Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1933
(1933)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Levensbericht van Vincent Loosjes Az.
| |
[pagina 153]
| |
in de tien jaren van een gestadigen omgang nader leerde kennen en dit voor mij eene aanleiding was geworden om ook van zijne geschriften nader kennis te nemen, heeft het mij ook telkens weer en telkens meer getroffen, hoeveel traditioneels er was in zijne geestelijke verschijning en werkzaamheid: hoezeer hij, nog anders, doch ook meer nog dan zijn vader, in één algemeen en in tal van bizondere opzichten, de geestelijke erfgenaam was van zijn geslacht. Als zoodanig moge ik hem dan ook in de volgende regelen aan den lezer voorstellen, met de bedoeling, niet, wel te verstaan, om zijn leven en werken, zijne persoonlijkheid incluis, simplistisch-naief uit zijn geslacht te verklaren, maar enkel om daaromheen een band der eenheid te knoopen en zoo aan zijn geestelijk beeld een bepaalden - mij wel zeer aannemelijk dunkenden - omtrek te geven. - Waar nu bij dezen opzet mijn levensbericht meer of min den vorm van een betoog zal moeten aannemen, waarbij de data en facta van mijns vriends leven in het gedrang zouden kunnen komen, acht ik het verstandig, zijn curriculum vitae: een summier overzicht van den loop zijns levens, te laten voorafgaan.
Vincent LoosjesGa naar voetnoot1 dan werd 24 November 1855 te Amsterdam geboren, als zoon van ds Adriaan Loosjes bovenvermeld en Margaretha van Geuns, stamde dus welbeschouwd uit twee oude en bekende, honorabele doopsgezinde geslachten. Nog geen zes jaren oud, moest hij reeds zijne moeder verliezen, die eene zachte en kalme vrouw schijnt te zijn geweest, en was hij dus voor zijne verdere kinderjaren op de moederlijke zorgen van de tweede vrouw zijns vaders aangewezen, groeide hij met de oudste kinderen uit dat tweede huwelijk opGa naar voetnoot2. - Van 1862 tot 1868 bezocht hij eene lagere school, van 1868 tot 1873 het - toen eenige, thans naar Barlaeus genoemde - gymnasium, waarover destijds dr N. Kappeyne van de Coppello zijn weinig geduchte rectorale staf zwaaide. Dat hij daar - aan laatstgenoemde school - een ijverig leerling zich heeft betoond, mag zeker wel afgeleid worden uit het feit, dat hij als abiturient eene latijnsche oratie - ‘de Quinto Fabio Cunctatore’ - mocht houden. - Voorts, mede en ten volle naar eigen wensch, bestemd om doopsgezind predikant te worden, liet hem zijn vader, die theologisch rechts stond en daarbij een bizondere vereering koesterde voor den ouderen Daniël Chantepie de la Saussaye, zijne akademische studiën daarvoor | |
[pagina 154]
| |
aanvangen te Groningen, aan welks Hoogeschool de laatst genoemde geleerde toen juist tot hoogleeraar was benoemd. Hij studeerde daar tot zijn candidaats-examen, afgelegd in 1876, echter niet meer onder den genoemden hoogleeraar, die reeds in 1874 overleed, doch - theologisch - onder de professoren van Bell, Diest Lorgion, - bij wien hij ook was gehuisvest, - en Lamers; volgde daarna nog gedurende twee jaren, aan het Seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam, de lessen van de hoogleeraren Hoekstra en De Hoop Scheffer. - In het najaar van 1878 tot proponent bij de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit bevorderd, ontving hij al spoedig een beroep als predikant naar de doopsgezinde gemeente te St Hippolytushoef en 't Stroe op - het toenmalige eiland - Wieringen, en hield hij daar, ingeleid door ds - later professor - De Bussy, (zijn vader had wegens zijn gevoelig zenuwgestel tegen de vervulling van die taak opgezien) op 30 Maart 1879 zijne intrede met eene rede over Psalm 127 : 1a. - Na kort te voren in het huwelijk te zijn getreden met Mejuffrouw Willemina Willers: uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren: eene dochter, Hendrika Margaretha, en een zoon, Adriaan: over wie later. - In 1881 verwisselde hij zijne eerste gemeente met die te Blokzijl; in 1886 deze weder met die te Beemster; om vervolgens, van 1890 tot 1912, dus gedurende niet minder dan 22 jaren, de gemeente te Sneek te dienen. Dáár, te Sneek, beleefde hij, geestelijk, ambtelijk, maatschappelijk, den bloeitijd zijns levens; hélaas zou hem daar ook, na een langdurig lijden, zijne, lichamelijk en geestelijk gevoelige, gade ontvallen. - En reeds scheen het alsof hij in dit friesche stadje tevens het einde van zijne ambtsbediening zou beleven, toen hem, in 1912, de gemeente der hoofdstad tot zich riep. In die gemeente mocht hij nog 9 jaren werkzaam zijn; toen achtte hij den tijd gekomen om zijn ambt neer te leggen en deed hij zulks, op 3 April 1921, met eene rede over Matthëus 6 : 10a. Niet lang daarna vestigde hij zich ter woon te Amersfoort, om daar, na een rusttijd van ruim 11 jaren, 19 September 1932 te overlijden.
Het geslacht Loosjes had of heeft - altijd van het begin der 18de eeuw gerekend - eigenlijk twee traditiën: die van doopsgezind leeraar (predikant) en die van letterkundige (beoefenaar der fraaie letteren), de eerstgenoemde echter gedurende twee generaties onderbroken. Welke van die twee mag zich in het leven en de werken van zijn laatstgestorven telg het meest hebben doen gelden? Geneigd zou ik zijn te antwoorden: de laatste, doch voorzichtiger acht ik het te beweren, dat zij hem beide gelijkelijk hebben beïnvloed, althans en allermeest in dit, boven door mij bedoeld, algemeene opzicht, dat zij beide, als doopsgezindleeraars-aard en als (letter-)kunstenaars-aard zoo te zeggen constitutioneel in hem geworden, elkander doordrongen. Is deze bewering juist, dan moet zij hare waarheid ook al | |
[pagina 155]
| |
vroeg aan hem hebben bewezen. Welnu, als hij zelf in zijnen ouderdom, in het Maandblad der amsterdamsche doopsgezinde gemeente, herinneringen uit zijne jeugd ophaalt, vinden wij daaronder ook vermeld, hoe hij, als vijfjarig knaapje, eens op zijn verzoek door zijne moeder meegenomen werd naar de kerk aan het Singel, waar toen zijn vader preekte. Daar, is dat ouderwetschdeftige, schemerdonkere lokaal, krijgen we hem dus voor het eerst in het oog; hij zit daar - aan de Singelzijde, half verloren tusschen twee zusters der gemeente, op een van die hooge, ongemakkelijke, met trijp bekleede stoelen, - de heldere blauwe oogen op den kansel gericht. Wat mogen ze uitdrukken, die oogen, wat mag daar omgaan in dat kleine hoofdje, onder den blonden krullebol? De begeerte om ook dominé te worden? Dat zou dan op zich zelf vrij banaal zijn, want bij hoevele dragers van het treffelijke ambt is zóó voor het eerst die begeerte ontwaakt! Neen, maar als ik in aanmerking neem, dat ook zijn vader reeds op zijn 11de jaar in en voor den familiekring gaarne preekte en op zijn 17de een godsdienstig weekblad, het ‘Christelijk Album’ redigeerde en goeddeels zelf volschreef, dan wil het mij gansch niet onmogelijk voorkomen, dat hij toen alreeds het bepaalde verlangen in zich voelde om ook eens het woord te voeren. Een toekomstbeeld, post factum ontworpen? Inderdaad. Ik hecht er dan ook geen andere waarde aan dan die van een toekomstvisioen, door de werkelijkheid vervuld. Meer - althans eenige - positieve waarde hecht ik echter reeds aan eene andere jeugdherinnering, die wij ter plaatse een weinig verder aantreffen en die ons doet weten, dat onze Vincent, als jong student met vacantie thuis zijnde, den eenen Zondag na den anderen, morgen en avond, besteedde om al de protestantsche kerken der hoofdstad af te loopen en al hare predikers te hooren, waarom? Uit vroom verlangen dat niet genoeg kon krijgen van de verkondiging des ‘Woords’? Gaarne neem ik dat aan, want de onverdacht vrome man van later zal licht ook reeds een vroom jongeling zijn geweest, doch klaarlijk blijkt hier, meen ik, dan toch ook tevens, dat de wijze waarop het ‘Woord’ verkondigd wordt: de kunstvorm der prediking hem wel zeer vroeg heel bizonder heeft geïnteresseerd. Edoch, kinderspel ook dit, het zij zoo: de juistheid mijner bewering zal uit zijne prediking zelve moeten blijken. Wij - de lezer en ik - vestigen dus onze aandacht op die prediking en mogen dan wel het eerst naar de richting vragen, daarbij gevolgd. Om dan te moeten constateeren, dat deze, tot het laatst van des predikers leven toe, voor zijne deskundige vrienden en hoorders een ‘puzzle’ is geweest. Modern wilde hij niet zijn, o neen! Orthodox zoo mogelijk nog minder. Ook liet hij bij gelegenheid wel bemerken dat de latere nuances van deze extremen: de ethische orthodoxie en het rechtsche modernisme niet van zijn gading waren, met name door hem als niet-consequent werden | |
[pagina 156]
| |
beschouwd. Maar wat dan? Zijn vroegere ambtgenoot in de amsterdamsche gemeente, ds Westerdijk, heeft in een gedachteniswoord, na zijn overlijden aan hem in het doopsgezind weekblad ‘De Zoudagsbode’ gewijd, de onderstelling geopperd, dat hij een aanhanger van de ‘Evangelische Richting’ zou zijn geweest, met paulinischen inslag. Nu, dat liet zich zeker hooren, maar als ik mij te binnen breng, dat hij, o.a. in zijn Levensbericht van zijnen voorganger in de amsterdamsche gemeente, ds W.I. Leendertsz, diens uitgesproken ‘Evangelisch’ standpunt als iets buiten hèm staande beschrijft, dan komt mij toch nog een andere oplossing gewenscht voor en weet ik, na allerernstigst beraad, geene andere of betere te vinden dan deze: dat hij geen eigene - theologische - richting had of liever: haar niet wilde hebben of meende te hebben. Doch, nog altijd in de lijn der oudste en echte hollandsche Doopsgezinden, zich enkel wenschte te houden aan den Bijbel, als gezaghebbende oorkonde der, in het evangelie en het leven van Jezus voltooide, openbaring van Gods Heilige Liefde jegens de menschen: welke Liefde van 's menschen zijde beantwoord dient te worden - niet met beschouwingen daarover, maar eerst en vooral - met het beleven ervan in een menschelijk-heilig en liefdevol leven, het evangelie van Jezus waardig. Dat dit standpunt - theologisch moeilijk nader te bepalen, daar het zich buiten de theologische strijdvragen stelt, en 't welk er theologisch ook niet klaarder op wordt, als men het, in onderscheiding van ‘vrijzinnig’ en ‘rechtzinnig’, ‘bijbelgeloovig’ of ‘behoudend’ wil noemen - werkelijk door Loosjes werd ingenomen, vindt zijne zijdelingsche bevestiging in tal van zijne litteraire producten. Hij teekent daarin telkens de bestaande richtingen of liever menschen die haar aanhangen, doch komt nooit voor eene eigene richting uit. Onveranderlijk daarentegen komt hij voor eene oprechte en ernstige vroomheid op. Een meer rechtstreeks bevestigend licht werpen daarop twee andersoortige zijner geschriften, welke ik, te eer daar ik er elders bezwaarlijk eene plaats voor zou vinden, maar aanstonds hier moge vermelden. Het eene is een uitvoerig ‘in memoriam’, dat hij in de ‘Doopsgezinde Bijdragen’ van 1904 aan zijn vader heeft gewijd. Warm van vereerende piëteit, scherp van visie, wèl geordend en wèl geschreven, behoort dit zeker tot het mooiste en beste dat uit zijne pen is gevloeid. Na eerst een terugblik vol heimwee geworpen te hebben op den tijd zijner jongelingschap, toen de amsterdamsche doopsgezinde gemeente van zijn vader en diens toenmalige ambtgenooten, ds P. van der Goot en ds T. Kuiper eene levensvolle bijbelsche prediking mocht ontvangenGa naar voetnoot1, schetst | |
[pagina 157]
| |
hij in dit artikel, vooral aan de hand eener trouw bewaarde correspondentie met zijnen vader, diens geestelijk beeld, o.a. als dat van een bijbelschen godgeleerde, die, eenerzijds wars van kerkelijk confessionalisme en dogmatisme, anderzijds dààrom zoo afkeerig was van het modernisme, omdat hij daarvan de ondermijning vreesde van het gezag der Heilige Schrift en hiermede van het ernstige christelijke leven, met name van het zondebewustzijn. En zoo merkbaar-apologetisch gaat hij bij deze schets te werk, dat men welhaast niet ontkomen kan aan den indruk, dat de schrijver hier - mutatis mutandis, want hij onderscheidt zich ergens, zij het in 't voorbijgaan en in vage termen, toch ook weer van zijnen vader - zich zelven beschrijft. - En met het andere geschrift heb ik zijne bewerking, reeds in 1897 in het licht gegeven, van Chr. Wagner's ‘l'Evangile et la vie’ op het oog. Een recensent in ‘Geloof en Vrijheid’, het tijdschrift der Evangelische Richting in ons land, gaf destijds zijne verbazing en verontwaardiging te kennen, hoe Loosjes, dien hij blijkbaar onder zijne geestverwanten had geteld, ertoe kon komen om alzoo mede te werken tot de verspreiding van het werk van een franschen moderne (libéral), en nog wel van een moderne, zoo gevaarlijk, dat hij, ploegende met het kalf van eene andere richting, van Jezus als den Heer en den Heiland schreef. De verbazing van dezen recensent, zoo niet zijne verontwaardiging, zou geweken zijn, als hij met mij, overeenkomstig het boven geschrevene, had willen aannemen, dat bij den bewerker het leven ging boven de leer; dat het boek door hem bewerkt hem om deszelfs bijbelsche klanken te liever moest zijn; en eindelijk, niet te vergeten, dat hij als vriend der letteren moeilijk ongevoelig kon blijven voor de mooie taal, de ‘éloquence sacrée’ van den eminenten franschen auteur. Het zoo juist genoemde gedenkschrift over zijn vader kan ons nog een anderen dienst bewijzen, in zoover het tevens licht verspreidt over een ander bestanddeel van Loosjes' prediking, 't welk nu verder onze opmerkzaamheid moet vragen, t.w. haren vorm. In de aanhalingen toch, die hij daarin uit de briefwisseling met zijnen vader ten beste geeft, komt herhaaldelijk, haast hoofdzakelijk, de homiletiek ter sprake en wel als de kunst om in eene preek zooveel mogelijk bij den gekozen tekst te blijven, daaruit te halen al wat erin zit en daaronder te rangschikken al wat de prediker te zeggen heeft. Met dien verstande, dat de vader, die inderdaad een erkend meester was in die kunst, daarover telkens treffende wenken geeft, en voor deze bij den zoon geen onwillige ooren vindt. Welnu, ook in de praktijk zijner eigene prediking heeft die zoon zich te dezen opzichte geen onwaardig discipel zijns vaders betoond. Althans zijn door hem in de twee eenige preeken die hij bij mijn weten heeft uitgegeven: eene leerrede, gehouden in 1892, ter herdenking van het vijftigjarig bestaan van het Kerkgebouw der Doopsgezinden te Sneek, | |
[pagina 158]
| |
naar aanleiding van den tekst: Marcus 13 verzen 1 en 3 en onder het opschrift: ‘Des Tempels vergankelijke luister,’ en eene andere over Psalm 119 vers 105, betiteld ‘Gods Woord een licht op ons pad’ en opgenomen in de ‘Overdenkingen’ van 1915, opmerkelijke proeven van bedoelde kunst gegeven, terwijl hij, naar mijne persoonlijke ervaring, ook in latere jaren wel trachtte daaraan getrouw te blijven. Dit nu mag voorzeker, bij zijne beschouwing van den Bijbel als het tekstboek van godsdienst en leven, weer natuurlijk heeten en heeft ook op zich zelf, bij andere bijbelbeschouwing, zijne niet geringe waarde: alleen, bij te angstvallige gehechtheid aan deze kunst en nog meer, als de prediker blijk geeft, in dien vorm als vorm, als homiletisch artist dus, zich te behagen, kan toch, zou ik meenen, het gevaar dreigen, dat het godsdienstig gehoor daarmede minder gebaat wordt dan de prediker zelf, en of, gelijk ook zijn vader, mijn vriend altijd aan dat gevaar ontkomen is, moge ik in het midden laten. Na hetgeen ik hierboven over Loosjes' richting heb geschreven, zal het den lezer wel niet bevreemden voorts van mij te hooren, dat zijne prediking zelve, naar haren geest en inhoud, eene praktisch-vrome is geweest. Voorzoover gemoedelijk - en zij was zeker gemoedelijker dan die van zijnen vader -, toch nimmer in mystiek of gevoeligheid overslaande, - en voorzoover overwegend-verstandelijk, nooit plaats gevend aan bespiegeling of leerstelligheid, zou ik haar, naar den indruk door haar op mij gemaakt, nader willen kenschetsen als die van een gemoderniseerden, ruimer en rijker ontwikkelden, doopsgezinden leeraar en vermaner van voorheen. Niet dat de prediker een zedepreeker zou geweest zijn, - mijn vriend zou zich omkeeren in zijn graf, als ik dat van hem beweerde, - maar dat was immers in dezen koop ook niet begrepen. Neen, maar terwijl hij stellig niet in gebreke bleef de liefde Gods in hare verleende zegeningen en evangelische beloften in het licht te stellen, werd door hem toch wel zeer overvloedig en sterk op zijner christelijke hoorders zedelijk-godsdienstige tekortkomingen daartegenover de nadruk gelegd. Onder welke tekortkomingen dan - behalve eene onoprecht verbloemde onkerkelijkheid - schijnvroomheid, 't zij in den vorm van geveinsdheid, 't zij in dien van gebrek van godsdienstig-zedelijke diepte en ernst, in 't bizonder zijne berisping trof. Kon dit accent op de zonde gelegd lichtelijk - naar het boven door mij vermeldde oordeel van een zijner collega's - aan zijne prediking een paulinischen schijn verleenen, 't was dan toch geen dogmatisch, doch louter een vroom-zedelijk Paulinisme dat hij verkondigde, waarbij dus de oude Adam niet tot eene dualistische algemeene verdorvenheid en verlorenheid der menschen werd gegeneraliseerd en gedogmatiseerd, maar enkel in de diepgewortelde zinnelijkheid van den persoonlijken mensch werd opgezocht en bestraft. Opgemerkt zij nog, dat bij deze - milde - boetprediking de letterkunstenaar in den prediker ook weer zijne | |
[pagina 159]
| |
gading vond, daar zij hem de gelegenheid bood om zijn scherpen blik op menschen tot uiting te brengen en hen in hunne eigenaardigheden te teekenen. Weshalve geestig-rake opmerkingen niet zelden zijne preeken verlevendigden en tot verrassing - laat ons hopen evenzeer tot heiliging - zijner hoorders haar temet ietwat stijf-ouderwetsch homiletisch keurslijf deden kraken. - Zoo vond, eindelijk, - om ook daarover nog iets te zeggen, - zijn letterkundige aard ook bij zijn pastoralen arbeid baat, in zoover hij wel ongetwijfeld zijn huisbezoek tevens benutte om zijne menschen in hunne godsdienstige, zedelijke en kerkelijke eigenaardigheden te leeren kennen en later te kunnen teekenen. Van dien pastoralen arbeid kan ik natuurlijk niet uit eigen ervaring gewagen, doch, afgaande op vrij wat verhalen, die tot mij zijn doorgedrongen, schijnen daarbij de gesprekken nog al eens te zijn overgeslagen in meer profane gedachtenwisseling over karakteristieke gedragingen en teekenachtige voorvallen en toestanden in het leven van oude of nieuwe bekenden in de gemeente. Dezelfde schrijvers-neiging zou, te gader met zijne goed-doopsgezinde verdraagzaamheid, kunnen verklaren hoe hij geenszins bezwaar had tegen het huisbezoek bij andersdenkenden of ook ongeloovigen, te minder als dezen hem tot typen konden dienen. Zoo herinner ik mij persoonlijk, dat hij, tot in het laatst zijns levens en zoo te zeggen bij elk bezoek dat ik hem bracht, cum gusto terugkwam op een onder de bekoring van Multatuli gekomen eerzamen kleinen burgerman uit eene zijner vroegere gemeenten: de lichte voldoening, die ik op dit oogenblik smaak, als ik bedenk dat ik hem ook altijd met nieuw interesse heb aangehoord, moge mij van den lezer gegund zijn! Tot zoover dan Vincent Loosjes, de predikant: de predikant-letterkundige. Of neen: nog iets. Overlezende wat ik hierboven van dezen geschreven heb, wil mij lichtelijk de gedachte verontrusten, dat mogelijk eenig lezer daarin iets geringschattends te zijnen aanzien zou meenen te moeten verstaan. En dat zou dan wel een ‘akelig’ misverstand zijn. Die lezer moge toch begrijpen, dat ik meer het uiterlijk beeld dan het innerlijk wezen van zijne evangelieprediking heb willen schetsen en, voorzoover toch ook dat innerlijke werd aangeraakt, niet het innigste, meest wezenlijke en persoonlijke daarin. Om alle misverstand in deze echter volkomen te weren, wil ik gaarne ook nog opzettelijk verklaren, dat ik nog altijd, in gedachtenis, voor Loosjes als predikant de hoogste achting koester. Predikant toch was hij wel ongetwijfeld met hart en ziel: bij al zijne schrijvers-velleïteiten, toch een dergene, die zeggen - of denken - dat zij, als zij weer in de wereld kwamen, ook weer dominé zouden willen zijn. En leefde een traditie in hem voort: die traditie leefde dan ook in hem werkelijk, persoonlijk herboren. Zijn geloof, hoe moeilijk dan in een theologisch kastje te duwen, was wel degelijk zijn geloof, oprecht en ernstig doordacht, doorvoeld en - beleefd. Uit de | |
[pagina 160]
| |
vele innerlijke deugden, die zijne prediking deswege onderscheidden, moge ik nog in 't bizonder de - speciale, ook eenmaal zijnen vader bizonder eigene - opgewektheid releveeren, waarmede hij, onder alle omstandigheden zijns levens, den kansel beklom, de godsdienstoefening inzette. Wel denkelijk zal deze, waarvan ik in zijne nadagen menigmaal zelf de waardeerende getuige was, in de dagen zijner volle kracht niet geringer, doch nog grooter, immers nog spontaner zijn geweest en wanneer dus een hoogstaand geleerde, die in laatstbedoelden tijd zijn leerling was, mij verzekert, dat hij destijds van de leering en prediking mijns vriends een indruk voor het leven had ontvangen, neem ik dat gereedelijk aan. Gelijk ik, indien er soms onder mijne lezers mochten zijn die aan hem als dienaar des Woords of als herder zich voor hun zieleheil diep verplicht gevoelen, dezen allen gaarne en met vol en sympathiek begrijpen in den geest de hand reik.
Wel opmerkelijk mag het heeten, - zelfs wanneer men aan zijne eigene, ergens geplaatste, verklaring dat het reeds in zijnen tijd aan liefhebberij voor het lezen van preeken ontbrak, volle crediet wil verleenen, - dat Vincent Loosjes, die, wèlgeteld, 2237 maal preekte, - de lijst der teksten is bijgehouden en bewaard gebleven, - slechts twee van zijne kanselreden heeft uitgegeven, terwijl hij naar allen schijn àl zijne bellettristische producten het licht deed zien. Ook heeft hij, met de angstvallige zorg van den schrijver, die liefde koestert voor het eigene werk, dat alles bewaard en dàt niet alleen, doch ook - denkelijk nagenoeg - alles wat door anderen daarover geschreven werd. Aan al die zorg zou ik nu echter voor dit mijn levensbericht niet veel of niet het rechte hebben gehad, als niet een ander, zijn zoon mr A. Loosjes, nog een andere moeite had genomen. Deze, de secretaris van de Nederlandsche Vereeniging voor den Boekhandel, - een post, die, hadde hij niet bestaan, voor hem als den nakomeling van zoovele geslachten van lettervrienden had moeten worden uitgevonden, - die met een aantal waardevolle historische studiën zelf ook reeds zich een eervollen naam heeft verworven en zoo de letterkundige traditie van zijn geslacht weer eene generatie verder gebracht, heeft, met groote piëteit en daaraan geëvenredigde moeite, al wat zijn vader publiceerde en over hem gepubliceerd is uit alle schuilhoeken, waar het, voor het grootste deel in tijdschriften, maand- en weekbladen, verborgen lag, te voorschijn gebracht, uitgeknipt, opgeplakt, keurig in recueils bijeengevoegd en mij, ter verlichting van mijne taak, ter beschikking gesteld. Zoodat ik, zonder eenige inspanning mijnerzijds, niet alleen mijne kennismaking met diens mij reeds bekende geschriften heb kunnen vernieuwen, doch ook het niet weinige, 't welk mijner aandacht ontsnapt was, leeren kennen en dus een compleet overzicht erlangen van dezes schrijvers ongedacht omvangrijke ‘oeuvre’, met de besprekingen daarvan | |
[pagina 161]
| |
in de pers tegader. Het wèlverdiende woord van dank daarvoor zij hierbij dien waardigen zoon, mijnen redder, toegebracht! Uit eene van enkele aanteekeningen, die mr Loosjes nog bij zijn materiaal heeft willen voegen, bemerk ik dat nog eerder dan de boven door mij vermelde belangstelling in de predikkunst, de erfelijke ‘Schreibkitzel’ mijnen vriend had aangegrepen. Als lid toch van een gymnastiasten-krans, O.D.I.G.E.O.S. (Ons doel is gezelligheid en onderlinge studie?) geheeten, bracht hij niet minder dan 21 verhandelingen over de meest uiteenloopende onderwerpen ten papiere. Ik meen den lezer de titels van deze te moeten besparen, indien hij maar op mijn gezag wil aannemen, dat zij blijk geven van eene voor dien leeftijd wel zeer bizondere wakkerheid van geest en wijdte van belangstelling en belezenheid. Een bepaalde voorliefde voor de fraaie letteren, zooals die zijn later letterkundig leven zou beheerschen, treedt daaruit echter nog niet naar voren. Hààr bestaan, destijds reeds, mocht voorshands nog slechts worden afgeleid uit de voorkeur, die hij - volgens eene andere aanteekening - onder zijne leermeesters aan zijn leeraar in de Nederlandsche letteren, den dichter Hofdijk schonk. Straks, in het jaar van zijn overgang naar de Hoogeschool, zou zij, die voorliefde, zich even publiekelijk verraden door eene vrije bewerking van Goethe's ‘Mignon’, waarover de ‘Kunstkronijk’ diens tijds zich ontfermde; dan weer in stilte zich laven en voeden met de colleges van prof. Moltzer, die - alweder naar eene der aanteekeningen - in zijne propaedeutische jaren te Groningen zijne warmste belangstelling hadden; om eindelijk door zijne scherpziende groninger medestudenten ontdekt en met eene benoeming tot lid der redactie van hunnen Almanak gehonoreerd te worden: welke onderscheiding hij zich waardig toonde door in genoemd jaarboek van 1876, onder den schuilnaam: Kerdaleus, een schetsje in proza en drie gedichtjes te leveren. Waarna zij in zeven jaren niets meer in het openbaar van zich deed vernemen. Geen wonder: die zeven jaren zullen genoegzaam in beslag genomen zijn door zijn verdere, nu ook praktische, voorbereiding tot het predikambt en voorts door zijne eerste ambtsvervulling en jonge huwelijksleven. Dat deswege al die jaren de lettervriend in hem gesluimerd zou hebben, is bezwaarlijk aan te nemen. Denkelijk zal deze tusschen de bedrijven nog ruimschoots tijd gevonden en dan ook benut hebben om door de lectuur van de toenmalige meesters in zijn genre zijne kennis verder te verrijken en zijnen smaak te veredelen: onder welke meesters, nederlandsche en buitenlandsche, dan zeker ook nog wel behoord zullen hebben die ondeugende, als Multatuli, Busken Huët en Heine, in wier gezelschap men, zooals hij later, in zijn reeds door mij aangehaald Levensbericht van W.I. Leendertz, ietwat blozend erkent, zich toch zoo ‘heerlijk kon vermeien’. Ja, ik heb zelfs een sterk vermoeden, dat die jaren des zwijgens een tijd van meer | |
[pagina 162]
| |
of min opzettelijke voorbereiding tot eene eigene schrijvers-werkzaamheid zijn geweest, een ‘reculer pour mieux sauter’ hebben beduid. Welk vermoeden trouwens al den schijn van zekerheid erlangt, als wij zien, dat hij spoedig na die zeven jaren, in 1884, na een aanloop met een drietal novellen, door hem onder den titel ‘Edel Metaal’ gebundeld en uitgegeven, dien sprong werkelijk waagde met zijn eersten roman: ‘Fräulein Luise’. Om daarbij dan ook al aanstonds te doen zien, dat, in de termen van mijne stelling in den aanhef dezes, de predikanten-aard op zijne beurt den schrijvers-aard had doordrongen: de predikant-letterkundige een letterkundige-predikant zou zijn, de dominé-bellettrist een bellettrist-dominé. ‘Fräulein Luise’ is het verhaal van eene café-chantant-zangeres, welke twee studenten, een liberaal-katholiek medicus en een orthodox-protestantsch theoloog, trachten te redden: met welk doel zij haar een Nieuw-Testamentje schenken, dat haar echter door de tusschenkomst van een weinig scrupuleuzen roomschen priester, den oom van den katholieken student, eerst later bereikt. Zij gaat nochtans den slechten weg op, terwijl hare redders, resp. als dokter en predikant, hunnen weg vinden in de maatschappij. In enkele tafereelen wordt nu die laatste weg beschreven; van de hoofdpersone des romans vernemen wij eerst weer dicht bij het slot, waar de twee oud-studenten, die in eenzelfde woonplaats zijn terecht gekomen, als getuigen staan bij haar doodsbed en in het bovengenoemde bijbeltje, onder hunne opdracht, van hare hand de wèl gegronde aanteekening vinden: ‘Sie haben mich vergessen’. - Een wèl bevoegde kritiek, t.w. die van den ‘Spectator’ vermocht dezen ‘coup d'essai’ van den jongen auteur geenszins een ‘coup de maître’ te vinden. Wel haalde zij met lof daaruit enkele bizonder goedgeslaagde passages op, zooals de teekening van den fanatieken ‘Heeroom’ en de beschrijving van de intrede van den jongen dominé in zijne ‘fijne’ eerste gemeente, doch vond overigens de compositie van het geheel al heel gebrekkig: 't begin gezocht, het slot melodramatisch-banaal, en het tusschenliggende onsamenhangend. Loosjes zelf zou later over dezen eersteling zijner grootere verhalen weinig gunstig denken, toonde zich echter voor het oogenblik door de matig-gunstige ontvangst ervan niet uit het veld geslagen. Immers deed hij twee jaren later, in 1886, alweder een bundeltje van 10 schetsen en novellen verschijnen, onder den titel ‘Menschenleven’. De pers, voor zoover zij er notitie van nam, nam hiertegenover een vrij indifferente houding aan: kwalificeerde ze als zeer leesbaar, vlot en levendig geschreven, echter littérair niet opmerkelijk, - met uitzondering van een paar schetsen, met name van eene met het opschrift ‘No 11’. Eene onderscheiding, waaruit men, daar zij eene schets uit het visschersleven betrof, zou kunnen opmaken, dat de pastor van Wieringen en Blokzijl in zijne bizondere omgeving zijn oogen en ooren goed den kost had gegeven. En | |
[pagina 163]
| |
nòg verscheen van zijne hand, weder een jaar later, dus in 1887, in het tijdschrift ‘Nederland’ eene (verdienstelijk-) gevoelige schets, ‘Hun lieveling’. Maar dan, hoe nu? Had de totnutoe ervaren beoordeeling van zijn bellettristisch werk hem toch nog aan zijne capaciteit daarvoor doen twijfelen? Of was de letterkundige traditie in hem versprongen en had de achterkleinzoon van den schrijver van ‘Maurits Lijnslager’ en ‘Hillegonda Buisman’ zich plotseling herinnerd, dan wel in zijn onderbewustzijn zich voelen herinneren, dat zijn betovergrootvader de man was, die een vervolg op Wagenaar's ‘Vaderlandsche Historie’ had geleverd en hij zelf de zoon van den scherpzinnigen geschiedvorscher, die het geheim van het auteurschap van 't patriottische libel ‘Aan het Volk van Nederland’ had opgeklaard? Hoe dit moge zijn, hij verraste, weder een jaar later, in 1888, het in hem belangstellende publiek met een historische essay: ‘Louis Bonaparte, de Koning van Holland’. Wat hem juist tot dit onderwerp getrokken mag hebben, blijkt niet klaarder dan zijn overgang tot het genre zelf. Uit de kwalijk verholen sympathie, waarmede hij den persoon van zijn onderwerp behandelt, zou ik haast vermoeden dat hij, die de hartstocht der eerlijkheid had, gaarne ook rondging in de wereld om het onrechtvaardige op te zoeken en te verslaan, miskenning geroken heeft. Maar het is waar dat die sympathie zich ook voldoende uit zuivere deernis zou laten verklaren. Want deerniswaardig, viervoudig deerniswaardig, was wel het leven van deze uitzonderlijke spruit van het geslacht der Bonapartes: met zijn ziekelijk lichaam, zijn lastig humeur, zijn ongelukkig huwelijk en zijne onmogelijke positie tusschen de belangen van het hem toevertrouwde volk en de niets ontziende eigen-belangzucht van zijn cynischen broeder. Loosjes beschrijft deze - zeker niet eersterangs - tragedie met groote nauwgezetheid, aan de hand van eene met zorgvuldigen, ijver bijeengebrachte documentatie, misschien wel wat veel aan de hand van Louis' eigene, apologetische en deswege niet onverdachte, mémoires, nochtans strevende naar onpartijdigheid. En nu zou men, met een beoordeelaar in de ‘Tijdspiegel’, die een uitvoerige, overigens zeer waardeerende beschouwing aan het boek heeft gewijd, van oordeel kunnen zijn dat aan de liefde van den ‘lammen koning’ voor zijn geïmproviseerd volk niet alles echt was, of, zooals ik zelf, den inhoud van het boek over zijne elf hoofdstukken wat overzichtelijker verdeeld kunnen wenschen en aan de voorgeschiedenis van Lodewijk, met name in verband met zijne familie en zijne betrekking tot den keizerlijken broeder, meer aandacht geschonken: deze en andere mogelijke bezwaren nemen niet weg dat men hier te doen heeft met eene verrassend verdienstelijke en nog altijd waardevolle en lezenswaardige historische studie: te lezenswaardiger, omdat de schrijver, die tot nu toe slechts blijk had gegeven van talent voor kortere en breedere schets en dialoog, hier voor | |
[pagina 164]
| |
het eerst, en dat in een excellent Hollandsch, eene zeer appreciabele begaafdheid aan den dag legt ook voor het doorloopend vertoog. De predikant, wiens aanwezigheid in dit geschrift zich in den regel slechts verraadt door het christelijk-zedelijk gezichtspunt, van waaruit, als steeds, menschen en dingen worden beschouwd, komt alleen wat ongelegen en onbeholpen om den hoek kijken, als de schrijver het de moeite waard keurt, een prulligen roman, in den breedsprakig-sentimenteelen stijl der 18de eeuw door den koning, die gaarne ook voor ‘littérateur’ wilde doorgaan, in zijne latere ballingschap geschreven, in 't breede, met lange citaten, te ontleden, ten einde aan te toonen dat de oude Adam der zinnelijkheid in dezen ook niet ontbrak: wat toch waarlijk niet gedemonstreerd behoefde te worden! Edoch, 't zou blijken dat de historiografische proeve slechts een intermezzo was geweest, geenszins de beteekenis had van een letterkundig volte face. Want als hij in de ‘Tijdspiegel’ van 1890 nog eens een opstel deed verschijnen naar aanleiding van de publicatie van Louis Napoléon's ‘Lettres à Mésangère’, onder het opschrift: ‘Een merkwaardig geschrift’, was dat zeker enkel als een teeken te beschouwen, dat het oude onderwerp hem nog niet had losgelaten. Tevoren toch reeds, in 1889, waren van zijne hand; resp. in ‘Nederland’ en in het weekblad ‘De Amsterdammer’, eene nieuwe novelle: Freedie’ en eene schets: ‘Piet van 't Groote Badhuis’ verschenen: de laatste als een zijner niet ongelukkige pogingen om Hildebrand na te volgen. En daarop volgden nu, op korten afstand van elkander, resp. in 1891 en 1892, weder twee nieuwe romans, eigenlijk groote novellen: ‘Het Portret van Jerôme’ en ‘Een Hellevaart’: de eerste in hoofdzaak het verhaal van een door de vrouwelijke firmante uit ‘dépit’ (over de mislukking van een meer gewenscht ander) gesloten huwelijk, hoe dit eerst misliep, echter ten slotte toch nog in een harmonieusgelukkig verkeerde; de tweede dat van een adellijken jongen man, die, eene ware liefde voor eene mondain-aantrekkelijke verzakende, na het fiasco der laatste tot de eerste wilde wederkeeren, doch, nu op zijn beurt afgewezen, door zelfmoord een einde maakte aan zijn door zelfzucht verwoeste affectie-leven. Aan beide deze romans vermochten recensenten weer niet den lof te onthouden, dat zij vlot en met geest, ook met juiste typeering van de ‘dramatis personae’ geschreven waren, doch ook weer den blaam niet, dat de handeling, in haar verloop, veel te wenschen overliet. Nog maakte ten aanzien van den eerstgenoemden roman een recensent de - zeker wel juiste - opmerking, dat hij, als roman van den hartstocht opgezet, door den dominé-schrijver wel wat heel tam was gehouden; en verbaast zich een ander referent, betreffende de laatstbedoelde pennevrucht, dat zij met een motto van Vinet werd ingeleid, dat met haren inhoud niet strookt en voorts - een détail -, dat de voos-wereldsche held van het boek daarin wordt aangetroffen met de ‘Pensées’ van Pascal. Als | |
[pagina 165]
| |
oplossing van deze raadselen moge ik alsnog de onderstelling aanbieden, dat vader Loosjes destijds - of vroeger reeds - de lectuur van de bedoelde, door hem boven alle vereerde, schrijvers zijnen zoon zeker zeer dringend heeft aanbevolen en de zoon, minder theologisch aangelegd en minder vurig op die lectuur belust, hem op deze wijze toch eenige satisfactie heeft willen geven en eene beleefdheid bewijzen. Was ‘Een Hellevaart’ door Loosjes al te Sneek opgesteld, waar, zooals ik reeds mocht vermelden, in 't algemeen de bloeitijd zijns levens viel, in 't bizonder zou zich daar in den vervolge ook de bloeitijd van zijn bellettristisch talent demonstreeren door de verschijning van nog twee grootere scheppingen zijner fictie, de romans ‘Rinske Sonnema’ (1896) en ‘Kameleon’ (1899). De voller rijpheid zijner kunst viel hierin tevens samen met eene nog meer besliste wending naar het godsdienstige. Want speelde in zijn vroegere werken naast den godsdienst Eros nog een groote rol, hier was het zwaartepunt nagenoeg geheel verlegd naar de beschrijving van godsdienstige toestanden en de teekening van christelijke en meer of min anti-christelijke personen. De hoofdfiguren toch in ‘Rinske Sonnema’ zijn een steil-rechtzinnige, friesch-koppige, hervormde dominé en zijne niet minder friesch-halstarrige dochter, die uit reactie tot een even doctrinair atheïsme is vervallen, en voorts een eveneens ongeloovige dokter, die echter in zijn eigen ongeloof niet gelooft, doch aan wien Rinske, in goed vertrouwen op den ernst van zijn geestverwantschap, de hand als gade reikt. Het drama des boeks wordt nu gevormd door het conflict tusschen vader en dochter en straks tusschen de dochter en haren echtgenoot, als zij tot de ontdekking van diens karakter-loosheid komt. De auteur vertoont ten slotte weer zijne oude zwakte in de handeling, - ik zou meenen ook zijn oude gebrek van ruimere reëele wereld- en levenskennis, - als hij zijne heldin om eene betrekkelijke kleinigheid - het in stilte laten doopen van haar kind door haren man uit opportunistische overwegingen - de echtelijke woning laat ontvluchten en eene politieke anarchiste worden, die straks nog wel in haar fanatisme bij een opstootje een diender voor den kop gaat schieten. Afgezien van deze onreëel geforceerde ontwikkeling en onnoodig-katastrofale ontknooping van het drama, zou ik, met eene ditmaal ten deele enthousiaste pers-kritiek, o.a. die van niemand minder dan Jan van den Ouden (van Nievelt) in het ‘Nieuws van den Dag’, geneigd zijn dit werk van Loosjes, ongetwijfeld zijn beste, een meesterwerk te noemen, in zoover hij hierin, behalve zijne meesterhand in fijne en scherpe religieuse persoons-typeering en beschrijving van godsdienstige dorpstoestanden in het Friesland zijns tijds, eene te voren nog onvermoede, temet geniale oud-hollandsche schilderkunst toont in de beschrijvingen van het friesche landschap. Uit dit oogpunt en mede uit dat van eene geestvolle schrijfkunst in het algemeen, vergeef ik hem gaarne de als in den regel minder- | |
[pagina 166]
| |
waardige behandeling die hij daar zekeren modernen of protestantenbondschen nevenfiguren van het boek laat ondergaan, van welke mede-christenen hij vaak toch wel heel treurige, mal-oppervlakkige exemplaren schijnt te hebben ontmoet, - en begrijp ik ten volle dat dit boek, nu nog onlangs, een derde uitgave heeft beleefd. - Ook zijn roman ‘Kameleon’, waarmee hij zich verplaatste in de hollandsche orthodoxe kringen die hij van vroeger kende, om met name hunne schijnvrome praktijken te ontdekken en te hekelen, heeft wegens eene ook hier weer getoonde, temet virtuose, gave van zien en typeeren - altijd, wel te verstaan, van zedelijk-godsdienstige karakters in ruste, niet van geheele menschen in de complexe beweging van hunne zielen en daden - zijn tweede uitgave ruimschoots verdiend. Met ‘Kameleon’ is de lijst van Loosjes' grootere werken gesloten, haast ook die van zijn gansche bellettrie. Tot het ‘Schetsboek der Vereeniging van Nederlandsche letterkundigen’ zal hij nog (1911) bijdragen met eene schets: ‘In een vertrouwelijk oogenblik’; in ‘Nederland’ (1912), onder een vroegeren schuilnaamGa naar voetnoot1, eene Reisherinnering van R. Hellemans Jr: ‘Der neue Paganini’ plaatsen; en in 1913 een aantal schetsen, van personen en toestanden, van zijne hand, die tusschen 1902 en 1910 in het ‘Nieuws van den Dag’ en deszelfs ‘Zondagsblad’ waren verschenen en bij hare lezers blijkbaar een gunstig onthaal hadden gevonden, tot een bundel vereenigen en nog afzonderlijk het licht doen zien onder den titel ‘Van de Levensmarkt’: voor het overige en voornamelijk richtte zich zijne letterkundige werkzaamheid voortaan op een nieuw en wel heel bizonder genre, dat der aphorismen. Niet minder dan 369 van die korte en puntige gezegden gaf hij in 1909 verzameld uit onder den titel: ‘Bitter en Zoet’; tien jaren later, in 1919, nog eens 366 onder dien van ‘Prikkels en Pluimen’; natuurlijk met dien verstande, dat het ‘Bitter’ en de ‘Prikkels’ het van het ‘Zoet’ en de ‘Pluimen’ verreweg wonnen. De overvloed van deze lectuur gaf een recensent in de ‘Haarlemmer Courant’ aanleiding om er, in parodie, een loopje mee te nemen, niet echter met succes, allerminst met recht. Want kon het wel niet uitblijven, dat de aphorist, om zijne te voren vastgestelde maat vol te krijgen, wel eens, misschien ook wel nog al vaak, in banaliteit en fraseologie verviel: de groote meerderheid van deze opmerkingen over en lessen voor het leven in 't gemeen, 't godsdienstig en godsdienstig-zedelijk leven in 't bizonder, waren, mits natuurlijk niet achtereen gelezen, doch telkens en met mate genoten, wel zeer geschikt om de lezers door haar fijn vernuft te treffen, door hare diepte tot nadenken te brengen of ook door hare scherpe raakheid tot inkeer. Speciaal in het laatstgenoemde opzicht, heeft, zou ik zelfs | |
[pagina 167]
| |
meenen, Loosjes' Oud-Testamentische collega, de Spreukendichter, in hem een niet verwerpelijken concurrent en medestander gevonden. Ook wil het mij verwonderen, dat nimmer iemand op de gedachte is gekomen om uit dien schat van geestvolle en geestige levenswijsheid eens een scheurkalender samen te stellen: 't spiritueele van deze uitzonderlijke litteratuur zou er allicht eene aanzienlijke winst mee hebben gedaan. Eindelijk is er ook, vooral niet te vergeten, een dichter Vincent Loosjes geweest. Eindelijk, wel te verstaan, naar de ordening van dit levensbericht, niet naar de tijdsorde in zijn leven. Uit nog eene aanteekening van zijnen zoon toch zie ik, dat hij reeds voor zijne kinderen, toen deze nog klein waren, een wijsje maakte op het gedichtje uit de eerste schets van zijn bovenvermelden bundel ‘Menschenleven’ (1886): ‘Wij met ons beiden’ en voor hen, zich zelf op de piano begeleidend, een dwaas kinderliedje zong, meer klank dan woord. Eerstbedoeld liedje is als zoodanig eerst in 1913 gepubliceerd, toen zijn zoon, die met prof. G. Kalff en Daniël de Lange den tweeden bundel van het Nuts-‘Volksliederenboek’ heeft samengesteld, het in dien bundel wist te doen opnemen, te zamen met het populaire ‘Regendag (woorden en zangwijze van V. L.)’, dat ook reeds eenige jaren tevoren was gemaakt. Vanwaar die dicht-ader, die lust in poëzie? Ik weet het niet: mijne erfelijkheidstheorie laat mij hier in den steek. Zijn vader toch was geenszins een dichterlijke geest en zijne deftige vaderen van de 18de eeuw zie ik daar ook niet op aan. Van moederszijde dan misschien? 't Is zeker mogelijk, hoewel mij persoonlijk van die zijde geen andere dichtproeven bekend zijn dan de berijmde notulen, waarmede, naar de ervaring van mijne jongere jaren, ds M. van Geuns, van Leeuwarden, als secretaris van de Friesche Doopsgezinde Societeit, de jaarvergaderingen van dat lichaam placht te verluchten. Hoe dit zij: een feit is het, dat er van 't genoemde begin tot aan het einde van zijn loopbaan, en later nog, telkens, tusschen zijne prozastukken in, gedichten uit Loosjes' pen zijn gevloeid, ook van de pers gekomen. Laat mij, onder die van langeren adem, vermelden: ‘Bij 't duin’ en ‘Droom mee’, beide verschenen in ‘Elseviers geïllustreerd Maandschrift’, resp. 1875 en 1897; voorts, het te weinig bekende ‘Neerlands Taal’, getoonzet door George Beijerle (1908) en - wie had dat nu van den afstammeling van zoo notoir vurige republikeinen en patriotten kunnen verwachten? - ‘Prinsesselied (voor H.K.H. Prinses Juliana), muziek van Leo Mens’ (1909). Ook zou alle geloof aan de weerloosheid der oudere Doopsgezinden kunnen dreigen ons te ontzinken, als wij op zijn naam, uit den jare 1915, een ‘Marschlied voor het gemobiliseerde Leger’ vinden, aanvangende met: ‘Daar komen de jongens van Holland an’, - indien wij niet, voor het laatst uit eene aanteekening van mr A. Loosjes, tot de wetenschap waren gekomen, dat deze, die niet maar als zijn vader een oprecht vaderlander, maar ook | |
[pagina 168]
| |
een kampioen voor den strijd der Vlamingen en de Groot-Nederlandsche gedachte is, zich had verstout om met dat lied woorden te verleenen aan het dwaze kinderliedje, bovenvermeld, van weleer. Doch ook toen onze Loosjes reeds predikant te Amsterdam was, dichtte hij nog eenige volksliedjes met zangwijzen (uitgegeven is daarvan: ‘Beneden bij den waterval’): van welke soort poëzie de aardigste proeven van zijne hand echter uit een vroegere periode dateeren: hij kwam ertoe, zich op dit gebied te begeven, op instigatie van zijn zoon, die tegenover hem zich over de schaarschte van Noord-Nederlandsche Volkspoëzie tegenover de Vlaamsche had beklaagd. Opgemerkt zij hier, dat hij, muzikaal niet onderlegd zijnde, tot het maken van zangwijzen (zonder begeleiding dus) bij die liederen zich bepaalde. Voor 't overige bepaalde hij zich in de latere jaren zijns levens tot gedichtjes van godsdienstigen aard, niet zelden ontboezemingen van zondegevoel, doch ook wel dichterlijke beschouwingen en gemoedelijke hekeldichtjes, welke nog, ten getale van ± 100, in het doopsgezinde weekblad ‘De Zondagsbode’ en in het ‘Doopsgezind Jaarboekje’ het licht zagen. Een zijner godsdienstige liederen, ‘De komst van het Godsrijk’, heeft ook, als Gezang 171, zijnen weg gevonden tot den Vervolgbundel op de Gezangen, bij de doopsgezinde gemeente te Amsterdam in gebruik.
De lezer, die mijne beschrijving van den predikant-letterkundige en letterkundige-predikant, in geest en werken, met eenige aandacht heeft willen volgen, verwacht denkelijk niet, dat ik nu verder over diens openbare leven, buiten gemeente en pers, nog veel te zeggen zal hebben. Inderdaad is zijn aandeel in dat leven, zoowel het kerkelijke als het burgerlijk-maatschappelijke, niet zeer groot geweest. Mocht al de tijd daarvoor hem niet hebben ontbroken, de zin van den ‘homme de lettres’ en den boekenvriend kon bezwaarlijk daarnaar staan. Toch onttrok hij zich, stipt en plichtmatig als hij in alles was, als ambt of burgerzin hem riepen, daaraan geenszins. Zoo toog hij steeds welgemoed op naar de jaarvergaderingen van de kleinere en grootere kerkelijke vereenigingen, waaronder zijne gemeenten ressorteerden; liet zich er ook hooren als het pas gaf, zonder mankeeren als daar naar zijne meening de eerlijkheid of de waarachtigheid in het gedrang kwamen; was dan, ook om de ironische of sarcastisch tournure van zijn woord, een spreker naar wien men luisterde, en daarna, aan de maaltijden, die de samenkomsten besloten, een dischgenoot, naar wiens prikkelend-geestige tafelreden met verwachting werd uitgezien. Eenmaal, in 1902, trad hij op als jaarpresident der Friesche Doopsgezinde Societeit, en maakte hij van die gelegenheid, niet onverwacht, gebruik om in zijne openingsrede, ook in druk gegeven onder den titel: ‘Enkele opmerkingen over de zelfstandigheid en leervrijheid onzer gemeenten’, eenige mildbijtende wenken over die materie, speciaal ‘in usum modernorum’ | |
[pagina 169]
| |
ten beste te geven. Later, als predikant te Amsterdam, voor die gemeente tot lid van het Bestuur der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit gekozen en vervolgens door het Bestuur tot Curator van het Doopsgezind Seminarium benoemd, nam hij ook deze posten met alle nauwgezetheid waar; echter niet tot het einde van zijn mandaat. Want toen hij door een tegen hem bevooroordeeld en aanmatigend medelid van laatstbedoeld college een en ander maal onhebbelijk was toegesproken, zonder dat de voorzitter dezen tot de orde riep, nam hij, uit beide posten maar tegelijk, ontslag. Hij had hier zeker het recht aan zijne zijde, doch had natuurlijk niet moeten gaan, - men dient toch eene eerlijke zaak niet door haar te verlaten, - zou dit zeker ook niet gedaan hebben, indien hij niet het artisten-temperament hadde bezeten en daarbij nog, als zijn vader, een prikkelbaar zenuwgestel. - En wat zijne deelneming aan het burgerlijk-maatschappelijk leven betreft, ik moet bekennen daaromtrent, voor het grootste deel zijns ambtelijken levens, niet veel te weten, heb echter wel een heel sterk vermoeden, dat deze zich in zijne drie eerste woonoorden strikt zal hebben beperkt tot hetgeen, b.v. in het ‘Nut’, het geestelijk leven zou kunnen bevorderen. Te Sneek, waar o.a. de post van curator van het gymnasium hem wel bizonderlijk vleide, moge hij echter in het openbare leven wijder en dieper ingeburgerd zijn geweest. Wat men haast zou mogen afleiden uit het feit, destijds door de dagbladen wereldkundig gemaakt, dat bij gelegenheid van zijn 25-jarig ambtsjubilé, allerwegen in die stad de vlag werd uitgehangen. Gedurende zijne amsterdamsche ambtsperiode heb ik echter van eenige openbare maatschappelijke bemoeiing van mijnen vriend niets meer bemerkt. Ook zijne belangstelling in het politieke leven onzes vaderlands gold toen, meen ik, meer de personen van zekere politici dan de politiek zelve. Terwijl het wereldgebeuren, wederom voorzoover mijne ervaring reikt, hem niet meer interesseerde dan men van elken intelligenten christen mocht verwachten. Daarentegen heeft hij, naar zijn eigen zeggen, sinds 1889, den aanvang van zijn lidmaatschap, nooit eene jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde overgeslagen. Loosjes, hoewel, zooals ik reeds deed verluiden, niet muzikaal onderlegd, had groote liefde voor de muziek, genoot o.a., naar ik mij heb laten vertellen, indertijd, in zijne Sneeker jaren, veel van muziek-avondjes te zijnen huize, waaraan, behalve zijne muzikaal zeer begaafde vrouw, ook wel Röntgen deelnam. Ook voelde hij veel voor het tooneel, hoewel hij - waarom, weet ik niet: was 't misschien zijn eerwaardig ambt, dat hem terughield? - het niet veel bezocht. Van 't overige werd hij in zijn particulier verkeersleven, naar het mij altijd is voorgekomen, gekenmerkt en ietwat gehandicapt door verschillende eigenheden, die ik ten deele weder als erfenis, ten deele uit bizondere levensomstandigheden zou willen verklaren. Te Groningen zoowel als te Amsterdam bij | |
[pagina 170]
| |
andere of eigene familie gehuisvest, daarbij, naar het schijnt, door zijn vader nog al financieel krap gehouden, had hij niet vrij en ten volle in het studentenleven kunnen deelen. En was dit op zijn best al niet bevorderlijk geweest voor een gemakkelijk en ongedwongen verkeer in zijn volgend leven: hieraan kwam ook - althans bij eene eerste kennismaking of in grootere gezelschappen - een zekere aangeborene stijfheid of stooterigheid, als leefden in hem nog zijne deftige haarlemsche voorvaderen voort, die ook niet maar zoo aanstonds met iemand zullen hebben ‘aangepapt’, niet ten goede. Voorts kan, meen ik, niet worden ontkend, dat hij van huis uit eenige vooroordeelen, niet slechts, zooals wij gezien hebben, tegen zekere richtingen, doch ook tegen enkele menschen en groepen van menschen had meegenomen. Eindelijk was hem, zooals reeds gezegd, met zijnen kunstenaars-aard, ook het prikkelbare artisten-temperament eigen, en had hij bovendien nog te worstelen met eene aan het geslacht Loosjes niet vreemde kribbigheid in zijn bloed, die hij, denkelijk dank zij zijnen van moederszijde geërfde zachteren gevoelsneigingen, in den regel wel wist te beheerschen, doch die, vooral in kleinigheden, hem ook nog wel eens te machtig bleek. Van een hiermede samenhangend, hierin denkelijk ook wel een groot aandeel hebbend, lastig-gevoelig zenuwgestel heb ik mede reeds gesproken. Ondanks dit alles was hij toch ook weer ‘bon compagnon’; is mij door een tijdgenoot zijner studiejaren verzekerd, dat hij als student haast kinderlijk blij was als hij zijne vrienden en kennissen ook eens kon onthalen; en betoonde hij zich in gansch zijn later leven een opgewekten gast, te zijner tijd een gullen gastheer, die nog, ouderwetsch als hij in alles was, ten volle geloofde in een gezellig dineetje of vriendschappelijk avondje. Duidt dit wel reeds zeer stellig - waar blijft hier nog eens mijne erfelijkheidstheorie? - op een ondergrond van natuurlijken, zinnelijken, levenslust in zijne constitutie, - een element dat zich ook reeds aan mijne opmerkzaamheid had opgedrongen, als ik voor de verklaring stond van zijn pessimistische menschbeschouwing als predikant en van de belangrijke rol die de erotiek speelt in zijne eerste romans en novellen, -: er waren ook oogenblikken in zijn leven - zeg: bij eene feestelijke reünie van vrienden of ook wanneer in kleineren kring de gezelligheid tot bloedwarmte steeg, - waarin die levenslust plotseling losbarstte met kracht, als wreekte zij zich over een leven van onderdrukking, en de anders zoo stijve vriend opvloog van zijn stoel, als 't kon, naar de piano stormde en ons overstelpte met een niet te bedaren vloed van studenten- en andere vroolijke, wereldsche liederen en liedjes. Het is waar, dat men zich dan niet verwonderen moest, als in het eerstvolgende nummer van ‘De Zondagsbode’ of den eerstvolgende jaargang van het ‘Doopsgezind Jaarboekje’ de oude Adam, met de signatuur: Vincent Loosjes, een dichterlijk ‘peccavi’ deed hooren. | |
[pagina 171]
| |
Is er nu misschien onder mijne lezers iemand, die, Loosjes zelven niet gekend hebbende, wel gaarne ten slotte ook nog iets omtrent zijn uiterlijk en innerlijk persoonlijk wezen zou willen vernemen? Laat mij dan constateeren, dat aan zijn fijnen geest een fijn besneden gelaat beantwoordde en achter den bril, dien hij moest dragen, een geestig oog bleef fonkelen, ook toen de blonde krullebol zijner jeugd tot een sluiker zilver was vergrijsd. En de overheerschende trek van zijn karakter was eerlijkheid: eene eerlijkheid, die geen onoprechtheid in zijn of doen, doch ook geene onrechtvaardigheid dulden kon. 't Was deze eerlijkheid, die gelijk zij zijne prediking en geheel zijn letterkundigen arbeid doorademde, ook zijn bizonder leven bestuurde. Zij maakte hem zelven het leven niet licht, en, menschelijk feilbaar en tot in het kleine afdalende, anderen het leven wel menigmaal lastig. Doch zij deed hem ook een in hooge mate vertrouwbaar herder zijner gemeenten, een onwaardeerbaar waarachtig en zuiver-hartelijk vriend en ambtgenoot zijn.
Toen Vincent Loosjes, zooals reeds vermeld: op 3 Maart 1921, zijn ambt nederlegde, sloot hij een leven van stoere werkzaamheid af. Woelig kon men echter niet zeggen dat zijn leven geweest was, tenzij dan in eigen binnenste, en als hij de bescheiden villa te Amersfoort, waarin hij zich daarna terugtrok, ‘Woelwijk’ doopte, mogen wij dus wel aan eene oud-hollandsche schrijversliefhebberij denken, naar het voorbeeld van Cats' ‘Hofwijck’. Zeker heeft hij zich van die retraite uit niet veel meer publiekelijk geweerd: slechts enkele malen liet hij zich bewegen, nog weer den kansel te bestijgen, en periodiek bedacht hij nog eens aphorismen, welke, nu onder den naam van ‘Woelwijkjes’, hij dan naar ‘De Zondagsbode’ zond. Voor de rest genoot hij, althans nog vijf jaren lang, van de liefelijke natuur, die hem omgaf; van het huiselijk leven met zijn zoon en dochter; van de vele bezoeken van oude vrienden en bekenden, die hij mocht ontvangen; en, last not least, van zijne studeerkamer, waar hij echter, naar ik vermoed, - want hij had dat bij mijn weten reeds te Amsterdam niet meer gedaan, - niet meer in ernstige theologische studie zich verdiepte of ook maar in die van de nieuwe voortbrengselen der wereld-bellettrie, doch liever de oude geliefde auteurs zijns tijds nog eens ter hand nam en zijne eigene pennevruchten doorbladerde en ordende met streelende hand. Maar toen, na die vijf jaren, trad voor hem een steeds verergerende lijdenstijd in. Behalve met andere kwalen en lasten, werd hij, tengevolge van de groote, algemeene ouderdomskwaal, in toenemende mate met blindheid geslagen. Ach, wat dat voor hem, den letter- en boekenvriend, was! Met innige deelneming was ik er enkele malen getuige van, - maar hij kon zich ten minste nog in zijn eigen rijk geestelijk leven verdiepen. Daar vertroebelde zich straks echter ook zijn geest, eerst bij geval, | |
[pagina 172]
| |
allengskens regelmatig, met telkens geringere tusschenpoozen. Lang had misschien ook deze droevige toestand nog kunnen duren, als niet een ernstige beenbreuk, door eene struikeling binnenskamers veroorzaakt, er een einde aan had gemaakt. Na nog eenige weken, periodiek in geestverwarring, in het ziekenhuis ‘De Lichtenberg’ bij Amersfoort te hebben gelegen en geleden, is hij daar 19 September 1932 zachtkens ontslapen. - En drie dagen later hebben wij, een aantal familieleden en oude vrienden, hem op de nieuwe begraafplaats bij die stad ter ruste gelegd. Namens de doopsgezinde gemeente en de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit herdacht ds Westerdijk hem daar met hulde en dank; dr Horreüs de Haas, die laatstelijk te Sneek zijn hervormde collega was geweest, sprak als vriend hartelijke woorden van waardeering, daarbij hem kenschetsende als een dubbelen mensch: denzelfden, naar ik vermoed, als dien, predikant en artist, ik hierboven tot één heb trachten te maken. Beide sprekers richtten zich ook met woorden van sympathie tot zijne twee kinderen: den trouwen zoon, die hem tevens tot geestelijk kameraad was geweest, de dochter, die, na hem reeds gedurende nagenoeg den ganschen tijd van zijn weduwnaarsstaat te hebben verzorgd, met onuitputtelijk geduld en onbezweken liefde getracht heeft het lange lijden en gemis zijner laatste jaren te verlichten en te verzachten. Haar, der in liefde sterke, zou ik, liet het gebruik het toe en mocht zij het mij willen vergunnen, dit levensbericht hebben willen opdragen: thans kan ik de pen niet nederleggen, zonder ook van deze plaats haar een eerbiedigen en - want was haar vader niet mijn vriend? - dankbaren huldegroet te hebben gebracht.
P. Feenstra Jr. | |
[pagina 173]
| |
BibliographieMignon (Naar Goethe), door L.V. Kunstkronijk, 1873. Gekunsteld en waar, door Kerdaleüs Groninger Studenten-Almanak, 1876. Drie gedichtjes Groninger Studenten-Almanak, 1876. Edel Metaal. Drie Novellen door R. Hellemans Jr. - Haarlem, De Erven Loosjes (1883). Fräulein Luise. Roman. Haarlem, De Erven Loosjes (1884). Menschenleven. (10) schetsen en novellen. Haarlem, De Erven Loosjes (1886). Hun Lieveling. Nederland, no. 11, 1887. Louis Bonaparte, de Koning van Holland. - Amsterdam, S.L. van Looy, 1888. Piet van 't Groote Badhuis. Weekblad de Amsterdammer, 22 Sept. 1889. Freekie. Nederland, no. 11, 1889. Een merkwaardig geschrift (Lettres de Louis Bonaparte à Mesangère) Tijdspiegel, no. 9, 1890. Het portret van Jerôme. Roman. Haarlem, De Erven Loosjes (1891), Des Tempels vergankelijke luister (Leerrede over Marcus 13:1-2) Sneek, J.F. van Druten, 1892, Een Hellevaart. Roman. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon (1892). Drie boekbesprekingen in ‘Geloof en Vrijheid’. 1894-1895. Bij 't duin. Gedicht. Elsevier's geïll. Maandschrift, Juli 1895. Rinske Sonnema. Roman. Sneek, J.F. van Druten, 1896; 2e druk 1897; 3e druk 1923. Evangelie en Leven (L'Evangile et la vie). Naar het Fransch van Charles Wagner. Haarlem, De Erven Loosjes, 1897. Droom mee. Gedicht. Elsevier's geïll. Maandschrift, October 1897. Kameleon. Roman. Sneek, J.F. van Druten (1899, 2e druk 1901). Enkele opmerkingen over de zelfstandigheid en leervrijheid onzer gemeenten. Haarlem, Vincent Loosjes, 1902. Adriaan Loosjes (1828-1902). Levensbericht. Doopsgezinde Bijdragen 1904. Bitter en Zoet (369). Aphorismen. Assen, L. Hansma, 1909. Prinsesselied (voor H.K.H. Prinses Juliana), muziek van Leo Mens, 1909. Neerlands Taal. Gedicht. Neerlandia, Februari 1910. In een vertrouwelijk oogenblik. Schetsboek der Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen. 1911. ‘Der neue Paganini’, Reisherinnering van R. Hellemans Jr. Nederland, Januari 1912. Van de Levensmarkt. 41 artikelen, verschenen in het Nieuws van den Dag en zijn Zondagsblad 1902-1910. Haarlem, De Erven Loosjes, 1913. Regendag. Volksliedje met muziek van den dichter. Eerst geplaatst in het Nederlandsch Volksliederenboek, uitgave der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 11e deel (1e druk 1913), daarna in bijna alle andere volksliederenbundels. | |
[pagina 174]
| |
Boerenvrijage (Wij met ons beiden). Volksliedje met muziek van den dichter; woorden ontleend aan den bundel ‘Menschenleven’. Eerst geplaatst in bovengenoemd volksliederenboek (1913). Gods woord een licht op ons pad. Overdenkingen, 1915. Daar komen de jongens van Holland aan. Marschlied voor het gemobiliseerde Nederlandsche leger. Muziek van V. Loosjes Azn., woorden van A. Loosjes. Eerst geplaatst in den Zangbundel voor het Nederlandsche leger (1915). De komst van het Godsrijk. Gez. 171 Vervolgbundel Ver. Doopsgez. Gem. te Amsterdam, 1916. Levensbericht van Willem Isaac Leendertz. Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1918. Prikkels en Pluimen. (366) Aphorismen. Arnhem- N.V. Uitgevers-Maatschappij van Loghum Slaterus & Visser, 1919. Herinneringen uit mijn jeugd. Maandblad der Ver. Doopsgez. Gemeente te Amsterdam, 1920. De geboren Koning der Joden. Amsterdamsche Kerstvertelling. Nijkerk, G.F. Callenbach, 1922. Levensbericht van W.P. Kops. Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1923. Beneden bij den waterval. Volksliedje. Muziek van den dichter, bewerkt door L. Adr. van Tetterode. Volkszangbundel van K. en J. Veldkamp, 1924. Woelwijkjes. 143 aphorismen, geplaatst in de Zondagsbode (1925-1929).
Voorts nog een aantal artikelen, waarvan de meeste in de Zondagsbode, en ruim 100 gedichten, waarvan de meeste in hetzelfde blad en het Doopsgezind Jaarboekje zijn geplaatst. |
|