Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1933
(1933)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr Henricus Anastasius Viotta
| |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
Want zijn vader was een kunstenaar, die met zijn tijd meeging en allerminst conservatief mocht worden genoemd. J.J. Viotta, als zoon van een Italiaansch koopman, afkomstig uit Meina aan het Lago Maggiore, doch op betrekkelijk jeugdigen leeftijd te Amsterdam gevestigd en aldaar voorgoed woonachtig gebleven, had van zijn voorzaten de eeuwig aantrekkelijke ‘ars cantandi’ meegekregen. Deze ‘ars cantadi’ moest uiteraard ook bij de jongeren met kracht worden gecultiveerd en als goed vader zond J.J. Viotta zijn kinderen reeds vroeg ter zangschool. Zoo bezocht de jonge Henri op zesjarigen leeftijd de burgerzangschool van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, te Amsterdam, welke school werd geleid door Wilhelmus Smiths en o.a. dr J.J. Viotta en den bekenden kinderdichter dr J.P. Heye als bestuurders telde. Wilhelmus Smits had als paedagoog groot aanzien en heeft ook op Henri Viotta's eerste muzikale opvoeding invloed uitgeoefend. Viotta kende wellicht nog eerder het notenschrijven dan het letterschrijven; althans in het eerste was hij reeds in zijn allerprilste jeugd bedreven. Tien jaar oud werd hij door zijn vader, die in die jaren geregeld muziekverslagen schreef voor de Amsterdamsche Courant, voor het eerst medegenomen naar een uitvoering van het Hoogduitsche Opera-gezelschap te Amsterdam, waar de jonge knaap onuitwischbare indrukken kreeg van de vertolking van Tannhäuser. In zijn in 1896 verschenen autobiografische schets in den bundel ‘Onze hedendaagsche toonkunstenaars’ - dus bijna veertig jaren na deze voor Viotta zoo gedenkwaardige opvoering van Wagner's Tannhäuser - schreef Viotta: ‘Nog staat deze mijn eerste’ Wagner-avond mij levendig voor den geest. Nog zie ik Robert Collin als kapelmeester in het orkest zitten, met een piano vóór hem, die destijds de ontbrekende harp moest vervangen; nog zie en hoor ik Caroline Lehmann als Elisabeth, Liebert als Tannhäuser en Nusch als Wolfram. Ook weet ik nog zeer goed, hoe bang mij te moede was, toen in het laatste bedrijf de lijkbaar van Elisabeth op het tooneel werd gebracht. Eindelijk herinner ik mij nog als den dag van heden, hoe in een loge naast de onze een oud heer, die mijn vader scheen te kennen, op mij wijzende, hem zeide: ‘zoo jong neem ik ze niet meê naar de opera!’ Wat mijn vader antwoordde, weet ik niet meer, maar wel, dat ik diep verontwaardigd was op dien ouden wijsneus’. Maar ook in die dagen waren de groote werken, die toen als sterren aan het repertoire-firmament schitterden, als bijvoorbeeld Der Rose Pilgerfahrt van Schumann, Komala van Gade, Elias van Mendelssohn, Der Fall Babylon's van Spohr hem allerminst vreemd. Als knaap toch mocht hij reeds zijn medewerking verleenen in het koor van de zangvereeniging der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Muziekstudie was voor den jongen Viotta in dien tijd hoofd- | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
zaak en de plechtige belofte aan het sterfbed van zijn vader afgelegd om altijd vlijtig muziek te studeeren, werd met groote nauwgezetheid nagekomen. In velerlei opzicht autodidact, als een onmiddellijk gevolg van zijn wetenschappelijken aanleg, met boeken van Albrechtsberger over harmonie en contrapunt en bovenal J.C. Lobe's Lehrbuch der musikalischen Composition als betrouwbare gidsen, heeft Viotta zijn eerste schreden op het terrein zijner muziekstudiën gezet. Het was vooral de kunst der compositie, welke hem aantrok en naar het voorbeeld van Berlioz, waagde hij zich aan liederen met orkestbegeleiding. Die Loreley, op den bekenden tekst van Heine was de eerste proeve. Een gang naar Richard Hol, vriend der familie, was het natuurlijke gevolg van het uitvieren der compositiewoede. Van toen dagteekende een meer geordende leiding en een toezicht op de studiën, welke beide factoren Viotta zeer te stade zijn gekomen. Bovendien genoot hij violoncel-onderwijs van Fr. Merlen, die den jongen knaap ook de noodige orkestvirtuoziteit heeft bijgebracht en die het mogelijk maakte, dat hij reeds in 1861, op 13-jarigen leeftijd, als gast in het orkest der Maatschappij ‘Caecilia’ mocht meespelen. Een terzelfder tij ondernomen mededinging naar een prijsvraag voor een ballade voor mannenstemmen met begeleiding van blaasinstrumenten is niet met succes bekroond. De jury oordeelde de muziek van het ingezonden werk, De Klokkengieter, een door dr J.P. Heye vertaalde Duitsche ballade als die van een componist ‘van weinig ervaring’. Hoe was het ook anders mogelijk bij een toondichter van dien leeftijd! Onder toezicht van Hol componeerde Viotta een jaar later een ouverture in Es gr. t. voor groot orkest, en had het geluk, dat deze ouverture werd uitgevoerd in een concert van het toen zeer bekende dilettanten-muziekgezelschap Blass- en Strijklust. De bijval was zeer groot, zóó groot, dat onmiddellijk daarna door een aantal vrienden van Viotta's vader de handen werden ineengeslagen om den jongen man in de gelegenheid te stellen zijn studiën aan een conservatorium in het buitenland voort te zetten. In het voorjaar van 1864 zien wij Viotta naar het conservatorium te Keulen trekken en aldaar zich onder leiding stellen van den bekenden Ferdinand Hiller, een figuur uit de oude romantische school, in engeren zin vriend en tijdgenoot van Mendelssohn en Schumann, maar ook tengevolge van een veeljarig verblijf te Parijs niet geheel vreemd aan de beweging, welke door Chopin, Liszt en Berlioz, om een paar voorbeelden te noemen, werd voorgestaan. Toch was het onderwijs aan het Keulsche conservatorium en het artistieke leven in de hoofdstad van het Rijnland niet zóó aantrekkelijk, dat Viotta's verwachtingen volkomen werden bevredigd. Zoodat hij na het jaarlijksch eindexamen in 1865, waarbij hij voor compositie en violoncelspel | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
een eersten, voor pianospel een tweeden graad verwierf, Keulen vaarwel zeide en zich in Nederland als uitvoerind musicus vestigde. Hij begon als violoncelleeraar te Amsterdam en trad ook eenige malen als solo-cellist met een cello-concert van eigen hand in verschillende steden van ons land op. Omstreeks dienzelfden tijd was in het muzikale leven van Amsterdam een groote verandering ontstaan. Richard Hol was naar Utrecht vertrokken en de lakens werden in de hoofdstad uitgedeeld door den oppermachtigen Johannes Verhulst, die met pijnlijke nauwgezetheid er voor waakte, dat de moderne muziek geen kans kreeg. De trits Berlioz-Liszt-Wagner bleef voorloopig taboe en wie Verhulst's oekasen dorst weerstreven werd toen reeds vogelvrij verklaard. Nochtans kon niet werden verhinderd, dat figuren als Hans von Bülow en Karl Tausig, die als ijverige apostelen van het Wagner-Liszt-evangelie bekend stonden, op hunne wereldtournées ook eenige malen naar ons land kwamen en dan, zij het dan ook eenigszins bedektelijk en niet zonder de noodige camouflage, als predikers van hun evangelie optraden. Viotta schaarde zich met geestdrift onder hun volgelingen. En toen Franz Liszt in het voorjaar van 1866 als vriend der familie Hekmann naar Amsterdam kwam, en bij die gelegenheid eenige zijner werken werden uitgevoerd, was Viotta een der toen reeds op den voorgrond tredende medewerkers. Een zekere notoriteit heeft de uitvoering van de Graner Messe gekregen door het zangkoor ‘Zelus pro domo Dei’ van de zoogenaamde Mozesen Aäronskerk onder leiding van Herman van Bree, den zoon van Amsterdam's vermaarden muziekdirecteur J.B. van Bree. Bij die gelegenheid had Viotta voor de samenstelling van het ad hoc orkest gezorgd. Viotta had aan den eersten lessenaar der violoncellen plaats genomen en Liszt was met het denkbeeld en den opzet dezer uitvoering dermate ingenomen, dat hij zelf aan de piano de harppartij vertolkte. Er heerschte onder vele jonge lieden - met name de katbolieke muzikaal-onderlegden - vrij groote geestdrift voor deze beweging; uiteraard speelde Liszt's suggestieve persoonlijkheid daarbij een niet onaanzienlijke rol. Bij Viotta werkee deze wierookstemming buitengewoon hevig na, zóó hevig, dat hij vrij spoedig twee groote werken componeerde, t.w. een Mis voor vier mannenstemmen en orgel en een Symphonische Dichtung Columbus voor orkest. De laatste is in het vergeetboek geraakt, maar de Mis, die in 1868 voor de eerste maal in de zoogenaamde, thans verdwenen, Fransche Kerk aan den N.Z. Voorburgwal tegenover de St. Luciensteeg te Amsterdam, is uitgevoerd, heeft repertoire gehouden. Men kan haar thans nog geregeld tijdens de hoogmis in eenige der Amsterdamsche kerken hooren zingen. Als herinnering aan deze eerste uitvoering werd Viotta door het zangkoor van deze Fransche kerk, dat den zinrijken naam droeg van Omnia ad majorem Dei gloriam, met een gouden horloge vereerd. Dit | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
gouden horloge, versierd met de inscriptie O.A.D.G. bleef tot Viotta's laatste levensjaren een dagelijksche kameraad en is thans nog na 65 jaren, naar Mevrouw Viotta mij mededeelde, de ‘best loopende klok in huis’. De uitvoering van de Mis had Viotta tevens zijn talent als dirigent geopenbaard; de Amsterdamsche Orkestvereeniging, een dilettanten-orkest, werd opgericht en gedurende het jaar 1869 was Viotta haar directeur. In hetzelfde jaar bezorgde Viotta, wiens zin voor wetenschappelijken arbeid zich nimmer beeft verloochend, voor de zooeven opgerichte Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, een door het krachtige initiatief van dr J.P. Heije in het leden geroepen dochter der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, de eerste publicatie der jonge Vereeniging, het Regina Coeli van J.P. Sweelinck. Alphons Diepenbrock heeft aan Viotta's arbeid Sweelinck's vijfstemmig motet in partituur te brengen herinnerd in een aan Johannes Verhulst in 1891 gewijd opstel en daarbij gewezen op Viotta's moedige, met enthousiasme ondernomen daad. Hoe het zij, Viotta begon in die dagen telkens meer tot de overtuiging te komen, dat hij niet voor uitvoerend kunstenaar in de wieg was gelegd en dat hij de kunst alleen ter wille van haar zelf, dus als dilettant, voortaan zou beoefenen. Dorst naar wetenschap, waarbij de lezing van Wagner's theoretische geschriften als Oper und Drama een overwegende rol had vervuld, was mede oorzaak, dat hij den drang naar wetenschappelijke studiën moeilijk kon weerstaan. Ondanks den raad zijner vrienden, die hem tot geduld maanden bij het zoeken naar een passenden werkkring op muzikaal gebied, gaf hij zijn muzikale loopbaan op, studeerde ijverig voor het staatsexamen en was reeds spoedig zoover gevorderd, dat hij zich in 1871 kon laten inschrijven als student aan de Leidsche Universiteit. Maar de oude liefde, de hartelijke genegenheid tot Frau Musica rustte niet en ofschoon Viotta zich vol ijver op de studie van het Recht had geworpen bleef er voldoende tijd over voor een geregeld onderhouden der muziekbetrekkingen. Sempre Crescendo, het bekende Leidsche Studenten Muziekgezelschap, telde Viotta onder zijn ijverige werkende leden. De lustrummarsch bij gelegenheid van het driehonderd-jarig bestaan der Leidsche Hoogeschool is door Henri Viotta gecomponeerd en bij herhaalde andere gelegenheden vinden wij Viotta's activiteit waar het de deelneming aan muzikale uitingen betreft, vermeld. De Bayreuther Festspiele van 1876 trokken den met geestdrift vervulden, van de Wagneriaansche idee reeds sterk doordrongen jongen Viotta natuurlijk machtig aan; dank zij de voorspraak van den in ons land ook zeer bekenden zanger Carl Hill kreeg Viotta van Richard Wagner een toegangsbewijs voor een der reeks uitvoeringen van ‘Der Ring des Nibelungen’, waarna Viotta tevens gelegenheid vond zijn indrukken neer te leggen in een verslag in het Algemeen Handelsblad en in een tweetal opstellen in De | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
Gids. Reeds eenigen tijd te voren was Viotta op muziek-literair terrein werkzaam geweest door medewerking aan het dagblad Het Noorden en aan de Amsterdamsche Courant, zoomede door het leveren van verslagen van muziekuitvoeringen uit Amsterdam aan het muzikaal tijdschrift Caecilia. De rechtsstudie zag haar einde spoedig naderen en op 11 Juni 1877 promoveerde Viotta tot doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht te Leiden op een proefschrift, getiteld Het Auteursrecht van den Componist, een onderdeel van het Recht, dat in ons land in dien tijd vrijwel onbekend was. Het boekje bevat vele notenvoorbeelden, o.a. uit Die Walküre en uit Die Meistersinger von Nürnberg, hetgeen zeker bij velen verbazing heeft gewekt. Het eerste, dat Viotta na zijn promotie deed was ... het componeeren eener opera, op eigen tekst, getiteld Die Sieben Raben, geïnspireerd door het bekende sprookje, waarvan de illustraties van Moritz von Schwind hem bijzonder hadden getroffen. De indrukken, te Bayreuth opgedaan, werkten in al hun hevigheid na. Viotta arbeidde met ijver aan zijn opera, maar toen hij twee bedrijven had voltooid, wierp hij ze met behoud van het Voorspel en een Bruidsmarsch, twee instrumentale fragmenten, op den brandstapel, indachtig aan de woorden van Carl Maria von Weber, dat ‘Die ersten Opern und die ersten Hunde soll man ertränken’. Inschrijving als lid der Amsterdamsche balie volgde en het vermaarde advocaten-kantoor van den lateren deken der orde, Mr J. Kappeyne van de Coppello, telde Henri Viotta onder de jongere medewerkers. Ofschoon Viotta in die dagen naar het geestige zeggen van een zijner confrères zijn ‘fort’ maakte in het voorstellen van akkoorden, ofschoon hij ook zekere bekendheid verwierf als een der toegevoegde verdedigers van de beruchte inbrekers de gebroeders Lavertu, hing zijn hart te zeer naar zijn oude professie om het lang in de advocatuur vol te houden. Toga cedat lyrae. En de muzikale arbeid werd opnieuw met kracht ondernomen. Voor den uitgever Kruseman bezorgde Viotta de bewerking van een nieuwen druk van Félix Clément's Beroemde Toonkunstenaars en kort daarop begon Viotta met de redactie van het groote uit drie deelen bestaande Lexicon der Toonkunst, aan welks uitgave aanvankelijk een groot aantal toonkunstenaren van naam hun medewerking hadden toegezegd. Toen echter Viotta in het tweede deel van dit Lexicon in een artikel over Nederlandsche Muziek de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst over den hekel had gehaald door te schrijven, dat er van de Maatschappij, althans in die jaren ‘geen bezielende kracht meer uitgaat; de wijze waarop zij uitvoering geeft aan de bepalingen van art. 1 harer wet niet is overeenkomstig de eischen des tijds; haar invloed op de muzikale wereld te onzent is zeer gering, en de belangen der Nederlandsche kunstenaars heeft zij uit het oog verloren. Dit laatste | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
blijkt uit het feit, dat in het jaar 1875 een nieuwe vereeniging werd opgericht, die zich ten doel stelt, bepaaldelijk de Nederlandsche toonkunst te bevorderen, hetgeen toch oorspronkelijk wel niet het hoofddoel der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, maar toch een voorwerp harer aanhoudende zorgen was’, toen Viotta dezen knuppel in het hoenderhok der Maatschappij had geworpen, ging een storm van verontwaardiging op onder al wie iets met genoemde Maatschappij had uit te staan en het gevolg was, dat Frans Coenen, F. Gernsheim, Richard Hol en Daniël de Lange zich onmiddellijk als medewerkers aan het Lexicon terugtrokken. Toch moge hier even worden opgemerkt, dat de Lange, die pas als algemeen secretaris der Maatschappij was opgetreden, mede de vingers op de wonde plekken legde en op herziening der Wet aandrong. Het oude régime werd ook op De Lange's instigatie verlaten en in later jaren - in 1908 - is de vrede tusschen Viotta en de Maatschappij, wier lid van verdienste hij toen is geworden - een vrij zeldzame onderscheiding - volkomen hersteld. Het lustrum 1878-1883 vertoont behoudens den zooeven vermelden muzikaal-literairen arbeid in verband met de uitgave van het. Lexicon weinig opmerkelijks in Viotta's leven naar buiten; des te meer werd toen reeds voorbereidend gearbeid aan de groote daden van later. De eerste uitvoeringen van het Bühnen-Weihfestspiel Parsifal te Bayreuth in den zomer van 1882 waren aanleiding tot een hernieuwd bezoek aan de Wagnerstad en de indrukken daarvan werden vastgelegd in eenige feuilletons in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, in Caecilia en in De Gids. Kort daarop volgde op 13 Februari 1883 Wagner's tragische onverwachte dood te Venetië, die als een electrische schok de gansche wereld beroerde. Viotta wijdde een necrologie aan den Meester in het tijdschrift Caecilia en werd door de uitgevers Van Druten te Sneek belast met de vereerende opdracht eener levensbeschrijving van Richard Wagner, een zeer gedocumenteerde en uitvoerige biografie, die onder den titel ‘Richard Wagner, zijn leven en zijne werken geschetst door Mr H. Viotta’, in het najaar van 1883 het licht heeft gezien. Het boek levert geen diepzinnige, wijsgeerige beschouwingen, maar kan als een model-levensschets worden aangemerkt en dienen als leiddraad voor hen, die tot verdere studie van Richard Wagner en diens werken willen worden aangewakkerd. Omstreeks denzelfden tijd valt ook de verwezenlijking der reeds lang gekoesterde plannen, de stichting der Wagner-Vereeniging. De geesten waren wakker geschud; er moest een bres worden geschoten in de vesting van het muzikale Amsterdam, een vesting, die ten gevolge van Verhulst's omnipotentie bijna oninneembaar scheen. Einde Augustus 1883 opgericht, trok de Wagner-Vereeniging op 26 Januari 1884 met vliegende vaandels - aldus Viotta's eigen karakteristiek - Amstel's veste binnen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
De stichting eener afzonderlijke vereeniging, die zich in ons land iets aan het werk van Richard Wagner en de moderne toonkunstbeweging liet gelegen liggen, kon moeilijk uitblijven, wijl geen der bestaande vereenigingen daartoe perspectieven openden. Er is wel eens het verwijt geuit, dat er geen land ter wereld is, waar het coterie- en bondjessysteem ook in het openbare leven zoo welig wortel schiet en tiert als in Nederland, maar ik vraag mij af, hoe men in 1883 te onzent op muzikaal gebied iets nieuws zou hebben kunnen mogelijk maken zonder de stichting eener nieuwe corporatie door gelijkgezinden. Johannes Verhulst, de man, tegen wien allen opzagen, een kunstennar echter, die met ijzeren vuist zich verzette tegen alles wat naar het nieuwe zweemde, dwong hen, die anders wilden, als het ware vanzelf tot de daad. De heeren Julius G. Bunge, prof. dr H. Hertz, mr J. Lublink Weddik, Alex. Phlippeau, mr Henri Viotta en J.W. Wilson, die het eerste rondschrijven onderteekenden om als ‘eenige Amsterdamsche kunstvrienden’ tot de oprichting der Wagner-Vereeniging op te wekken vermeden met angstvallige Nederlandsche voorzichtigheid elk échec en lieten toch ook vooral de mogelijkheid open om eventueel den aftocht behoorlijk te kunnen dekken. Het rondschrijven vermeldde, dat de nieuwe ‘Vereeniging zich voorstelt, om zoolang hare geldmiddelen niet voldoende zijn tot bestrijding der kosten eener met zorg voorbereide dramatische voorstelling, fragmenten der werken van Wagner en ook van de meesters, welke als zijn onmiddellijke voorgangers beschouwd kunnen worden (Beethoven, Weber, Berlioz, Liszt), in de concertzaal door uitstekende kunstenaars te laten uitvoeren’. ‘Het getal concerten wordt afhankelijk gesteld van den staat der geldmiddelen. Het eerste concert wordt gegeven, zoodra een voldoend aantal leden bijeen is. Geen contributie zal geheven worden, zoolang niet het uitzicht op een concert bestaat. De uitvoeringen der Vereenigingen zullen niet voor het publiek toegankelijk zijn’. Trots Verhulst's tegenwerking - op den avond van deze eerste uitvoering liet hij nog nauwkeurig aanteekening houden wie der Amsterdamsche melomanen aan deze ‘revolutionnaire’ daad medewerkten - kon reeds vijf maanden na de verzending van dit rondschrijven het eerste concert worden gegeven. Men stond verbluft van deze eerste praestaties; inzonderheid was het orkest der Amsterdamsche Orkestvereeniging als zoodanig bijna niet te herkennen. Het muzikaal tijdschrift Caecilia roemde Viotta's leiding om het zeerst, een leiding, die op degelijke kennis berustte en volmaakt zeker was. Als solisten traden op niemand minder dan de beroemde baryton Carl Hill en Marianne Brandt, die te Bayreuth in het eerste Parsifal-jaar de Kundry-partij afwisselend met Therese Malten en Amalia Materna had vervuld. | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
Reeds bij het eerste concert werd door Viotta de toezegging eener dramatische voorstelling gedaan. Een zoo serieus werkend man kon spoedig op grootere belangstelling rekenen. Viotta werd ras een der leidende figuren op toonkunstgebied in de hoofdstad. Heinze ging als leider van de zangvereeniging Excelsior heen, Viotta werd zijn opvolger, zoodat de Wagner-Vereeniging zich tot uitvoeringen van de werken van den Meester, wiens naam zij droeg kon bepalen en Excelsior andere belangrijke koorwerken op haar repertoire kon nemen. Voor het eerst werden hier uitgevoerd vele werken van Berlioz, d'Indy's Le Chant de la Cloche, De Oorlog van Peter Benoit en, omstreeks den tijd dat de Wagner-Vereeniging in 1893 voor de eerste maal de dramatische vertooning van een werk van Wagner - Siegfried - had verwezenlijkt, bracht Excelsior onder Viotta's leiding tweemaal Fidelio van Beethoven ten tooneele. De Maatschappij Caecilia, die in 1885 Verhulst als haar directeur had zien plaats maken voor Daniël de Lange, die echter slechts gedurende een korte periode den staf dezer maatschappij mocht zwaaien - een periode evenwel, die reeds zeer aan de ontwikkeling der moderne kunst is ten goede gekomen - riep in 1888 Viotta tot de leiding harer uitvoeringen, een leiding, die hij tot 1897, kort na zijn vertrek uit de hoofdstad, heeft behouden. Juist op orkestraal gebied koesterde men groote verwachtingen van Henri Viotta. Niets was dan ook natuurlijker dan dat hij de aangewezen kunstenaar was om het inwijdingsconcert te leiden van het op 11 April 1888 geopende nieuwe Concertgebouw te Amsterdam. Een programma met Beethoven's Negende Symphonie als glorieus moment tot slot van dezen openingsavond teekende het karakter van de nieuwe instelling. Nochtans zou Viotta om redenen, welke nimmer geheel zijn opgehelderd, het aanbod van het Concertgebouwbestuur om zich als vast directeur aan het instituut te verbinden en de vorming van een orkest op zich te nemen, van de hand wijzen. In die jaren was Viotta bovendien nog te zeer vervuld van de propaganda, die de kunst van Richard Wagner ook in ons land behoefde, en systematisch en streng organisatorisch ging hij daarbij te werk. Juist in 1890 was men tot de voorbereiding eener complete dramatische vertooning besloten, toen de Amsterdamsche Stadsschouwburg op 19 Februari van dat jaar afbrandde en bij gebrek aan een anderen goed geöutilleerden schouwburg in de hoofdstad een zoodanige voorstelling voorloopig moest worden uitgesteld. Viotta werd bij den bouw van den nieuwen schouwburg in den Raad van Beheer der Stadsschouwburg Maatschappij gekozen en kon als zoodanig zijn waardevolle stem doen hooren, voor zoover die niet botste tegen de doovemansooren der toenmalige Amsterdamsche brandweer. De uitvoering van Siegfried in het voorjaar van 1893 in het Paleis voor Volksvlijt bij gelegenheid van het tienjarig bestaan der Wagner-Vereeniging was een eerste | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
proeve van het kunnen der vereeniging op het gebied van Wagner's Gesammtkunst. Zij werd in November 1894, kort na de opening van den nieuwen Stadsschouwburg gevolgd door een uitvoering van Die Walküre, aan welke zich sedert dien in den loop der jaren hebben aangesloten voorstellingen van Siegfried, Die Meistersinger von Nürnberg, Tristan und Isolde, Götterdämmerung, Das Rheingold, Lohengrin, Parsifal en Tannhäuser en sedert 1912 in supplementaire uitvoeringen ook werken van andere componisten als Königskinder van Engelbert Humperdinck en Salome van Richard Strauss, uitvoeringen, die terecht de bewondering van allen, die het wel meenen met de muzikaal-dramatische kunst, hebben gaande gemaakt. De gebeurtenissen van 1914 hebben tijdelijk den expansieven arbeid der vereeniging belemmerd en Viotta zelf heeft niet meer actief mogen deel nemen aan de regeneratie, die in 1922 is mogelijk gemaakt door de omzetting der Wagnervereeniging in een nieuwe Stichting, welke nauw verband houdt met en als voortzetting der oude kan worden beschouw met deze uitzondering evenwel, dat de nieuwe nog meer in het publieke leven is komen te staan, terwijl de oude vereeniging er eene was van ‘Gesinnungsgenossen’ naar den strengen eisch en in engeren zin. Zoo niet, dan ware de Parsifal-vertooning van 1905 zelfs voor een man van minder strenge beginselen dan Henri Viotta moeilijk te verdedigen. In elk geval heeft Viotta, indachtig aan het oude adagium ‘quand on agit on ne s'explique pas’ tijdens de voorbereiding dezer belangrijke daad der Wagner-Vereeniging het stilzwijgen stelselmatig bewaard, maar haar eerst na hare totstandkoming in een Caecilia-artikel met klem tegen iedere inmenging van derden gerechtvaardigd en het verwijt, alsof bij de vereeniging het motief ‘Erwerbsgier’ zou hebben voorgezeten op afdoende wijze gelogenstraft. Wie maar eenigermate van nabij bekend is geweest met de budgetten der vereeniging, weet dat het woord ‘winstbejag’ daarbij bijna als een aanfluiting klinkt. Want zoo er ooit een instituut minder rekening heeft gehouden met den commercieelen opzet, dan is dat wel de Wagner-vereeniging geweest. De offervaardigheid van vele maecenaten heeft zich hier geducht doen gelden. De steun der heeren Bunge, vader J.G. en zoon J.C. heeft tot wonderbaarlijke resultaten geleid. Hun bescheidenheid verbiedt elke verdere aanduiding. Ik herinnerde te voren aan den krachtigen propaganda-arbeid, die noodig was en zonder welken de daden onmogelijk hadden kunnen worden gerealiseerd. Viotta, wiens literaire en journalistieke arbeid reeds vroeger de aandacht van velen had getrokken maakte daarbij geregeld gebruik van zijn snel vloeiende pen. In 1888 richtte hij het Maandblad voor Muziek op, een orgaan, dat naar het voorbeeld der Bayreuther Blätter bestemd was om den kunstzinnigen lezer inwijding te geven in de verschillende mysteriën op het gebied der toonkunst. Geen nieuwsblad, dat verslagen en recensies moest geven van uitvoeringen, opsommingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
uit welke de reproduceerende kunstenaars bij wijze van reclame hun nut konden trekken, maar een tijdschrift, dat als propagandamiddel was bedoeld voor de kunst, hier inzonderheid de muziek, die ter wille van haarzelve bemind en geëerd moet worden, zal zij de weldadige macht uitoefenen, die men haar terecht toekent. De inhoud van de vijf jaargangen van het tijdschrift bestond uit opstellen van algemeen muzikalen en aesthetischen aard, ontledingen der werken van groote meesters, bijzonderheden over verschillende muzikale vakken, biografische aanteekeningen, bijdragen tot de muziekgeschiedenis, enz. Met medewerking van enkele aesthetici, zooals J. van Santen Kolff, Jhr J.L. de Casembroot, Hugo Nolthenius en S. van Milligen heeft Viotta de vijf jaargangen tot een waardevolle bijdrage tot de musicologie van ons land gereleveerd. Bij gebrek aan medewerkers is het Maandblad in 1894 opgehouden te verschijnen of eigenlijk opgelost in het meer als nieuwsblad ingerichte Weekblad voor MuziekGa naar voetnoot1. Viotta, die bovendien sedert de oprichting van ‘De Telegraaf’ het wekelijksche feuilleton in dit dagblad verzorgde, deed vele zijner opstellen over muziek van toen af verschijnen in de Gids en in het oudste der Nederlandsche Muziektijdschriften Caecilia, dat destijds geredigeerd werd door W.F.G. Nicolai, directeur der Koninklijke Muziekschool te 's-Gravenhage, een kunstenaar, die van 1865 mede leiding had gegeven aan het Haagsche muziekleven, maar op lateren leeftijd niet meer de kracht bezat om de noodige hervormingen en verbeteringen in de Haagsche toestanden aan te brengen. Den 25sten April 1896 stierf Nicolai en er bestond niet de minste twijfel, dat frisch bloed in de residentie meer dan ooit te voren noodig was. De leider der afdeeling Kunsten en Wetenschappen aan het Ministerie voor Binnenlandsche Zaken, onder welke de Koninklijke Muziekschool ressorteerde, de scherpzinnige en bekwame Jhr Mr Victor de Stuers, had onmiddellijk zijn oog op Viotta doen vallen. Het vereischte contact met de Commissie van Toezicht was snel gevonden en reeds op 15 Juni 1896 volgde bij ministerieele beschikking Viotta's benoeming tot directeur der Koninklijke Muziekschool. Viotta, die juist een jaar te voren te Amsterdam een College voor Muziek had geopend, een instituut, dat in snellen tijd reeds eenige populariteit had verkregen en waar hij zelf de vakken muziekgeschiedenis, solo- en ensemblezang, samenspel en directie doceerde, zag zich uiteraard genoodzaakt de leiding van dit College aan anderen over te laten en zijn paedagogische krachten voortaan uitsluitend op den Haag te concentreeren. De banden | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
met Amsterdam werden echter door zijn leiderschap der Wagner-Vereeniging in stand gehouden. Viotta's collega's, vergaderd in de Nederlandsche Toonkunstenaars Vereeniging kozen hem eveneens tot opvolger van Nicolai als voorzitter dezer zeer geprononceerde vak-organisatie, een mandaat, dat telkenmale met algemeene stemmen werd hernieuwd. Maar voor den Haag begon een nieuwe muziek-aera. Wanneer men bedenkt, dat de Residentie in die jaren geen eigen orkest meer bezat, dat de aloude Diligentia-concerten van Amsterdam uit moesten worden ‘bediend’, dat Toonkunst en andere zangvereenigingen doorgaans van het Utrechtsche Stedelijke Orkest gebruik maakten, dat Scheveningen, het Haagsche annex, voor zijn exploitatie geregeld op zoek moest gaan naar buitenlandsche orkesten, zoodat Jhr de Stuers eenmaal geestig in de Tweede Kamer heeft opgemerkt, dat Scheveningen door de ‘Pickelhauben’ geannexeerd was, dan ziet men dat er nog heel wat werk te verzetten viel en heel wat organisatorisch talent aan den dag moest worden gelegd aleer een betere, gezondere toestand kon worden geboren. Viotta, die tot dusver ongehuwd was gebleven trad op 4 Februari 1897 in het huwelijk met de zangeres Leonie Wilson, die menigmaal op concerten in de hoofdstad veler aandacht had getrokken. Zij is hem, naar eigen mededeeling, in zoo menige daad van kunst tot hulp en steun geweest. Aan hulp en steun - ook van anderen - heeft het Viotta, die op middelbaren leeftijd zijn Haagsche carrière aanving, nimmer ontbroken. Zijn hervormingsarbeid aan de Muziekschool was van dien aard, dat hij kon doorzetten, dat bij Koninklijk Besluit van 10 Mei 1900 werd bepaald, dat de Koninklijke Muziekschool voortaan zou worden genoemd ‘Koninklijk Conservatorium voor Muziek’, waarmede duidelijk werd te kennen gegeven, dat het streven der instelling gericht was op het geven van hooger muzikaal onderwijs. Het aantal leerlingen breidde zich gestadig uit. Ook werden nieuwe leervakken in het leerplan der school opgenomen. Maar wat konden die mooie opleidingsklassen baten als niet een deel van de talentvolle leerlingen op den duur een levensbestaan konden vinden in orkesten van eenigen ‘standing’? In de eerste plaats had 's-Gravenhage zelf meer dan ooit behoefte aan een eigen orkest. En wat met eigen krachten mogelijk was had Viotta getoond bij de inrichting van een Gala-kunstavond bij gelegenheid der inhuldigingsfeesten in September 1898, toen een Huldigingscantate op woorden van Mr J.E. Banck en met muziek van Mr Henri Viotta onder leiding van den componist ten gehoore werd gebracht. Eerst in 1903 nam de organisatie van het eigen orkest in de hofstad vasteren vorm aan en in 1904 trad het nieuwe Residentie-Orkest onder Viotta in de openbaarheid. In de heeren E.K.G. Rose, Mr N.G. Pierson, | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
Mr J.A.H. baron van Zuylen van Nyevelt en Prof. Jhr Mr Dr W.J.M. van Eysinga vond Viotta in de eerste kinderjaren van het orkest buitengewoon krachtige medewerkers. Na het overlijden van den heer Rose was het Mevrouw Rose, die onafgebroken haar vorstelijke belangstelling aan het Residentie-Orkest tot haar dood heeft gegeven. Het Residentie-Orkest is menigmaal het onderwerp geweest van publieke discussie; in het bijzonder gedurende de eerste jaren van zijn bestaan, toen het als het ware het middelpunt was van een strijdvraag over de suprematie van 's-Gravenhage of Amsterdam in het oude, vermaarde concert ‘Diligentia’. Deze strijd ging betrekkelijk buiten de persoon van Viotta om, maar de Hagenaars meenden het aan hun eer verschuldigd, dat zij bij de aanwezigheid van een eigen orkest in de residentie daarvan ten behoeve der concerten van de oudste concert-instelling moesten gebruik maken. Bij een te dezer zake door het bestuur van het Concert Diligentia uitgeschreven plebisciet hebben de lokaal-patriotten, de ‘supporters’ van het Residentie-Orkest het gewonnen, en dus het concert Diligentia ‘veroverd’. Zij konden echter niet verhinderen, dat daags daarna het ‘Concertgebouw’ onder den naam van Mengelberg-concerten eigen uitvoeringen in Den Haag ging organiseeren. Ook deze rivaliteit tusschen beide orkesten is met den loop der jaren geheel uitgesleten; beide corporaties leven sedert geruimen tijd in de meest vriendschappelijke verhoudingen. Viotta, die in Augustus 1898 reeds door H.M. de Koningin was onderscheiden met het officierskruis van de Orde van Oranje Nassau, werd in Augustus 1908 kort na het vijf-en-twintig-jarig bestaan der Wagner-Vereeniging benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, onderscheidingen die nog werden aangevuld met de zilveren eere-medaille voor Kunsten en Wetenschappen van de huisorde van Oranje op 1 Mei 1914 en de gouden eere-medaille in diezelfde orde, een onderscheiding welke gelijk staat met een groot-officierskruis, op 17 April 1919 na zijn officieele afscheid uit het Haagsche muziekleven. Aan deze reeks van onderscheidingen moeten worden toegevoegd die van lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde (reeds in 1892), Commandeur in de Danebrog-Orde van Denemarken en Commandeur in de Orde van de Eikenkroon van Luxemburg. Vele belangrijke gebeurtenissen in het Haagsche muziekleven kregen door Viotta's medewerking relief. Ik noem hier o.a. het Beethoven-feest van 1911, bij welke gelegenheid Viotta de Fideliouitvoering dirigeerde, voorts de uitvoering van Elektra onder leiding van Richard Strauss in 1910, een uitvoering aan welker voorbereiding Viotta een werkzaam aandeel heeft gehad en het groote Strauss-feest in het najaar van 1911, waaraan Viotta ook daadwerkelijk heeft deelgenomen. Hij dirigeerde in den Haag het groote repertoire, en verzuimde | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
niet de Hagenaars ook op de hoogte te houden van de belangrijke werken op het gebied der modernen. Zijn laatste daden van beteekenis waren de uitvoeringen der Achtste Symphonie van Gustav Mahler op 17 Maart 1917 en een herhaling op 16 Februari 1918. Reeds met het einde van het seizoen 1917 had hij als dirigent van het Residentie-Orkest afscheid genomen om plaats te maken voor jongere krachten; Dr Peter van Anrooy was zijn opvolger. Het Koninklijk Conservatorium verliet hij in 1919, kort na zijn zeventigsten verjaardag - 16 Juli 1918 - toen Dr Johan Wagenaar de leiding van dit instituut van hem overnam. De Amsterdammers zagen Viotta nog eenige malen. Een sympathiek gebaar toonden Willem Mengelberg en het bestuur van het Concertgebouw toen zij Viotta uitnoodigden om vóór de viering van zijn zeventigsten verjaardag - op 28 Februari 1918 - een abonnementsconcert van het Concertgebouw te dirigeeren. Bij die gelegenheid werd door Viotta als het ware nog even een geloofsbelijdenis - zij het dan ook ‘in a nutshell’ - afgelegd in een programma dat Viotta's levensarbeid karakteriseerde: de ouverture Iphigénie en Aulide van Gluck; de derde symphonie van Saint-Saëns (à la mémoire de Franz Liszt); Don Juan van Strauss, de Scène d'Amour uit Roméo et Juliette van Berlioz en het Voorspel en de Slotscène uit Tristan und Isolde van Richard Wagner. Van zijn Wagner-getrouwen nam hij officieel afscheid met uitvoeringen van Parsifal op 19 en 21 Juni 1919. Zijn literaire arbeid, die in al die jaren nimmer was stop gezet - slechts in de oorlogsjaren verschenen zijn publicaties sporadisch - werd na het afscheid van het podium en de school nog eenige jaren voortgezet. Op verzoek van de uitgevers H.D. Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem, voor wie hij in 1900 de monografiën ‘Helden der Toonkunst’ had geschreven en die ook in 1916 de uitgave van het uit twee lijvige deelen bestaande ‘Handboek der Muziekgeschiedenis’ hadden bezorgd, nam hij de redactie op zich van een nieuw maandblad Kunst, dat in de jaargangen 1920 tot 1924 is verschenen en een uitgebreide reeks van opstellen van Viotta's hand omvat. Op 13 September 1918 overleed Mevrouw Leonie Viotta als slachtoffer van het noodlottige spoorwegongeluk bij Weesp, hem nalatende één zoon, mr Henri Julius Viotta, die in den aanvang van 1933 te 's-Gravenhage is gestorven. Maar Henri Viotta, die ook na zijn afscheid van het openbare leven de toekomst nog zonnig tegemoet zag, trad op 27 December 1919 opnieuw in het huwelijk met Alice B. Prager, aan wier zijde hij een zeer gelukkigen bijna onverduisterden levensavond heeft gesleten. Ver van het vaderland, eerst te Clarens bij Montreux, daarna in Montreux in de door het echtpaar zelf gebouwde | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
Villa Beatrice bleef Viotta onafgebroken de wijding der muziek ondergaan. De zooeven aangeduide opstellen in het maandblad Kunst leggen daarvan getuigenis af. Zijn bewondering voor Richard Wagner bleef tot zijn laatste ademtocht onverzwakt. Maar daarnaast nam zijn liefde voor de absolute, de instrumentale muziek nog steeds in meerdere mate toe. Hij geloofde nog in de toekomst der muziek, ondanks de grilligheid harer uitingen van thans. Uiteraard waren de laatste jaren sterk op de beoefening der huismuziek geconcentreerd. Hoe kon hij genieten van Beethoven's of Schubert's quartetten, van Bach, Mozart en Chopin, van Beethoven's onuitputtelijken rijkdom, neergelegd in zijn sonates! Een enkel maal, in den zomer, kwam hij nog wel eens naar het vaderland. In 1921 heeft een zijner goede vrienden en geestverwanten van zijn vereering doen blijken door het schenken van Viotta's buste in marmer, een kunstwerk van de hand van de begaafde beeldhouwster Mejuffrouw G.J.W. Rueb, aan de Gemeente Amsterdam ter plaatsing in den Amsterdamschen Stadsschouwburg, waar deze buste tot in lengte van dagen zal getuigen van Viotta's groote beteekenis als kunstenaar. Door het aanbrengen van Richard Wagner's beeltenis als vignet wordt er tevens aan herinnerd hetgeen Viotta als stuwende kracht voor Richard Wagner's kunst in ons land heeft verricht. Bij de onthulling en aanvaarding dezer buste door de gemeente Amsterdam was Viotta zelf tegenwoordig. Deze buste, die anders in den schouwburg-foyer een duurzame plaats inneemt, was, omgeven door bloemen en voorzien van een lauwertak, opgesteld in de hal van den schouwburg bij gelegenheid van de Parsifal-voorstellingen door de Wagnervereeniging, waarmede op 11 en 12 Februari 1933 de herdenkingsplechtigheden naar aanleiding van den vijftigsten terugkeer van 's Meesters sterfdag werden ingezet. Juist een week later - op 18 Februari 1933 - sloot Wagner's trouwe adept te Montreux voorgoed de oogen, in volle verzekerdheid, dat zijn langjarige arbeid allerminst vergeefsch en zeer vruchtdragend is geweest. Met hem is de laatste van zijn geslacht heengegaan, doch zijn naam staat onuitwischbaar gegrift in de geschiedenis van het Nederlandsche Muziekleven.
Amsterdam, Mei 1933 S. Bottenheim | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
Lijst van compositiesOuverture in Es, geschreven in 1862. Mis voor mannenstemmen en orgel, geschreven in 1868. Symphonisch gedicht Columbus 1868. Strijkkwartet. Concert voor violoncel. J.P. Sweelinck, Regina Coeli, in partituur gebracht door H.A. Viotta, 1869, Afl. I der Uitgaven der Vereeniging voor Nederlandsche Muziek-geschiedenis. Feestmarsch bij het 300-jarig bestaan der Leidsche Universiteit, geschreven in 1875. Ouverture en Bruidsmarsch uit de opera ‘De zeven Raven’, gecomponeerd in 1877. Verschillende marschen. Gecomponeerde dialoog voor Weber's Der Freischütz. 12 Lieder für eine Singstimme en piano. Inhuldigingscantate op woorden van Mr. J.E. Banck, 1898. | |||||||||||||||||||||
Lijst van geschriftenGa naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||
|
|