Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1933
(1933)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Prof. Dr Willem Caland
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
No. 26-45 der bibliografie): muntvormig uitgekristalliseerde problemen. Zijn methode was exact, rationalistisch, positivistisch, atomistisch; zijn ideaal dat der onpartijdige wetenschap, objectief door het elimineeren van tendenz en door het abstraheeren van onzekere abstracties. In zijn onderwijs, in zijne publicaties, ja in zijne vertrouwelijke gesprekken met vèrgevorderde leerlingen onthield hij zich van elke vorm van politieke discussie of filosofische beschouwing. De emoties, die zich bij anderen afreageeren en ontladen in politieke, filosofische en religieuze activiteit, uitten zich bij hem op rustige en vredige wijze in een langdurig, gelukkig en harmonieus gezinsleven (verloving te Leiden, na het cand. ex., met Mej. Jenny Elisabeth van Hettinga Tromp in Sept. 1880; huwelijk in 1883; geboorte van het eenige kind in 1885) en in het regelmatig bespelen van viool en alt, voorzoover zijn hartkwaal het toeliet. Reeds als leerling van het Haagsch gymnasium speelde hij geregeld viool in een trio samen met Th. van Aalst (voortreffelijk pianist), den lateren rector, en met Dr. Frankamp (cellist), leeraar in de klassieke talen. Later dwong zijn hartkwaal hem de viool te verwisselen voor de tweede vioolGa naar voetnoot1 (alt), die hij bespeelde in een Utrechtsch kwartet van geleerden, waartoe ook gedurende eenigen tijd Prof. F. Muller Jzn, Prof. Ovink en Prof. van Leeuwen behoordenGa naar voetnoot2. Zijn muzikale interpretatie kenmerkte zich door akademische afgemetenheid en zelfbeheersching, die ook aan zijn lessen op school en universiteit eigen waren. Bewandelen van het gulden midden, maathouden, zelf-contrôle, zelf-discipline, regelmaat en afgepaste doseering in de levensverrichtingen, vermijden van affectieve erupties, uitbalanceeren der tegenstrijdige neigingen, evenwichtigheid, bezonnenheid, zelfverloochening betoond in een vijftigjarige zelfopofferende studie van het dorste en droogste deel der Oud-Indische letterkunde (de ritueele teksten), dit zijn allen eigenschappen te verkaren door de physieke beperkingen hem opgelegd door zijn hartkwaal (de linkerhartklep sloot niet regelmatig; vermoedelijk in verband te brengen met een hevige aandoening van gewrichtsrheumatiek, die hem als jongen scholier teisterde), maar tevens eigenschappen, die Caland gemeen had met de domineerende trekken der Oud-Indische levenshouding. In dezen zin kan men spreken van een innerlijke affiniteit, een psychische verwantschap tusschen Caland's karakter en het Oud-Indische ‘ethos’. Zijn nuchtere, critische onbevangenheid, aandacht voor het kleine, analytisch-verklarende, discursieve methode, degelijkheid, conscientieuze nauwkeurigheid, wantrouwen voor generalisaties, hypothesen en deductie, beletten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hem deze verre affiniteit te verlevendigen, te verinnigen en te verdichten tot ‘invoelende’ intuitie, verbeeldende synthese en spontaan-onmiddellijke sympathie. Hij ware hierin wellicht geslaagd, indien zijn precaire gezondheid en liefde voor het stille studeerkamerwerk hem een verblijf in Indië niet onmogelijk hadden gemaakt. Zijn contact met pandits, vertegenwoordigers der Oud-Indische geleerdheid in het moderne Indië, berustte tot zijn ontmoeting met Raghuvīra in 1929 te Utrecht uitsluitend op schaarsche briefwisseling. Hij was daardoor niet steeds op de hoogte van wat er in Indië op zijn studie-gebied verscheen. Deze omstandigheid gaf den beroemden Amerikaanschen Indoloog Bloomfield (Univ. Baltimore), die zooals de meeste pragmatistische Amer. orientalisten doen, een onafgebroken levendig contact onderhield met de geleerden van de door hem bestudeerde landen, aanleiding Caland te beschuldigen van ‘plagiaat’ in verbeteringen, die Caland (bibliografie No. 26) aanbracht in Bloomfield's editie van het Kauśikasūtra. Caland schrijft hierover in zijn autobiografische aanteekeningen: ‘Onjuist is de kritiek van Bloomfield, die ergens beweert, dat Caland's tekstverbeteringen ontleend zijn aan een commentaar op de Atharvaveda-editie van Shankar Pāndurang Pandit; Caland kende toen dit werk nog niet, wat trouwens Bloomfield niet kon weten’. Van pandits in Madras ontving Caland in drie zendingen stukken van het Vādhūlasūtra-manuscript (bibliografie No. 17). Door bemiddeling van den met Caland bevrienden secretaris van de Asiatic Society of Bengal, Johan van Manen, stelde Caland zich in verbinding met Pandit Pārthasārathi AiyangarGa naar voetnoot1, die hem handschriften, boeken en brochures betreffende diens Vaikhānasa-school (ook het Śrautasūtra) toezond (bibliografie No. 18). De eenige Hindoe, die het voorrecht had eenige maanden in Caland's studeerkamer aan de Koningslaan te Utrecht te mogen profiteeren van de wèl overwogen en gedocumenteerde adviezen van den Vedischen grootmeester, is Raghuvīra, thans hoogleeraar in het Sanskrit aan de universiteit van Punjab te Lahore. Deze veelbelovende, vaderlandslievende geleerde promoveerde op 20 Dec. 1929 bij Caland op een dissertatie ‘Vārāha-gṛhyasūtra’, in hetzelfde jaar bij Prof. R.L. Turner te Londen op een dissertatie ‘Kapiśṭhalakaṭha-saṃhitā’ (Lahore 1932), publiceerde en zal binnenkort publiceeren de volgende werken: ‘Uit de practijk der geweldloosheid’ (Arnhem 1931; beschrijving der Indische troebelen van 1930); ‘Vārāhaśrautasūtra’ (een in samenwerking met Caland voorbereide editie); ‘Śāṅkhāyanaśrautasūtra’ (Engelsche vertaling van Caland met noten van Raghuvīra); ‘Bhāradvājaśrautasūtra’ (editie); ‘History of Vedic literature, vol. I’ (Lahore 1933). De eenige Belg, die het voorrecht had gedurende zes maanden in privaatlessen Vedische teksten te hooren toelichten door Caland | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in diens Utrechtsche studeerkamer, is P.E. Dumont, sinds 1930 opvolger van Bloomfield in den Indologischen leerstoel der universiteit te Baltimore. Dumont maakte naam door zijn werk over het paardenoffer (aśvamedha) (1929), voor de voorbereiding waarvan hij veel aan Caland te danken had. Gedurende zijn verblijf te Utrecht leerde hij Nederlandsch om in aanmerking te kunnen komen op te treden als opvolger van mijn vereerden leermeester Louis de la Vallée Poussin in den Indologischen leerstoel der universiteit te Gent. Gedurende zeven jaren werden Caland's lessen en raadgevingen dankbaar ontvangen door den tegenwoordigen hoogleeraar in het Sanskrit aan de Utrechtsche universiteit Gonda, die Caland's nagelaten omvangrijke bibliotheek catalogiseerde en Caland's te Lahore verschijnende editie der Kāṇvīya-recensie van het Śatapathabrāhmaṇa voortzet. Caland's bibliotheek bevatte vele waardevolle manuscripten, o.a. een volledige copie van het Jaiminīya-brāhmaṇa (resultaat van collationeering van alle bekende handschriften; cf. bibliografie No. 8b) en een door mij vervaardigde en door Caland geannoteerde copie van Pelsaert's beschrijving van Voor-Indië in de eerste helft van de 17de eeuw (origineel in het Rijksarchief; de Engelsche, door W.H. Moreland gepubliceerde vertaling, maakte bewerking van het Ned. origineel in de uitgaven der Linschoten-vereeniging overbodig). De rij der literatoren, die onder Caland's leiding een proefschrift tot stand brachten, werd geopend door Mej. Dieuke Gaastra, die in 1906 promoveerde op een dissertatie ‘Bijdrage tot de kennis van het Vedische ritueel. Jaiminīyaśrautasūtra’. Onder de bij Caland gepromoveerde dames is zij de eenige, die op dezen eersteling een als zelfstandig boek verschenen publicatie op Vedisch gebied liet volgen, n.l. een uitgave van het Gopatha-brāhmaṇa in 1919. In 1908 promoveerde bij Caland H.F. Eelsingh (vroegtijdig tot een droevig einde gekomen) op een proefschrift ‘Śaviṃśabrāhmaṇam vijñāpanabhāṅyasahitam. Het Śavimśabrāhmaṇa van de Sāmaveda uitgegeven met een inleiding, de op naam van Sāyaṇa staande commentaar en aanteekeningen’. In 1911 volgt Mej. C.H. Raabe met ‘Bijdrage tot de kennis van het Hindoesche doodenritueel; Baudhāyanapitṛmedhasūtra. II en III’; in 1913 Mej. Henriëtte J.W. Salomons met ‘Het Hindoesche huisritueel volgens de school van Bhāradvāja’Ga naar voetnoot1 Deze beide dames zijn later in het huwelijk getreden. In 1917 promoveerde de Heer Alb. Joh. De Jong op een dissertatie ‘Afgoderije der Oost-indische heydenen, door Philippus Baldaeus. Nieuwe uitgave met aanteekeningen en inleiding’. Hoewel de Heer De Jong Caland's colleges niet had gevolgd, hielp Caland hem niet alleen met onuitputtelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hulpvaardigheid vóór zijn promotie, doch stond hem ook na de promotie tot 1931 toe 's Woensdags geregeld in zijn studeerkamer samen Sanskritteksten te lezen (meestal in verband staande met Caland's publicaties van die jaren). Dientengevolge is onder de leerlingen van Caland De Jong diegene geweest, die het langst den nectar van Caland's woorden heeft mogen drinken. In 1920 promoveerde Mej. M.A. Muusses op een proefschrift ‘Koecultus bij de Hindoes’. Na eenige jaren als secretaris verbonden te zijn geweest aan het Bataviaasch Genootschap van K. en W. besloot zij in 1926 de Noordelijke Indo-Germanen te gaan opzoeken en doceert sinds 1930 het Nederlandsch aan de universiteit te StockholmGa naar voetnoot1. In 1921 promoveerde Mej. J.M. van Gelder bij Caland op een proefschrift ‘Opbouw van het hoogaltaar naar de overlevering der Mānavas. Mānavaśrautasūtracayana’. Tijdens de vele jaren dat Dr. J.M. van Gelder bibliothecaresse der Kon. Akademie was, hield zij nog wel eens voordrachten over Vedische onderwerpen op de samenkomsten van het ‘Oostersch Genootschap’. In 1922 promoveerde P.N.U. Harting, de tegenwoordige hoogleeraar voor Engelsch aan de universiteit te Groningen, bij Caland op een proefschrift ‘Selections from the Baudhāyanagṛhya-pariśiṣṭa-sūtra’ (tekst, vertaling, aanteekeningen). In 1926 promoveerde ik bij Caland op een proefschrift ‘Daśabhūmika-sūtra’ (tekst, inleiding). Daar het Boeddhistische onderwerp dezer dissertatie buiten Caland's studiegebied viel, hielp mijn werkelijke promotor L. de la Vallée Poussin mij bij de voorbereiding te Brussel. Ik ben Caland zeer dankbaar dat hij zoo ruimdenkend en verdraagzaam was deze exceptioneele dissertatie wel te willen aanvaarden. Zijn reputatie in het India Office en elders in Engeland was zóó goed, dat men hem uit Britsch-Indië, Nepal en Engeland alle door hem gewenschte handschriften toezond, die hij dan weer zoo vriendelijk was onder behoorlijke waarborgen uit te leenen aan dissertaties voorbereidende leerlingen. Afgescheiden van zijn voortreffelijke wenken en raadgevingen vergemakkelijkte hij door deze vlotte levering van moeilijk bereikbare handschriften het onderzoek zijner leerlingenGa naar voetnoot2. De rij der literatoren, die bij hem promoveerden, werd gesloten door den Heer A.A. Bake, die den graad van doctor verwierf op een door hem geheel zelfstandig bewerkten muzikalen Sanskrittekst ‘Bijdrage tot de kennis der Voor-indische muziek’ (14 Febr. 1930). Vóór zijn promotie was de Heer Bake verbonden aan Tagore's universiteit in Santiniketan; na zijn promotie maakte hij zich verdienstelijk door het vastleggen van Bengaalsche volksliederen op | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gramofoonplaten, het filmen van pittoreske Indische feesten, dansen, processies, van Nepaleesche handhoudingen (mudrās). In Fukushima's bibliografie zijn niet opgenomen de tientallen boekbesprekingen, die Caland in het ‘Museum’Ga naar voetnoot1, in de ‘Deutsche Literaturzeitung’, ‘Orientalistische Literaturzeitung’, ‘Göttinger Gel. Anz.’, e.a. wetenschappelijke tijdschriften publiceerde. Zijn groote bescheidenheid belette hem niet raak en scherp te critiseeren. De oppervlakkige Brāhmaṇa- en Saṃhitāvertalingen van zijn collega A.B. Keith (Edinburgh), wiens publicaties alle gebieden der Indische cultuur bestrijken, gaven hem dikwijls aanleiding tot verontwaardigde weerlegging en rectificatie in woord en geschrift, waarachter men zijn overtuiging voelde van de onontkoombare noodzakelijkheid van specialisatie op het uitgebreide en ingewikkelde gebied der Indologie. Ook de ‘coming man’ op Sanskritgebied in Parijs, Prof. L. Renou, moest het ontgelden wegens gebreken en slordigheden in diens Sanskrit-grammatica; evenzoo de in Krakow Indologie doceerende Mevr. Willmann-Grabowska wegens het onvoorzichtig betreden van het door Caland jaloersch bewaakte gebied van het Vedische accent. Zijn onvermoeibaar geduld, onafleidbare volharding, onverstoorbaar doorzettingsvermogen en noeste vlijt openbaarden zich in het transcribeeren in Latijnsche letters van in een half dozijn Oostersche schriftsystemenGa naar voetnoot2 geschreven, uit Europa en Indië hem ter leen toegezonden handschriften. Hij verrichtte dit bewonderingswaardige monnikenwerk meestal in de zomervacanties, die hij gewoonlijk in pensions in Gelderland, soms in Duitschland, doorbracht. Hij was dam namelijk niet in de verleiding boeken te gaan lezen, waarmee zijn Utrechtsche studeerkamer zoo goed voorzien was, en kon zich geheel concentreeren op de eerste globale verwerking en schifting (tegelijk met de transcriptie, steeds in eigen handschrift, nooit met een schrijfmachine) der Indische litteraire grondstoffen. Het feit dat hij verzuimde van zijn kostbare transcripties op de schrijfmachine een doorslag te maken is hem eens duur te staan gekomen. Een deel van Caland's handschrift der Kāṇvīya-recensie van het Śatapatha-brāhmaṇa lag bij den ietwat nonchalanten Hindoe-uitgever op tafel in diens studeerkamer te Lahore, toen een plotselinge rukwind het handschrift uit het geopende raam blies en in alle windstreken verstrooide. Het gevolg was dat Caland, die over geen doorslag of copie beschikte, voor het ontbrekende gedeelte het moeizame werk der collationeering nog eens over moest doen. Naar den toon te oordeelen waarop hij hierover met mij sprak vatte hij het geval met filosofische gelatenheid, lijdzaamheid en vergevensgezindheid op. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Buitengewoon was de moeite die hij zich voor zijn studenten getroostte. Om hen in staat te stellen thuis te prepareeren placht hij de te behandelen passages zelf eigenhandig uit de zeldzame boeken (die een student in het gunstigste geval uit de universiteitsbibliotheek kon leenen) over te schrijven of in Lat. letters te transcribeeren, deze transcriptie-bladen onder de studenten te distribueeren, en hun deze, desverlangd, na gebruik voor goed te schenken. Het kleine aantal zijner studenten, dat deze genereuze gewoonte mogelijk maakte, stelde hem ook in staat hen, bij de vergelijkend-linguistische, diepgaande en gedetailleerde behandeling der Sanskrit-grammatica, paragraaf voor paragraaf, paradigma voor paradigma, streng te overhooren. In de 1ste jaarscolleges begon hij het uur steeds met dit niets ontziende, alle leemten in kennis bloot leggende, verhoor op vraagpunten. Geen wonder dat slechts weinige enthousiasten de studie van het Sanskrit doorzetten, nadat door de afkondiging van het Acad. Statuut in 1921 deze studie niet langer een verplicht bijvak was voor het doctoraal-examen der neerlandici. Daarentegen stelde dit Statuut kennis der grondbeginselen der algemeene taalwetenschap in als verplicht vak voor het candidaats-examen der classici. Na het vertrek van Prof. J. Schrijnen uit Utrecht, waar hij dit vak had gedoceerd, naar de nieuw opgerichte R.K. Universiteit te Nijmegen, belastte Caland zich vrijwillig (zijn leeropdracht van 1917 omvatte slechts Sanskrit, vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap, Oud-Perzisch en Avestisch) met het onderwijs in de grondbeginselen der algemeene taalwetenschap voor classici. Dit was het eenige algemeene niet-responsie college dat Caland gegeven heeftGa naar voetnoot1. Het percentage algemeene taalwetenschap (phonetiek, taalgeografie, linguistische terminologie, semasiologie) in dit college was zeer gering. Het college behandelde hoofdzakelijk vergelijkende Indo-germaansche taalwetenschap met bijzondere aandacht voor de vergelijking van Latijn-Grieksch, de Germaansche groep en Sanskrit. De voorbeelden, waarvan zooveel afhangt voor zinnelijk-concreet denkende jonge ‘under graduates’, waren gelukkig gekozen uit Latijn, Grieksch, de hun bekende Germaansche talen, Sanskrit, en wisselden elk jaar. Caland's muzikale aanleg uitte zich in de uitvoerige bespreking der IE.-accent-problemen (Grieksch, Litausch, Sanskrit). Honderden classici hebben in de laatste zes jaren van Caland's professoraat geprofiteerd van de heldere, duidelijke, bondige wijze waarop hij deze taalkundige vraagstukken placht uit te leggen. Hij onthield zich hierbij van hypothesen, dubbelzinnigheden, speculatieve constructies, betwistbare algemeenheden. Ook bij het tentamineeren en examineeren dezer classici stelde hij steeds eenvoudige, klaar geformuleerde vragen, waarop hij rake, toegespitste, korte, elke ambiguïteit vermijdende antwoorden verwachtte. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hij leefde steeds in de muzikale sfeer der reien, duetten, trio's, kwartetten, symphonieën (soms gestalte aannemend in de veelsoortige coöpereerende priesterfiguren der Indische ceremoniën), waarin men vooral niet zondigen moet tegen de wetten van harmonie en contrapunt. Hij voelde het examen als zang en tegenzang, de klankwet als muzikale wet. Een koele, aristocratische, gereserveerde terughoudendheid verborg zijn persoonlijk en gezins-leven voor zijn studenten, wien hij de gunst van gesprekken in zijn deftige studeerkamer toestond. Bleef er na het strikt-zakelijke, goed voorbereide, wetenschappelijke onderhoud nog eenige tijd over voor gezellig gekout over personalia, dan ontweek hij zooveel mogelijk bespreking zijner eigen particuliere ervaringen en informeerde met warme, hartelijke, belangstellende sympathie naar de jongste voorvallen in het persoonlijke leven zijner leerlingen. Ook in brieven aan hem toegewijde leerlingen volgde hij in nooit verflauwend medeleven hun lotgevallen, waarbij hij niet karig was met menigen goeden raad. Hij had een zeer fijngevoeligen rechtvaardigheidszin, en hij liet zich soms zeer scherp uit over personen (zelfs collega's) en gebeurtenissen, die zijn hecht en zuiver rechtsbewustzijn alarmeerden. Het bleef evenwel bij enkele afkeurende woorden, die hij zich liet ontvallen, en het ontwikkelde zich niet tot een zich in langdurige polemiek of publicistische activiteit ontladenden wrok.
Onder verwijzing naar Vogel's uitvoerige Caland-biografie (Kon. Akad. van Wetenschappen 1933) kan ik hier volstaan met de vermelding der volgende feiten uit den levensloop van Willem Caland. Hij werd 27 Aug. 1859 in Den Briel geboren als zoon van den beroemden waterbouwkundige Pieter Caland en Jonkvrouwe Helena de Jonge. Als gymnasiast in Den Haag bezocht hij geregeld twee maal per week tusschen 12 en 2 uur het Penningkabinet, waar de directeur hem hielp met Romeinsche numismatiek. Hij interesseerde zich toen ook al voor Sanskrit en zijn klassegenoot Andriessen voorzag hem uit een encyclopedie van allerlei gegevens van litterair-historischen aard. In 1877 werd hij ingeschreven als student in de letteren aan de Universiteit te Leiden. Hij volgde, na het ‘groot-mathesis’ te hebben afgelegd, de colleges van Cobet, Pluijgers (later Cornelissen) en Kern. Kern gaf hem les in het Sanskrit, Avestisch, Indische oudheden en epigrafiek, Indogermaansche vergelijkende taalwetenschap (privaatles). Na het afleggen van het doctoraal-examen werd hij in Sept. 1882 benoemd tot leeraar in de klassieke talen aan het gymnasium te Maastricht. Op 13 Juni 1883 promoveerde hij bij Cobet op een proefschrift over de munten van M. Antonius. Zijn feitelijke promotor was echter Cornelissen, die, als gecommitteerde Maastricht in 1885 bezoekend, zich vleiend uitliet over Caland's onderwijs van 't Grieksch in de hoogste klassen. Toen Caland in 1885 ondershands de vacante betrekking van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Directeur van het Kon. Penning-kabinet werd aangeboden, sloeg hij dit aanbod af, omdat hij voelde dat zijn roeping lag in de beoefening der oudste toen bekende Indogerm. talen (Sanskrit, Oud-Perzisch, Avestisch, Grieksch). In de volgende jaren besteedde hij allen beschikbaren vrijen tijd aan het verzamelen van Oud-Indisch en Oud-Iraansch materiaal voor wat hij zelf zijn ‘tweede dissertatie’ noemde. Kern (‘tweede promotor’) steunde hem hierbij, zoowel in lange Avesta-brieven als in gesprekken te Leiden, en rapporteerde samen met Tiele tenslotte gunstig over het resultaat van Caland's onderzoek, zoodat het in 1888 werd uitgegeven in de werken der Kon. Akad. (bibliografie No. 21a). Vanaf Sept. 1887 trad Caland op als conrector van het pas opgerichte gymnasium te Breda, waar hij wederom Grieksch doceerde in de hoogere klassen. 's Avonds en in de vacanties wijdde hij zich vooral aan Avestische studies (bibliografie No. 58-61). Hij ontving in Breda het bezoek van den beroemden Iranist van Columbia University, W. Jackson. De latere hoogleeraar in het Japansch, M.W. de Visser, had het voorrecht te Breda onderwijs van Caland te ontvangen. Op raad der artsen bracht Caland in zijn Bredaschen tijd geregeld een deel der zomervacantie te Nauheim door om door het gebruik der baden zijn hartkwaal te verminderen. Hij deed de eerste reis naar Nauheim (die wegens zijn zwakte in twee étappes werd afgelegd) in gezelschap van zijn vader. Behalve de 9 hygienische pelgrimstochten naar Nauheim reisde Caland zeer weinig buitenslands. Om zijn hart te ontzien betrachtte hij de grootste regelmaat bij maaltijden en slaap. In 1897 werd hij benoemd tot lid der Kon. Akademie van Wetenschappen. Zijn ‘maiden-speech’ vond plaats in April 1898 (bibliografie No. 24). Hij miste zelden een vergadering der Akad. en een groot deel van zijn arbeid verscheen in de publicaties der Akad. Toen hij solliciteerde voor het ambt van conrector te Utrecht werd hij wegens zijn hartgebrek afgekeurd. Kort daarna (15 Febr. 1903) werd hij benoemd tot lector voor het onderwijs in het Sanskrit aan de Utrechtsche universiteit. Op 24 Juni 1906 tot buitengewoon hoogleeraar in het Sanskrit en de Indogerm. vergelijkende taalwetenschap benoemd aanvaardde hij het professoraat met een rede ‘De studie van het Sanskrit in verband met ethnologie en klassieke philologie’. Hij verdedigde de stelling dat de vergelijking van Grieksch en Latijn met Sanskrit en Oud-Iraansch voor de classici nuttiger is dan vergelijking van Latijn en Grieksch met hun middeleeuwsche en moderne derivatenGa naar voetnoot1. Hij was met hart en ziel toegewijd aan de studie der oude talen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en had moeite met de waardeering der linguistische beteekenis van het onderzoek der levende talen (dialectgeografie, experimenteele phonetiek, phonologie, oorzaken der klankveranderingen). Als echte philoloog en tekst-criticus voelde hij weinig voor de algemeene taalwetenschap en oefende liever zijn meesterschap uit in grammaticaal en lexicographisch onderzoek op het overzichtelijke en besloten gebied der overgeleverde oude teksten. Zijn ordelievende, rangschikkende, classificeerende statisch-systematische geest wendde zich zooveel mogelijk af van de chaotische continuiteit der wordende klanken en beteekenissen. Caland was een zeer ijverig lid der Directie van het Prov. Utrechtsch Genootschap van K. en W. Om de 2 weken Woensdagavond nam hij deel aan de geregeld plaats hebbende bijeenkomsten van een club van 25 Utrechtsche notabelen (artsen, ingenieurs, hoogleeraren, rector, officieren). Om beurten werden voordrachten en inleidingen gehouden op het speciale gebied van elk der aanwezigen tot onderlinge voorlichting en kennis-verrijking. Tengevolge van den oorlog duurde het tot 25 Mei 1917, dat de benoeming van Caland tot ordinarius plaats vond. Op zijn eigen verzoek werden toen de vakken Oud-Perzisch en Avestisch aan zijn leeropdracht toegevoegd. Caland gaf zijn colleges 's ochtends vanaf 9 uur (behalve het college algem. taalwetenschap dat 's middags plaats had) om middag en avond vrij te houden voor zijn onafgebroken onderzoek. Op verzoek van zijn echtgenoote ging hij als eenige verpoozing zoo nu en dan met haar uit wandelen. Tegen het eind van zijn welbesteed leven vond hij veel voldoening en gemoedelijke gezelligheid in den omgang met zijn kleinkinderen in den warmintiemen familie-kring van zijn dochter en schoonzoon Ir. E. Hymans, Huize de Noolen, Laren, N.H. Na het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd legde Caland het hem zoo lief geworden ambt van hoogleeraar neer op 31 Januari 1930. Tot den zomer van 1931 placht hij echter in zijn studeerkamer nog geregeld college te geven aan de studenten Friedmann en Kuiper (Vedisch) en aan den reeds eerder genoemden Dr. De Jong. Als onderscheidingen kunnen vermeld worden: Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, eerelid van de Royal Asiatic Society of Great-Britain, correspondeerend lid der Pruisische Akad. v. Wetenschappen, eerelid van de Asiatic Society of Bengal. Vanaf den zomer van 1931 had Caland last van benauwdheid, en na door een operatie in de Emma-kliniek begin 1932 veel krachten te hebben verloren, viel hij op 23 Maart 1932 ten offer aan de hartkwaal, waartegen hij zijn geheele leven, gesteund door zijn edele vrouw, zoo heldhaftig had gestreden.
April 1933 J. Rahder. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
A Bibliography of the late Professor Willem Caland with special reference to vedic studies.A Vedic poet began his poem (Ṛgveda IX. 112) with the words: nānānáṃ v u no dhíyo ví vratni jánānām ‘various indeed are our skills, manifold are men's professions’. So also with the Vedic scholars. The four classes of Vedasaṃhitās with their Brāhmaṇas, Āraṇyakas, Upaniṣads and Sūtras build up so vast a literature that each scholar must restrict his special sphere of activity to one or another portion of the immense field of Vedology. Some concern themselves chiefly with the exegesis of the Ṛgveda or the Atharvaveda while others direct their attention to the Brāhmaṇa and Sūtra texts. Some, having a predilection for philosophy, revel in the speculation of Upaniṣads, while others are interested more in a linguistic than in a philosophical or a ritual phase of Vedology. To mention only those great Vedic scholars who have recently passed away, Geldner and Macdonell, chose the explanation of the Ṛgvedic hymns as the aim of their lifelong studies; von Garbe, authority on the Sāṅkhya and Yoga philosophy, Bloomfield, an ingenious interpreter of the Atharvaveda, and Hillebrandt, a master of Vedic mythology, were also meritorious in the study of Vedic ritual. The late Professor Caland represented the purest type of ritualists whose principal task consists in the elucidation of the Brāhmaṇas and Sūtras.When Rudolf Roth opened in 1846 a new epoch for Vedic philology, he was able to mention as pioneer works only Colebrooke's essay on the Vedas (1805) and Rosen's edition of the Ṛgveda containing the first eighth of the Saṃhitā with Latin translation (1838) and to announce Benfey's edition of the Sāmaveda to be forthcomingGa naar voetnoot1. If now, after nine decades, we can command an extensive view of this gigantic literature, the most important works of which have been more or less critically edited and translated, we owe it, of course, to the unremitting zeal and self-sacrificing devotion of many eminent workers in this domain of Indology. The late Professor Caland was one of the most significant among them. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
The ritual lore of ancient India with its extremely developed intricacies and technicalities can not be at the first glance so attractive as the Ṛgvedic mythology or the Atharvanic folklore. Since Albrecht Weber laid a solid foundation for the scientific investigation of Vedic ritual a comparatively small number of Sanskritists deserved well of this branch of Indology. Yet in reality the ritual study, apparently dreary and tiresome as it is, gives a welcome clue to understand many a phase of the Brahmanic mentality and civilization which no student of comparative religion, literary history or ethnology can pass by without serious disadvantage. It must have been, therefore, through insight of a true scholar that the late Professor Caland selected the ritual study as his vocation and devoted himself body and soul to this rather neglected branch of the Brahmanic lore. Supported by critical acumen happily combined with burning zeal and tireless diligence he placed all Sanskritists under a deep debt of gratitude with each of his works which bore evidence of his mature scholarship and unrivalled knowledge of ritual texts. The Vedic scholars of the world too were not slow in recognizing in him the highest authority and the most trustworthy curator of this section of Indology. On the whole Caland's way of work was rather objective than speculative. He was at his best when he edited or translated difficult ritual texts. The whole stock of ritual knowledge accumulated by his lifelong study is embodied in the masterly translations of the Āpastamba-śrautasūtra (1921-8) and the Pañcaviṃśa-brāhmaṇa (1931). It does not, however, amount to say that he was not interested in the comparison of the ancient Indian cult with the modern or with that of other peoples. He himself declared in the introduction to his excellent book Altindisches Zauberritual (1900): ‘Der Philologe soll eigentlich Ethnologe, der Ethnologe zugleich Philologe sein, will er die rituellen Texte würdigen’. Especially in his early works Caland showed his liking for comparative study of folklore, cf. below Nos. 1, 4 notes, 21 a, 21 e, 24, 25. And yet a philological tendency was overwhelming in his works, and the exegetic and text-critical papers as ancillary results of his thorough researches of ritual texts rendered us a greater service than his ethnological contributions. The comparative study of religion, literature and folklore is, however, none the less indebted to Caland for Indian materials well prepared and placed at its disposal. So far I tried to give a general idea about Caland's position among the so-called Védisants and about his merits in his favourite branch of Vedology. In consideration of the limited space I shall give now a classified list of his works, for it can attest most eloquently his importance and greatness. As is to be expected from human works there are imperfections in his books and articles which learned reviewers endeavoured to point out and | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
which he himself was ever awake to amend in a scholarly spirit. Though these minute defects detract nothing from the extraordinary value of his works, students of ritual texts will do well to notice some corrections or at least difference of opinion in conscientious criticisms of eminent scholars. As a rule, therefore, reference is made to the admirable ‘Bibliographie védique’ of Prof. L. Renou (1931) in order that the readers may conveniently find in this vademecum of every Sanskritist the summaries of content and the mention of important reviews which appeared in various periodicals. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Important abbreviations:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ General.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Atharvaveda-literature.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Sāmaveda-literature.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Yajurveda-literature.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Ritual.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Exegetic and lexico-grammatical studies.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Mythology.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Folklore.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Archaeology.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Historical studies.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§Epic and classical literature.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Avesta.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
§ Appendix.
In spite of a tremendous amount of work done by the late Prof. Caland in the cause of Indology, we had reason to expext still more from the pen of this veteran Sanskritist. He has left, in the first place, the edition of the Kāṇvīya Śatapathabrāhmaṇa incomplete. Though the text up to II. 2. 4. 9 was already published (above No. 13 b) the rest of the first seven books and a list of distinctive readings in the remaining books of the Kāaṇvīya text were still to be waited for. He was preparing an edition of the Vaikhānasa-śrautasūtra, cf. above No. 18 d, introd. p. XXI. He was intending to supply us with a critical edition of the Śrautasūtra and Pariśiṣṭas of the Vārāhas in collaboration with Dr. Raghuvīra of Lahore, cf. Raghu Vira JRAS. 1932. 547 note. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
It is now only idle to repeat that we are fain to hear his views and suggestions about many a crux interpretum in the ritual texts and that he should have given us a compendium of the Vedic ritual more elaborate than the well-known book of Hillebrandt. The present writer is, however, comforted with the idea that the monumentum aere perennius which he has erected for himself through his own noble efforts will ever remain as an object of adoration for coming generations of Vedic scholars.
Dec. 25th, 1932. N. Fukushima Tōkyō. |
|