jongeman met z'n gering zelfvertrouwen en sterke zelfcritiek moeite gekost tot deze stap te komen, - ook later bléef die schroom iets in het licht te geven -, maar de waardeering en aanmoediging van Verwey gaf hem moed om verder te gaan.
In 1911 gaf hij zijn eerste bundeltje gedichten uit, ‘Liederen en Balladen’, in 1916 door ‘Herscheppingen’ gevolgd. Vooral de laatste zijn vol van zijn liefde voor de natuur. Ze zijn dan ook alle op wandelingen ontstaan. Van der Leeuw kon slechts dichten in de vrije natuur. Vandaar zijn beklemming in de steeds wijder zich uitzettende stad, die al zijn lievelingsplekjes vernielde en met z'n geraas de arkadiese rust verstoorde; benauwenis, die vooral in ‘De opdracht’ voelbaar is.
Van der Leeuw's vers kenmerkt zich door z'n fijne plastiek en lichte melodie. Het vers was hem, de muzikaal gevoelige, - hij speelde uitstekend viool -, allereerst muziek. Vandaar ook zijn liefde voor de romantici, in het biezonder voor de kinderlike Eichendorff. Andere Duitse romantici, die hem trokken, waren Novalis en Hölderlin; onder de Engelse Wordsworth.
Zijn zin voor het plastiese openbaarde zich in zijn liefde voor tekenen. Als in alle uiting eiste hij waarheid ook in de uitbeelding. Zo viel hem, toen hem eens een gedicht ter beoordeling werd gezonden, dadelik op, dat daar een vogel zingende werd genoemd in een jaargetijde, waarin die niet zingt. Zo iets kon Van der Leeuw niet overkomen: hij zong niet van, maar uit de dingen, leefde in de natuur, die hij werkelijk een stem gaf.
Een andere maal was zijn antwoord aan een dichter, die zijn oordeel over eigen verzen vroeg: ‘Ik zie niets. Begin eens met te laten zien, wat ge dicht.’
Overigens was hij mild in zijn critiek, die hij alleen gaf, als men hem er naar vroeg. Streng voor zichzelf, was hij zacht in zijn oordeel over anderen. Wàt zij ook deden, het was hem hetzelfde, als het maar met het gehele hart gedaan en zuiver was. Deze mildheid sproot voort uit zijn eerbied voor het leven, dat hij beschouwde als een gave en een opdracht, gegeven om er het hoogste van te maken wat in ons vermogen is.
Als een gave, die hij kinderlik genoot, d.i. met die onbevangenheid en eenvoud van ziel en zinnen, waarvoor ‘het aardse paradijs’ alleen toegankelik is. Want hij was een dier ‘gezegenden’, die ‘alle wonderen van dezen achtsten dag’ gaarne geven voor ‘Gods heilige zeven‘, waarin zij de ‘Opvluchten’ vieren naar de lusthoven van hun droom en verlangen. Van die opvluchten zingen zijn liederen, vandaar hun lichte toon.
Neen, mijn God schept duizend vormen,
Dat een mákker 't leed verklanke,
En een stem zij in de stormen,
Ik ben herder van het blanke,
En mijn woord klinkt warmst ten danke,
zo geeft hijzelf de grondtoon van zijn poëzie aan.