| |
| |
| |
Levensbericht van Dr Herman Daniël Benjamins
Het Bestuur der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vraagt mij een ‘beknopt levensbericht’ van wijlen dr H.D. Benjamins. Het is mij niet gemakkelijk aan dit verzoek te voldoen, want ik weet maar weinig van Benjamins' leven in Suriname, dat zeker belangrijker was dan zijn leven in Holland.
Zij die meer ervan weten, wil ik nu aan het woord laten. Daar is de heer Fred. Oudschans Dentz, die in het Kol. Weekblad van 2 Febr. 1933 een opstel schreef, waarin een en ander voorkomt, dat men elders niet vindt.
‘In Suriname werd Benjamins geboren en na voltooide studiën in Nederland waar hij 2 Juli 1875 te Leiden promoveerde, keerde hij naar zijn geboortegrond terug en diende zijn land 32 jaren als Inspecteur voor het Onderwijs, de eerste functionaris in die betrekking, nadat de Inrichting voor Middelbaar Onderwijs te Paramaribo, waarvan gouverneur Van Sypesteyn hem als leeraardirecteur had benoemd, op last van hooger hand gesloten werd.
Geen betere keuze had men kunnen doen. Veelzijdige kennis, gepaard aan grooten eenvoud, bezadigdheid, groote belangstelling in alles wat met de wetenschap en beschaving in verband staat, maakten hem bij uitstek geschikt de leiding van het onderwijs op zich te nemen.
Wat hij in die lange jaren voor zijn land, dat trotsch op zijn zoon is, heeft gedaan, zullen wij hier niet opsommen. Het is elders en in 1930 uitvoerig gedaan bij de huldiging ter gelegenheid van zijn 80-jarigen geboortedag, welke hij stil had willen laten voorbijgaan, zooals hij mij schreef, maar die een groote huldiging is geworden.
Het toenmaals bestaande Surinaamsche weekblad ‘De Periscoop’ gaf een Benjamins-nummer uit, op 2 Juli 1925 no. 36, waarin zijn geheele levensloop werd beschreven en waaruit wij aanhalen, dat hij een man van fijne analyse was, ernstig onderzoek, gedegen critiek, een ‘éminente philosophe’, die den grondslag legde en het gebouw optrok van de moreele en intellectueele ontwikkeling van zijn landgenooten, welke hij heeft helpen opheffen tot een hoogte, die hen in staat stelde mede te dingen op de wereldmarkt van intellectueelen, wier gebrekkig Negerengelsch in een
| |
| |
halve eeuw door ons Nederlandsch werd vervangen. (Misschien zijn er die het Neger-Engelsch verkiezen boven ons tegenwoordig Nederlandsch, (Sn.).
Nevens zijn eigen werkkring nam hij nog die van gouvernementslandmeter en gouvernements-secretaris waar. De Koloniale Bibliotheek kende hij op zijn duimpje. Als Inspecteur was hij daarvan tevens Beheerder, maar niet pro forma. Hij wist er groote uitbreiding aan te geven en zijn ziel zat er in. In de archieven was dr. Benjamins ook goed thuis en de diensten welke hij bewees ter gelegenheid van het grensgeschil tusschen Britsch Guyana en Venezuela en de voor Suriname gunstige opgeloste grenskwestie, waarbij de Czaar van Rusland het Lawagebied aan Suriname toewees, deden zijn verdiensten ten volle aan het licht komen.
Vier en dertig jaren heeft dr Benjamins gestreden en gevochten voor de oplossing van de grenskwestie, die eigenlijk geen grenskwestie is, tusschen Britsch en Nederlandsch Guyana. Het is begonnen met zijn artikel in het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijkskunde Genootschap Jrg. 1898 en onvermoeid heeft hij dit voortgezet in de West-Indische Gids en het Koloniaal Weekblad.
Zijn rijke historische, bibliographische en ethnographische kennis kwamen nergens zoo goed aan het licht als in de in 1914 begonnen en op Crynsendag (27 Febr.) in 1917 verschenen Encyclopedie van Ned. West-Indië, in samenwerking met den heer Snelleman, zijn rechterhand, en tal van medewerkers. Dit was een reuzentaak. Nadat Nijhoff die had uitgegeven begon hij zijn werkkracht aan den West-Indischen Gids te wijden, waarvan Nijhoff thans 14 kloeke deelen heeft doen verschijnen, en waarin een schat van wetenswaardigheden over onze gebiedsdeelen in Amerika zijn neergelegd, een tijdschrift, dat niet verdwijnen mag, maar moet blijven voortleven, ook al uit eerbied voor den gewezen leider. Ook daarin verscheen met een goed gelijkende beeltenis bij zijn jubileum in het Maartnummer van 1930 een waardeerend woord van prof. dr. J. Boeke.
Maar grooter eer was de sympathieke daad van gouverneur Rutgers, die bij resolutie van 21 Febr. 1930 (no. 761) aan de Willemschool te Paramaribo op 25 Febr. den naam van dr H.D. Benjaminsschool gaf. De naamsverandering had in Suriname op plechtige wijze plaats. Gouverneur, Koloniale Staten, de bevolking en tallooze particulieren gaven uiting van hun waardeering op dien dag aan den in Nederland wonenden jubilaris, wiens verdiensten op zoo treffende wijze werden erkend.
Onverwacht is Dr Benjamins van ons heengegaan, nadat wij een week tevoren nog een vergadering van de commissie van vaste medewerkers aan dit blad met hem hadden medegemaakt. De uren, welke ik bij hem thuis heb doorgebracht, waren mij steeds een verkwikking. Er was zooveel over Suriname te praten, dat ons beider belangstelling had. Dat Dr Benjamins zijn geboorteland lief had, was geen bijzonderheid. Men verwacht zulks van
| |
| |
elk rechtgeaard Surinamer, maar hoevelen van hen, die na hun pensionneering naar Nederland komen, wijden zich aan hun geboortegrond of toonen er op een of andere wijze belangstelling voor? Met het verlaten van Suriname had hij niet, als zoovelen, het stof van zijn schoenen afgeschud, maar hij heeft zich met hart en ziel aan de belangen van zijn land gewijd’.
In hetzelfde nummer van het Kolonial Weekblad voegde de bewerker van de rubriek Curaçao, mr. B. de Gaay Fortman, daaraan toe:
‘Ook hier zij met een enkel woord herdacht de heengegane dr Benjamins. Surinamer van geboorte, Surinaamsch deskundige bij uitnemendheid, heeft hij niet nagelaten, telkens als de mogelijkheid zich voordeed, Curaçao in zijn belangstelling te betrekken. Daaraan dankt Curaçao vooral zijn plaats in de West-Indische Encyclopaedie en in den West-Indischen Gids, twee standaardwerken, in de laatste 20 jaren door dr Benjamins tot stand gebracht, met hulp van anderen voorzeker, maar toch zoo, dat hij - althans in de Gids - de leiding had.
Hij was een uiterst bescheiden man. Als deskundige in Curaçaosche aangelegenheden zou hij zich niet gauw opwerpen, maar dat hij er een hoop van wist, is onbetwistbaar. Wanneer Benjamins ietwat schuchter opmerkte: gij zegt of schrijft dit of dat, maar ik vind in mijn portefeuille Curaçao een aanteekening hierover, die aldus luidt - dan kondet ge er zeker van zijn een waardevolle opmerking te hebben ontvangen, die zelfcontrôle noodig maakte.
Benjamins plaatsen zullen wel weer worden bezet, maar het zal niet gemakkelijk gaan, en zijn opvolgers zullen goed doen, terdege rekening te houden met de door hem gevolgde, wel overwogen gedragslijn.
Curaçao zal zeker zich zijner in dankbare herinnering houden’.
Persoonlijk herinner ik mij, dat hij me eens vroeg: ‘Kan je van een schattig boek spreken?’ Heel goed, zei ik, mits het boek inderdaad schattig is. Hij had het over Beebe's ‘Jungle Peace’. ‘Ik heb’ - zoo schreef hij in een voortreffelijke bespreking van dit boek - ‘reeds heel wat gelezen over reizen en onderzoekingen in de tropen. Van menige weelderige natuurschildering is mij de herinnering bijgebleven, maar zelden is mij een boek over de tropennatuur, over het dieren- en plantenleven onder de oogen gekomen, dat mij van het begin tot het eind zoo geboeid, zoo vastgehouden heeft als dit kleine boekje’.
Men kon hem een gesloten natuur noemen; allerminst was hij een causeur, maar wie op het onderwerp kwam, dat zijn belangstelling had, namelijk Suriname, kon zeker zijn van een notabel half uur. Maar hij heeft niet genoeg verteld en niet genoeg geschreven. De oud-inspecteur van het onderwijs in Suriname, destijds met de blanke en de gekleurde bevolking, met Indianen en Boschnegers in aanraking, meer nog met onderwijzers en hun leerlingen
| |
| |
op de scholen, waar bijna elk land van de wereld vertegenwoordigd en iedere huidkleur aanwezig was, had veel meer kunnen vertellen, ook van de dagen en nachten op de rivieren, in een korjaal; van de reeks kennissen, van roeiers tot gouverneurs, over de uitgehongerde ontsnapten uit het Fransche buurland.
Vele malen sierde hij den West-Indischen Gids met opstellen, ook met groote en kleine boekbesprekingen. Benjamins had twee hobbies, eigenlijk drie; twee oude, de Corantijnkwestie en Aphra Behn; in het in 1929 verschenen register kan men nazien, waar en wanneer hij over deze onderwerpen zich uitte; onder de bloemstukken, die hij op zijn 80sten verjaardag ontving, was er een met het opschrift ‘Van de grenzen van Suriname’, gezonden door de deelnemers aan de Gonini- en Tapanahoni-expedities in 1903 en 1904. Een derde paardje heet snèki koti, het toovermiddel, de medicijn, waarmede giftige-slangenbeten zouden zijn te genezen. Men leze wat hij daarover schreef in den Gids van Maart 1930, blz. 498 ‘Dezelfde wonderdadige uitwerking van de sneki-koti, als Morton Kahn opteekende, hoorde ik in Suriname een halve eeuw geleden, toen ik mijne inspectie-reizen nog per ‘tentboot’ (een roeivaartuig) had te doen. Moest ik op het getij wachten, dan kostte het weinig moeite de roeiers aan het praten te krijgen, waarbij zij elkaar trachtten te overtroeven met de onmogelijkste verhalen.’ Deze verhalen in de tentboot werden ons onthouden.
Het artikel over de snèki-koti volgt onmiddellijk op de bladzijden van prof. Boeke over Benjamins' werk aan den W.I. Gids, saam te vatten in deze woorden: ‘Wij willen hier met groote dankbaarheid gedenken alles wat hij gedaan heeft voor den West-Indischen Gids’; men vindt ze tegenover Benjamins' beeltenis, de beste van alle bestaande.
Volgens een bekend gezegde zou men eerst bij het scheiden van de markt elkander goed leeren kennen; een ander middel is: samen een encyclopaedie maken. Goed leeren kennen wil niet zeggen: alles van elkaar weten; want b.v. wist ik niet, dat Benjamins lid was van deze achtbare Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; ook heb ik nooit geweten, waarom hij ridder was in de orde van den Nederlandschen Leeuw en van de Oranje Nassau-orde. Dat heeft met het leeren kennen van iemand weinig te maken; in Den Haag zou het lastig worden.
Dat zijn bijzaken. ‘Mijn kennismaking met Snelleman - schreef B. in een artikel, dat velen te mooi zullen vinden (W.I. Gids van Januari dezes jaars blz. 305) - dagteekent van Januari 1910. Nadat de eerste druk van de Encyclopaedie van Nederl. Oost-Indië was gereed gekomen, rekenden de firma's Martinus Nijhoff en E.J. Brill het zich tot een plicht een dergelijk boek over Nederl. West-Indië te doen samenstellen. Snelleman zou dat op zich nemen. Hij wenschte mijne medewerking, waartoe ik, ver- | |
| |
trouwende op zijn groote ervaring, na eenige aarzeling besloot. De samenwerking was voor ons beiden een groote voldoening.’
De voorrede van het van 1914-1917 verschenen boek heeft als titel de woorden ‘Nadat de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië gereed gekomen was’ en Benjamins plaatste er boven een citaat uit Plato: ‘Wel is het de taak van een goed jager om het wild op te sporen in een groot bosch; maar men mag het hem niet aanwrijven indien hij niet alles schiet’. Het was een citaat uit de tweede hand ‘en na de verschijning van het werk vernam ik van een Graecus dat hij het nooit bij Plato was tegengekomen.’ In mijn ex. van Platon's Werke, Leipzig 1853, heb ik nog even gezocht; maar vergeefs. Eer vindt men een dubbeltje terug in de duinen.
Meergenoemd voorwoord begint aldus: ‘Een van de lastigste artikelen in een Encyclopaedie is het nawoord, want eigenlijk handelt het nergens over. De redactie richt zich tot den gebruiker maar wat zij zou kunnen vertellen over de ondervinding, die er ligt tusschen het begin van de A en het einde van de Z, dat vertelt zij liever niet: l'histoire intime ligt bewaard in de dossiers, die zwaarlijviger werden, naarmate het werk vorderde’.
‘De slaven-arbeid dien gij aan uw woordenboek besteedt, zal niet onbeloond blijven, en nog uwe erfgenamen zullen de vruchten kunnen plukken van uwe zelfverloochening’. Zoo schreef Busken Huet in een van zijn Litterarische Phantasiën (eerste reeks, Amsterdam 1874, bl. 101) met gij bedoelende men. In een halve eeuw zijn de tijden wel veranderd: met aandrang moeten wij onze erfgenamen raden bescheiden te zijn in hunne verwachtingen. O, zeker; onbeloond bleef de arbeid niet; een schat van menschenkennis vergaarden we, een kapitaal aan kijk op personen en dingen, die men langs dezen weg ontmoet, konden we kweeken; gezwegen van den kostbaren voorraad kunde van velerlei aard, dien men onwillekeurig medeneemt, zooals men herfstdraden thuis brengt van een boschwandeling.
In een prospectus dien de uitgevers in Mei 1914 deden verschijnen, toen de eerste aflevering gereed gekomen was, staat te lezen, dat de bezwaren bij het samenstellen eener eerste Encyclopaedie van de West-Indische Koloniën zóó bijzonder groot waren, dat zij menigmaal het voortzetten van den arbeid geheel dreigden te doen mislukken. ‘Dank zij de taaie doorzettingskracht van de redactie zijn ten slotte die moeilijkheden grootendeels overwonnen en ligt verreweg het grootste gedeelte der copie gereed’. Dit is, ronduit gezegd, schromelijk overdreven. De aanloop diende alleen om de taaiheid der redactie naar voren te brengen en den medewerkers te doen weten, dat zij niet met zich zou laten sollen. Of inderdaad destijds een groot deel der copie gereed lag, kunnen wij niet beoordeelen, misschien bij de medewerkers.
Volledig is het boek natuurlijk - en gelukkig - niet. Het tracht 't belangrijkste te brengen aan den gebruiker; moeilijk werk was het de grens te trekken, te bepalen wat opgenomen
| |
| |
zou moeten worden, wat terzijde gelegd; aan den eenen kant de neiging tot goedgeefschheid, aan den anderen de noodzaak der beperking. Daarbij kwam de overweging, dat de Encyclopaedie bestemd is niet alleen voor het gebruik in Nederland, maar ook voor West-Indië, waar men te eener zijde wel beter bekend is met wat de kolonie raakt, waar ter andere echter wetenschappelijke werken op allerlei gebied niet gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Dit laatste verklaart waarom aan enkele artikelen een algemeen gedeelte toegevoegd is, dat eigenlijk meer in een algemeene encyclopaedie thuis behoort.
We hebben aan die Encyclopaedie genoegelijk gewerkt; voor mij was dat werk een Surinaamsche les. Inmiddels is het boek verouderd, het vraagt om een herzienen druk ... maar waar is de Benjamins, die dezen arbeid op zijn schouders kan nemen; ik zeg niet ‘durft nemen’, want dezulken zijn er genoeg.
Met Suriname is Benjamins, ook na zijn vertrek voorgoed uit dit land, steeds in verbinding gebleven; hij dacht aan zijn land en men bleef ginds aan hem denken. Dit is op zijn 80sten verjaardag duidelijk gebleken door brieven, telegrammen en geschenken. Hier kan ik inlasschen wat volgens De Surinamer van 9 Febr. l.l. No. 12 in de Koloniale Staten is gezegd door den heer Samson.
‘Toen op den 25sten Januari alhier het bericht werd ontvangen dat Dr Herman Daniel Benjamins het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, besefte ieder van ons dat Suriname een zijner beste zonen verloren heeft.
Reeds in zijn proefschrift gaf Benjamins blijk van zijn verlangen om zijn geboorteland nuttig te willen zijn. In eervolle functies, als Insp. voor het onderwijs, Gouvernements Secretaris, lid van den Raad van Bestuur en in tal van commissies heeft hij den Lande gediend.
Maar - wat hem bovenal als verdienste kan worden aangekend, is dat Benjamins, ook nadat hij zijn pensioen verdiend had, er niet aan dacht zijn otium cum dignitate te genieten, maar werkzaam bleef in het belang van land en volk.
Het is niet mijn bedoeling om in deze rede op te sommen al wat Benjamins voor Suriname heeft gedaan, zijn geschriften over de regeling van de Westgrens en zijn Encycl. van Ned. West-Indië en nog zoo veel meer blijven als monumenten hechter dan metaal zijn onvergankelijke verdiensten aantoonen.
En in dit college, waarin hij zoo vaak als gedelegeerde van den Gouverneur optrad, past zeker een eerbiedige hulde te brengen aan zijn nagedachtenis.
Toen mr A. de Pinto, de hoofdredacteur van het W.v. het R. gestorven was, getuigde zijn opvolger prof. Simons van hem:
Wat hij kon was veel, wat hij gedaan heeft niet minder.
Deze zelfde getuigenis moge van dr H.D. Benjamins worden afgelegd.
| |
| |
Ik stel voor dat de Koloniale Staten een telegram van rouw beklag zenden aan de wed. Benjamins.
Gelijk reeds in ons vorig nummer gezegd, werd dit voorstel aangenomen en sloot de Gedelegeerde zich namens het Bestuur bij de rede aan.’
In de N.R. Ct. van 24 Febr. 1930 (avondblad) is verschenen mijn feestgroet, toen Benjamins den dag daarop 80 jaar zou worden. Ik herinner mij dien dag heel goed. De jarige, te midden van vrouw en kinders, toonde een opgewektheid, die bij zulk een dag evenzeer behoort als de schotel met gebakjes. Een mooi meisje met een tikje negerbloed, Juliane, gekleed koto-misi en geleend van een bevriende familie, diende de thee rood. Zij was het meest Surinaamsch van het gezelschap.
Ziehier eenige grepen uit dien groet:
In het Encyclopaedie-artikel Slavernij wordt van de slaven verteld; hijzelf moet als jongen van 13, en nog jaren na 1863 toen de slaven vrij werden, veel hebben gezien en gehoord van deze interessante periode, zoowel van de plantage-slaven, die tot den grond behoorden, als, meer nog, van de stads-slaven, die in afzonderlijke huisjes op het erf woonden van den heer, en 't daar dikwijls goed hadden. Ja, een enkelen keer laat hij wel eens wat los, en zoo kwam ik onlangs te weten, hoe 't gebeurde, dat zijn kindermeid den familienaam Waalsdorp voerde, sedert alle negers, en dus ook zij, een behoorlijken naam moesten hebben.
Hijzelf heeft voor de klas gestaan, onderricht gevend in planten dierkunde. Het blijkt nog telkens, dat men ginds den onderwijsman nog niet is vergeten; de invloed, dien hij heeft gehad op de ontwikkeling van het onderwijs, is dan ook wel heel groot: steeds op de bres: óók voor de zwarte onderwijzers, altijd pleitend, scholen bouwend waarvoor 't geld niet aanwezig was, wars van alles wat naar comptabiliteit riekt. Paramaribo herinnert zich nog dit gewin en waardeert het. Op het archief aldaar werkte hij des ochtends van 6 tot 8 aan rapporten die met het onderwijs geen verband hielden; telkens heeft hij gerapporteerd en memoriën opgesteld; blijkbaar was hij dus toen reeds de sekure man, de absoluut betrouwbare. Een dezer dagen las ik over een Engelsch geleerde: ‘He was so meticulously accurate in statement that he could always be trusted’, maar ‘This desire for accuracy he carried almost to a fault’. De Franschen noemen dit hypertrophie de la prudence.
Een antwoord op de vraag ‘wat voerde je uit als jongen?’ zou eenige aardige bladzijden hebben kunnen geven in den West-Indischen Gids. Er zijn niet velen meer in leven die het Suriname van zoo lang geleden hebben gekend. Aan zijn eigen jongenstijd zal hij denken wanneer zijn kleinzoons uit Londen overkomen. L'art d'être grand-père verstaat hij uitstekend. En wanneer hij behoefte had aan het gezelschap van deze levenmakers, dan haalde
| |
| |
hij ze met een of andere Batavier naar zijn huis. Want aan rumoer had hij behoefte; hij is een man van zijn tijd; Londen was de stad zijner idealen, in Bennekom of Brummen zou hij niet hebben kunnen aarden. Opmerkelijk mag 't heeten, dat iemand die blijkbaar gevoelig was voor het fluisteren van het woud en van de rivier in het weidsche domein, dat Suriname heet, iemand die oor had voor de muziek van het woord, opleeft in het gewoel eener drukke stad.
Wie hem in actie wil zien, schreef ik, moet meegaan wanneer hij met zijn kleinzoons vliegers oplaat aan het strand. Vliegers oplaten is een nobele wetenschap; haalde niet Franklin omstreeks de helft der 18de eeuw bliksem uit den hemel langs een vliegertouw? De Surinaamsche vliegers zijn anders dan de onze, zijn zeskantig, en Benjamins zelf maakt deze toestellen, die met zwier de lucht in gaan en de jeugd aan het strand in verbazing zetten. Zelfs de oude Jolyon Forsyte heeft zoo iets nooit uitgehaald met zijn kleinkinderen.
In de laatste jaren is Benjamins' nog onverminderde werkkracht ten goede gekomen aan den West-Indischen Gids. Dag en nacht is hij daarmede bezig: hij zegt nooit vóór 2 uur naar bed te gaan, dus halfweg de hondenwacht, wat ik ongezond vind, maar niet kan veranderen. Secretaris van de redactie, dat is slaven-werk; gewoonlijk zijn de bijdragen te lang, veel te lang, soms boekdeelen schrift geworden; een iegelijk vindt zijn ‘stof’ belangrijk, belangrijker dan die van een ander; en telkens zit hij te tobben met den voorgeschreven omvang eener aflevering. Meermalen heb ik hem geraden van een artikel, dat een pagina te groot is den staart weg te knippen, omdat dit aanhangsel meestal hetzelfde beweert als het corpus; maar daar wit hij niet aan .... ‘gare les conséquences!’ En zijn wil is hem een wet.
Plaats om te schrijven heeft hij nauwelijks; de enorme schrijftafel, donker van kleur en niet te tillen, inlandsch van maaksel, ligt vol boeken en papieren; zoo doen ook de stoelen en de schoorsteenmantel. Op de tafel werd een rijnlandsche voet in 't vierkant uitgespaard en in deze reservation is alles geboren wat hij aan den Gids afstond.
‘In de meeste gevallen zal een bloote verwijzing voldoende zijn’. Met dezen raad voor oogen zou ik den lezer van dit overzicht willen verwijzen naar het register op de jaargangen I-X 1919-1928 van de West-Indischen Gids, waarin hij op de eerste bladzijde in bonte reeks zal aantreffen wat Benjamins gedurende die tien jaren in dezen Gids deed verschijnen. Vóór latere jaren zullen de registers der jaargangen 1929 tot 1933 moeten worden geraadpleegd.
Joh. F. Snelleman.
|
|