Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1934
(1934)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Willem Draaijer
| |
[pagina 10]
| |
Maar al deze werkzaamheden, buiten de ambtsbezigheden om, konden zijn tijd niet vullen. Zijn reeds lang gekoesterde liefde voor taalstudie werd weer machtig in hem en hij ging studeeren voor de Middelbare Akte Nederlandsch. Daarvoor volgde hij des Zaterdags de colleges der hoogleeraren Moltzer en Gallée in Utrecht. Vooral de dialectstudies van Gallée trokken hem aan en ze werden voor hem aanleiding, zich in 't bijzonder op dezen tak der taalwetenschap toe te leggen. In 1890 verwierf hij de begeerde akte, wat in Dieren de vrees deed opkomen, ‘dat men hem nu niet lang meer als hoofdonderwijzer zou houden’. Die vrees werd bewaarheid; in 1891 werd hij benoemd tot leeraar in 't Nederlandsch aan de H.B. School te Leiden en met leedwezen zagen de bewoners van Dieren den hoog gewaardeerden hoofdonderwijzer vertrekken. Ook in Leiden bewoog Draaijer zich op verschillend gebied. Zoo was hij langen tijd lid van de plaatselijke Schoolcommissie, lid en ondervoorzitter van het Bestuur der 3 October-Vereeniging en lid en secretaris van de Vereeniging tot Opleiding van Bewaarschoolhouderessen; in al deze functies toonde hij zich een man van groot organisatorisch talent en warme belangstelling voor de taak, die hij op zich had genomen. Maar ondanks al deze bemoeiingen verflauwde zijn liefde voor de dialectstudie niet, met name niet die voor het Deventer dialect, dat hij als jongen zooveel had gesproken, en in 1896 gaf hij bij Martinus Nijhoff zijn ‘Woordenboekje van het Deventersch Dialect’ uit. Het werd in wetenschappelijke kringen gunstig beoordeeld en men prees vooral ook de keuze van ‘'t Léleke endeküken’ als specimen. Dikwijls toch gaat men in zulke gevallen van onbenullige verhaaltjes uit. Nog is het boekje gezocht; op eene auctie in den ‘Templum Salomonis’ alhier werd er onlangs nog een flinke prijs voor betaald. Het is bij deze eene uitgave gebleven, maar het ware te wenschen, dat er een herdruk verscheen; het materiaal, door den schrijver zelf verzameld en bewerkt, ligt klaarGa naar voetnoot1. Die Nederlandsche dialectstudie was voor Draaijer niet enkel liefhebberij; steeds toonde hij levendig belang in datgene, wat anderen op dit gebied presteerden. En meer dan eens wordt hij aangehaald in wetenschappelijke werken, zoo b.v. door Stoett in 't voorbericht van zijn ‘Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen en uitdrukkingen’ en in verschillende afleveringen van het Ned. Woordenboek. Van zijn voortgezette studie getuigt een artikel over de Persoonsnamen, voorkomende in de Cameraarsrekeningen van Deventer van 1337-1393, opgenomen in het Tijdschrift van de Maatschappij, deel XXXVI. Zijn geboorteplaats was hem lief. In zijn latere levensjaren schreef hij nog menig artikel in Deventer bladen, herinneringen uit zijn jeugd en aan de oude stad aan den IJsel, eveneens een opstel ‘Op den Brink te Deventer’ in de ‘Driemaandelijksche Bladen’, uitgegeven door de ‘Vereeniging tot onderzoek van taal en volksleven, vooral in het | |
[pagina 11]
| |
Oosten van Nederland’. Van de verhalen en schetsen in Deventer bladen noem ik nog: ‘de Woage’, ‘de Schutters goat’, ‘Maiwörms vangen’, ‘Karmse’, ‘de Kiekkaste’, ‘Uut de olde Deuze’, ‘An de Heeren’, ‘Uten olden tied’, ‘'n Vremd geval’. Andere werken of verhandelingen, die met zijn Woordenboek op één lijn kunnen gesteld worden, heeft Draaijer niet geschreven; eigenlijk productief is hij niet geweest. Hij onthield zich niet alleen door zijn misschien al te groote bescheidenheid, maar ook door zijn zin voor echt- en waarheid. Hij wilde niets in 't licht geven, wat niet taalkundig geheel verantwoord was en bij zijn verdere studie op dialectkundig gebied kwam hij telkens voor moeilijkheden te staan. Meer dan eens heb ik het hem hooren betreuren, niet genoeg in de oude germaansche dialecten te zijn doorgedrongen, om met bevredigende waarschijnlijkheid of nog liever met zekerheid een verklaring te kunnen geven van de ontwikkeling van dialectische vormen en 't verloop der beteekenis van een woord of uitdrukking. Als leeraar aan de H.B. School toonde hij dezelfde eigenschappen, die hem in huisgezin, maatschappij en in de taalkundige wereld sierden. Hij had veel belangstelling voor zijn vak; zijn praktische blik leerde hem, wàt de jongens (meisjes hadden we toen nog maar weinige) voor het leven moesten kennen en kunnen, en door zijn takt en geduld wist hij ook den onbevattelijksten leerling de dingen duidelijk te maken. Daarom achtten de leerlingen hem hoog, en ook omdat hij wel eens iets door de vingers zag, wat bij anderen niet door den beugel kon. Want hij had uit zijn jeugd de herinnering aan ‘jongens’ bewaard en wist, dat het niet altijd zoo kwaad gemeend was. Voor schoolgebruik gaf hij een ‘Schoolgrammatika ten gebruike bij het onderwijs in het Nederlandsch’ uit, die een derden druk beleefde. Zijn dood kwam niet onverwacht. Reeds langen tijd waren de gebreken van den ouden dag bezig zijn lichaam te sloopen; in de laatste jaren verscheen hij niet meer in 't publiek en eindelijk zagen we den forschen man niet meer zijne gewone dagelijksche wandeling langs den Singel doen. Eind Juli 1933 stonden we aan zijn graf. De oprechte deelneming, daar betoond, bewees hoe geacht en geëerd de overledene was geweest, niet alleen bij leerlingen en oud-leerlingen, maar bij allen, die tot hem in vriendschappelijke betrekking hadden gestaan; wij allen voelden, dat er een edele persoonlijkheid was heengegaan. Dat de teraardebestelling in allen eenvoud geschiedde, was in volkomen overeenstemming met zijn bescheiden aard.
Leiden, Mei 1934. J. Verwer |
|