitvoer zoude worden tegengehouden, was niet juist en is door van Gijn in eene bijlage bij het verslag van de N.U.M. over 1923 dan ook afdoende weerlegd. Ik zal overigens bij den langjarigen strijd tusschen den President en den Kon. Commissaris van de Ned. Bank hier niet uitvoerig stilstaan. Wie van het posthume artikel van laatstgenoemden, over het octrooi van de Ned. Bank, verschenen in de Economist van 1933, aandachtig kennis neemt, zal de punten waarover deze strijd heeft geloopen daarin gemakkelijk herkennen. Slechts wil ik niet verhelen, dat naar mijne stellige, door de kennisneming van de mij door van Gijn nagelaten papieren nog versterkte, overtuiging, de inzichten door hem in dezen strijd verdedigd de juiste waren. In zijn vechten voor het recht van den Staat op de goudwinsten (waarvan het saldo ten slotte is gestort in eene bijzondere reserve, over welker uiteindelijke bestemming te zijner tijd door den wetgever nog beslist moet worden) en tegen de destijds gevoerde geldpolitiek heb ik mij dan ook gaarne terstond aan zijne zijde geschaard en medegewerkt aan het daaruit voortgekomen bekende ‘manifest der 14’, hetwelk aan zijn initiatief te danken is geweest. Toen het ten slotte op buigen of barsten was komen te staan, heeft van Gijn in Mei 1926 gemeeend het land het beste te dienen, door zijn ambt als Regeerings-commissaris neer te leggen. De Regeering erkende toen de groote diensten door hem als zoodanig aan het | |
[pagina 30]
| |
land bewezen, door hem te benoemen tot Commandeur in de Orde van Oranje NassauGa naar voetnoot1.
Van zijn verdere openbare functies noem ik het Regeerings-commissariaat bij de, met staatssteun tot stand gebrachte Kon. Holl. Lloyd, van 1908-20 door hem bekleed; het Voorzitterschap van Mei 1917-December 1920 van den Burgerlijken en Militairen Pensioenraad, en zijn lidmaatschap der Centrale Commissie voor de Statistiek, van welke hij later Onder-voorzitter werd.
Ook in de vertegenwoodigende lichamen van Rijk en Provincie heeft van Gijn een plaats bekleed. In de jaren 1911-16 was hij lid van de Provinciale Staten van Zuid Holland, en gedurende de twee wetgevende perioden van 1922-1929 lid van de Tweede Kamer. Na den dood van den Heer Dresselhuis werd hij in laatstgenoemd lichaam Voorzitter van de liberale fractieGa naar voetnoot2. In beide genoemde lichamen nam hij een vooraanstaande positie in, en hadden zijn adviezen, met name op het terrein der economie en der finantiën groot gezag.
Zijn autoriteit op dit gebied leidde er ook toe, dat hij in Mei 1923 werd aangewezen als ‘Berater’ van de Oesterreichische Nationalbank. Dit noopte hem periodiek tot verblijf in Weenen, wat op den duur in verband met zijn werkzaamheden hier te lande hem te zwaar viel, met het gevolg dat hij in Februari 1926 zijn taak als zoodanig neerlegde. De groote waardeering, welke zijn persoon en zijn werk ginds gevonden hadden, waren oozaak, dat hij korten tijd later nog werd geroepen naar Praag, als adviseur der Regeering voor het herstel van de openbare finantiën. Ook zijn in die hoedanigheid uitgebrachte adviezen werden in zeer hooge mate gewaardeerd.
Zijn bijzondere bekwaamheid op het gebied der finantiën leidde er voorts toe, dat hij in 1918 door het Leidsche Universiteitsfonds werd benoemd tot bijzonder hoogleeraar in de leer der finantiën aan de Leidsche Universiteit, welk ambt hij aanvaardde met eene rede over: Het renteprobleem en de leer der Finantiën. Om bijzondere | |
[pagina 31]
| |
redenen legde hij reeds in 1921 het hoogleeraarsambt neder, maar kon van zijn door de studenten en anderen die ze volgden zoo gewaardeerde colleges niet scheiden. Vandaar, dat hij het professoraat verwisselde voor het privaat-docentschap, dat hij van 1919-1922 ook reeds aan de Ned. Handelshoogeschool bekleedde. In 1929, toen hij reeds met zijn gezondheid begon te sukkelen, legde hij zijn onderwijstaak noode geheel neer.
Het kan niet verwonderen, dat van Gijn, wiens leven met een zoo groote veelheid en verscheidenheid van werkzaamheden was vervuld, (aan de reeds genoemde zouden nog enkele commissariaten bij naamlooze vennootschappen kunnen worden toegevoegd) er nimmer toe gekomen is in publicaties van grooteren omvang zijn denkbeelden systematisch te ordenen. Dergelijk werk strookte ook trouwens niet met aard en aanleg zijner persoonlijkheid, die zich moeilijk de daarvoor gevorderde rust gunnen kon. Toch heeft hij zeer veel geschreven. Van zijne talrijke bijdragen in de Economist, van welks redactie hij in 1901 lid geworden was, hebben inzonderheid zijn baanbrekende studies betreffende de hervorming van onze staatsbegrooting de aandacht getrokken. De daarin door hem verdedigde denkbeelden zijn sedert ten deele in praktijk gebracht. Van zijn verdere geschriften noem ik zijn in 1918 aan de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek uitgebracht prae-advies over de vragen: Is invoering van staatsmonopolies ter versterking van de staatsinkomsten wenschelijk? Zoo ja, welke monopolies zouden dan daarvoor in aanmerking komen?; zijn prae-advies aan de Vereeniging voor Belastingwetenschap over: De algemeene beginselen voor de heffing van belastingen (1929), een tweetal brochures, de eerste over de vraag: Wat zal de naaste toekomst brengen? (1919), de tweede over den inhoud der begrippen Productief en Produceeren (1923) en voorts een aantal publicaties van de Vereeniging voor Vrijhandel, aan welker werkzaamheden van Gijn, gedurende verscheiden jaren als Voorzitter, een zeer actief aandeel heeft genomen. Een zeer groot gedeelte van zijn publicistische werkzaamheid heeft echter gelegen op het gebied van de dagbladpers. De talrijke artikelen, onder het spoedig doorzichtig geworden pseudomiem Civis, in de jaren 1918-1923 door hem in de Nieuwe Courant, en later onder zijn eigen naam in het Algemeen Handelsblad geschreven, hebben in breeden kring tot verheldering van het economisch inzicht veel bijgedragen. De klaarheid van zijn denken, en de pittige, vaak geestige, vorm waarin hij de uitkomsten daarvan aan anderen vermocht voor te leggen, verklaren dit ten volle. Als treffend staaltje daarvan zal ongetwijfeld de fijne kritiek op het tegenwoordig economisch regeeringsbeleid door hem geleverd in het Handelsblad van 11 Januari 1933 bij velen in levendige herinnering zijn. Hij teekent daar, onder het opschrift: De zorgzame moeder en de melkverdeeling, het geval van een in bescheiden omstandigheden levende vrouw, die de beschikbare | |
[pagina 32]
| |
melk over de kroezen harer kinderen verdeelt. Een van hen jammert echter luide, dat het niet genoeg krijgt, waarop de moeder medelijdend een scheutje melk uit den kroes van het volgende kind in dien van het eerste overgiet. Dit geeft begrijpelijkerwijze het tweede tot gejammer aanleiding, waarop de zaak zich achtereenvolgens met betrekking tot de verdere kinderen herhaalt, met het gevolg, dat ten slotte de tafel drijft van de bij het overgieten gemorste melk en het aanvankelijk rantsoen voor allen is verkleind. Zoo zouden er meer voorbeelden zijn aan te halen.
Na een reis door het echtpaar van Gijn in 1928 ondernomen naar de in Venezuela wonende dochter en haar gezin, kwam van Gijn ongesteld terug en openbaarden zich de eerste symptomen van de bloedziekte, die hem ten slotte zou ten grave sleepen. Die laatste jaren van zijn leven zijn voor hem een ontzettend lijden geweest. Zijn geest bleef onverzwakt helder en zijn drang om te getuigen tegen de ook in ons land steeds meer om zich grijpende verdwazing op sociaal en economisch terrein liet niet af. Maar de kracht om dit te doen begaf hem meer en meer. Ook het vermogen om ontspanning te zoeken in boetseerwerk, waarvoor hij, zonder ooit eenige opleiding daarin te hebben gekregen, een opmerkelijk talent bezat. Op 11 Mei 1933 ontsliep hij nog onverwacht na een ziekbed van twee dagen. In van Gijn is aan ons land ontvallen een figuur van groote begaafdheid, gedreven door den intensen drang om zich geheel te stellen in dienst van ons volk; een man van onwankelbare trouw aan de beginselen, die hij de juiste achtte, en die bij zijn streven om deze te verwezenlijken steeds persoonlijk belang en eerzucht geheel ter zijde stelde. Mannen als hij zijn helaas zeldzaam. Zij drukken in belangrijke mate hun stempel op den tijd, die het voorrecht heeft hen te bezitten. Ik persoonlijk verloor in hem een trouw vriend, met wien ik in de bijna 40 jaren van onze vriendschap nimmer een ernstig meeningsverschil gekend heb. In den aanhef vermeldde ik, dat hij op school ‘lastig’ gevonden werd. Ook later zullen allicht zijn tegenstanders hem dit praedicaat wel eens hebben toegekend, gelijk dit zoo vaak ten opzichte van beginselvaste, krachtige figuren pleegt te geschieden. Maar zijn nagedachtenis zal bij allen, die het voorrecht hadden in nauwere aanraking met hem te komen, en wien het vermogen niet ontbreekt om de genoemde eigenschappen op hunne waarde te schatten, steeds in hooge eere voortleven.
Utrecht, 24 Juni 1934. C.A. Verrijn Stuart. |
|