Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1933
(1933)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||
Levensbericht van Ir Johan Christoffel Ramaer
| |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
Even onmisbaar is ons de joviale Brabander van Frankischen bloede en met breede sprake, als de gemoedelijke, blauwoogige Sakser in het Oosten van ons land, met zijn zangrijke i's en oe's, en de ietwat te zuinige Noord-hollander, die zelfs de n n n uitspaart aan het eind der woorde. En allerminst kunnen wij missen den stoeren Fries, met zijn mannelijke, hoewel voor de meesten onzer onverstaanbare oertaal. Eenig overblijfsel van het eens zoo machtig volk, dat ons land verheft tot Tweetaligheid! Zorgzaam hoedt moeder Natuur het voortbestaan eener bonte mengeling uit aller Heeren landen. Sla slechts op het ‘Nederlandsch patriciaat’; een sedert 1910 verschijnend jaarboek, waarin tot nu toe reeds de afkomst en opkomst is nageplozen van meer dan duizend onzer toongevende geslachten. Bijna de helft dezer, (vijf en veertig percent) blijkt van niet-Nederlandschen oorsprong te zijn; zelfs zijn de meesten eerst overgekomen sedert de 16de eeuw! Dat vijf en twintig percent stammen uit Duitschland - ons eigenlijk achterland - is verklaarbaar. Maar ook België leverde zeven en een half percent; weinig minder Frankrijk. Niet te veel en juist genoeg; want te veel zout bederft zelfs het beste eten. Uit Engeland en van elders stammen nog ruim vijf percent. En van de overige vijf en vijftig percent der opgenomen geslachten in het Nederlandsch patriciaat, komen vermoedelijk evenzeer velen van elders, blijkens de geslachtsnamen ‘Van Overzee’, ‘Van der Paltz’, enz. Ook in landen van aanzienlijker afmetingen vindt zulke bloedverversching gestadig plaats. Doch onopgemerkt, want zij blijft binnen eigen grenzen beperkt. Hoe weinige Parijsche geslachten telt bijv. Frankrijk's hoofdstad! Deze zoude allang geenszins meer zijn la ville lumière, indien niet onophoudelijk toestroomden scharen ‘Meridionaux’, Vendeërs, Bretons en Auvergnaten, of daarheen afdaalden van hunne hoogten, de bewoners der Cevennen en van de Jura, ook daarheen verhuisden de Elzassers - allen zoo verschillend in aanleg, karakter .... en tongval. En is Londen niet een klein Schotland, tevens een Iersch eiland? Wel is Duitschland een brokken-staat, maar de landsgrenzen zijn geen taalgrenzen, en zoodoende mengen zich de gemoedelijke Beyer en Wurtemberger met de levenslustige bewoners van het Rijndal en met de meer ernstige noord-Duitschers van Slavischen oorsprong. Wie Italië doorreist, treft het verschil van de bewoners der Po-vlakte met die uit het midden van het schiereiland. En hoe groot is het onderscheid tusschen deze en den Calabrees of Siciliaan!
Wat ware zonder zulk een voortdurende bloedverversching van ons volk geworden? Gelijk een boom kwijnt of sterft, zoo niet steeds versche sappen worden toegevoerd. Maar dat voorrecht der bloedverversching zoude ons land gemist hebben, indien niet godsdienstige beroeringen zoovelen hadden genoodzaakt in de | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
Republiek der geuniëerde Provinciën een veilig onderkomen te zoeken. Ook de Ramaers behoorden tot wie op deze wijze ons land verrijkten. In den aanvang der zeventiende eeuw trokken naar Leiden een viertal mannelijke leden van dit geslacht, afkomstig uit Honschoote (niet ver van Duinkerken), en vonden in de Sleutelstad, gelijk zoovele hunner landgenooten, een bestaan in het lakenbedrijf. Zij verwierven er zelfs het poorterschap; doch het geslacht was er nog niet vastgeworteld en verspreidde zich weldra over den lande. In velerlei betrekking; meerderen als geneeskundigen, niet weinigen in krijgsdienst. Een bewijs dat het fransche bloed spookte; want de oer-Nederlander is geen wapendrager. Meer dan een der andere Ramaers had de grootvader van onzen Johan Christoffel een bewogen leven; trouwens de tijden waren weinig rustig. Als luitenant der rijdende artillerie in 1807 met het Nederlandsch contingent gezonden naar Spanje, maakte hij aldaar den schrikkelijksten oorlog mede der moderne tijden: want Spanje streed toenmaals voor zijne onafhankelijkheid niet minder moedig en niet minder zonder genade als eenmaal wijzelf. In 1813 door de Russen gevangen genomen, trad Pieter Anthony in Russischen dienst, ging het volgende jaar over in den Nederlandschen, om ten slotte zijn loopbaan te eindigen als Plaatselijk commandant van Groningen. Hij overleed als gepensioneerd kolonel te Utrecht. Van zijne negen zonen en dochters was Dr Johannes Nicolaas, de vader van onzen ingenieur, de oudste. Te 's-Hertogenbosch geboren, vinden wij hem te Zutphen als eerste-geneesheer aan het Oude en Nieuwe gasthuis, daarna als geneesheer-directeur van het St Joris gasthuis te Delft, totdat de overal zeer hoog geschatte psycholoog eindelijk werd benoemd tot Inspecteur van het Geneeskundig staatstoezicht op krankzinnigen. Veel te laat, naar het oordeel van zijn zoon; die nog op den hoogsten leeftijd niet kon verkroppen dat Thorbecke zijn vader was voorbijgegaan bij eene vorige benoeming; ‘hem schandelijk had behandeld’, alleen omdat hij in 1848 zijn naam had gezet onder eene advertentie voor den conservatief Tadema, die tegenover den Thor stond voor den Kamerzetel te Zutphen. Om zijnen toorn te doen bedaren, nam ik de vrijheid op te merken dat later in hetzelfde Zutphen de conservatieve minister Heemskerk den ingenieur van den Rijkswaterstaat, baron van Ittersum was voorbij gegaan bij het tijdelijk waarnemen van het hoofdingenieurschap in Gelderland, omdat deze bij eene verkiezing voor de Staten Generaal de aanbeveling voor den liberalen candidaat had onderteekend met bijvoeging van zijne kwaliteit. De politiek is nu eenmaal een smerig vak! Maar onze Ramaer had niet enkel een sterk geheugen geërfd van zijne voorzaten. Zeer duidelijk sprak in hem de vechtlustige | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
aard van zijn grootvader, de kolonel. Slechts was zijn wapen de pen. Maar die werd in zijne handen tot een zwaard! Zelfs zijn schrift bestond uit sabelhouwen! Ook zijn steeds op wacht staan, zijn speuren rechts en links naar onraad, zijn werda! roepen als anderen op verboden terrein traden, moet een grootvaderlijk erfdeel zijn geweest. Daarentegen het tot in de kleinste onderdeelen nauwkeurig nagaan van wat men zoude kunnen noemen: waterstaatkundige ziektegevallen, het zoo geduldig opsporen van technische geneesmiddelen, dat alles wijst op den vader, den zoo hoog geschatten geneesheer. En verklaart niet het feit dat zijne moeder behoorde tot het bekende geslacht der Gockinga's, de hardnekkigheid zijner aanvallen, zijn vasthouden aan eenmaal aangenomen begrippen? Want was hij een goed vriend, niet minder was hij een ferm hater. En menigeen zoude schrikken, indien nit de van hem ontvangen uitvoerige brieven, zijn zeer gemotiveerd oordeel over hooger en hoogst geplaatsten werd overgenomen. Al wist hij zeer wel in zijne tegenstanders te waardeeren wat in dezen was te prijzen ....
Geboren te Zutphen, werd onze Ramaer na geslaagd eindexamen der H.B.S. te Haarlem op achttienjarigen leeftijd ingeschreven aan de Polytechnische school; welke hij na vierjarig verblijf verliet met het diploma van civiel ingenieur. Want in dien tijd werd de aankomende technicus nog niet veroordeeld tot eene vijfjarige intellectueele gevangenschap, welke allicht tot een zes à zevenjarige uitdijt. Hij trad dus de praktijk in met nog niet door boekenstudie afgetobde oogen, en door lang zitten stijve beenen en krommen rug. En moeder Natuur was hem ook nu bijzonder genadig. Zij plaatste Ramaer, toen deze drie maanden later na vergelijkend examen werd benoemd tot aspirant-ingenieur van den Waterstaat, onder een bijzonder begaafd en hoogstaand ingenieur. Zoo'n eerste plaatsing toch bepaalt zeer dikwijls de heele verdere richting van het technisch leven. Quo semel est imbuta recens .... En gelijk schrijver dezes steeds dankbaar herdenkt dat hij zijne eerste schreden zette onder den genialen Pieter Caland (met diepen eerbied dan ook herdacht in de Levensberichten dezer Maatschappij, 1903), zoo viel Ramaer het voorrecht ten deel zijn loopbaan aantevangen onder wien niet minder eere toekomt - al viel deze hem helaas niet ten deel. Want redde Caland Rotterdam en de andere havensteden langs de Maas, Hogerwaard behoedde een heele provincie voor ondergang: Zeeland! En niet enkel werd Ramaer geplaatst onder een zeer bijzonderen ingenieur, hem werd ook dadelijk - wat natuurlijk niet altijd het geval kan zijn - opgedragen eene zeer leerzame taak. Ziehier wat hij - oude tijden ophalende - daaromtrent schreef in Mei 1925: ‘Ik kwam bij de verschillende plannen voor een kanaal Amsterdam-Rijn onder Hogerwaard. Ik heb toen (1874) in 2 1/2 maand meer | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
geleerd van Hogerwaard dan later in tien jaren van andere chefs. Helaas werd het Rivierbeheer opgericht met 1 Januari 1875, en Rose (de toenmalige hoofdingenieur) kreeg gedaan dat Hogerwaard naar Gorkum ging, terwijl te Utrecht in zijne plaats kwam Blom, die wel goedig was, maar zich niet met mij bemoeide. Ik had toen plannen voor vijf richtingen te bestudeeren, waarvan één door Hubrecht (over Woerden), één door P. Caland over Kockengen, één door Waldorp (rechtdoor), één door Amsterdam werd gewenscht (door de Geldersche vallei). Eindelijk een vijfde, dat door niemand goed werd gevonden; namelijk de verbetering van de bestaande Keulsche vaart. Natuurlijk is die er gekomen; zooals men hier te lande altijd het minst goede kiest.’ Zijne vereering van Hogerwaard verminderde geenszins met het klimmen der jaren. En hoogelijk was hij verontwaardigd dat bij diens teraardebestelling te 's-Gravenhage (Mei 1925) slechts vijf personen tegenwoordig waren, tegen ‘drommen’ bij een weinige dagen tevoren aldaar begraven collega van veel minder beteekenis. Dat inderdaad Hogerwaard de redder is geweest van Zeeland, daarvan kan zich - althans eenigermate - een begrip vormen, wie opslaat mijn Worstelend Zeeland (Gids, 1898). Al konden uit den aard der zaak, daarin slechts enkele bladzijden aan zijne verdiensten worden gewijd. Evenmin als voor den chef, onder wien hij zijne eerste schreden zette, verflauwde Ramaer's belangstelling in het onder dezen ondernomen werk: het bestudeeren der verbinding van Amsterdam met den Rijn. Zelfs zwaar huiselijk leed weerhield hem niet nog in zijne laatste levensjaren te strijden voor Amsterdam's belang. Immers zooals hij reeds in 1875 voorspelde, op den duur kon niet bevredigen de verbetering der Keulsche vaart, de ‘vijfde’, minst goede oplossing. (Feitelijk waren er nog heel wat meer oplossingen voorgesteld, getuige de brochure van een ongenoemd ingenieur, die in 1881 bij Nijhoff eene brochure uitgaf, getiteld: De twaalf ontwerpen voor het Amsterdamsche Rijnvaartkanaal). Ziehier wat mij Ramaer schreef, nadat hem zoo zwaar had getroffen het noodlot. (1929) ‘Het leven gaat door, en ik ben maar weer begonnen aan eenige dingen, die ik op mij genomen had vóór het overlijden (van den jongsten zoon), en de ziekte (met ten slotte doodelijken afloop) mijner vrouw. Dat is het beste om de lange dagen door te komen.’ Een der ‘dingen’ op welke hij hier zinspeelt, is zijne doorwrochte studie omtrent het verleden, het heden en de toekomst van Amsterdam's handelsweg. In 1929 als brochure verschenen, is dat nog niet eens zijn laatste technische arbeid; want hij werkte tot het einde toe. Ramaer beveelt ten zeerste aan het kanaal door de Geldersche vallei. In 1881 - aldus herinnert hij in een naschrift - zijn vooral door de bekwaamheid van het Kamerlid Röell de belangen van Amsterdam aan die van Utrecht opgeofferd. Moet dit thans opnieuw gebeuren? | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Helaas, in den tusschentijd was de betrokken minister ‘geheel verstrikt in Mussert's verkeerde ideeën’. ‘Had ik dat tijdig geweten - aldus schreef hij mij later - dan had ik mijne brochure, die behalve het naschrift, vóór de ziekte mijner vrouw gereed lag, verscheurd. Want ik houd er niet van tegen windmolens te vechten.’
Werd er straks op gewezen hoe mild het Toeval (doch mag men nog wel van ‘Toeval’ spreken?) zorgde en zorgt voor bloedverversching ten onzent, zoodat ons zoo klein plekje gronds alle voorrechten geniet van de grootste landsgebieden, even rijkelijk heeft moeder Natuur onzen bodem bedacht. Immers Nederland had evengoed kunnen zijn een barre zandvlakte of een woestenij van grint en rol-steenen, gelijk er zoovele warden gevonden op ons wereldrond; zand- en steenvlakten zóó ontzaglijk groot - dat werd ons landje daarin neer gesmeten, het wekenlang zou duren, alvorens het werd terug gevonden. Maar integendeel: onze bodem is een ware staalkaart van kostelijkheden, door zee en rivieren opgebouwd uit talrijke landen. Zwitsersche Alpen, Fransche Vogezen, de Duitsche Taunus en de Belgische Ardennen zijn in onzen grond terug te vinden. En veel daarvan is eerst in jongeren tijd afgezet. Zelfs in historische tijden hebben er ten onzent grootere en meer veranderingen plaats gevonden in de geologische gesteldheid van Nederland, dan misschien in eenig ander deel van den aardbol! Een Paradijs dus voor den geoloog. Maar nog veel meer voor den ingenieur! Immers deze behoeft zich niet te bepalen tot aanschouwing, maar kan zijne handen uitsteken, en graven en wroeten naar hartelust. Heeft daarenboven die ingenieur een historischen zin, is in zijn hoofd gevaren ‘al wat in boeken steekt’, wat kan die bodem hem niet openbaren! Zulk een ingenieur nu was Ramaer. In twee diepgaande studiën - uitgegeven door de Kon. Academie van wetenschappen - bracht hij achtereenvolgens tot klaarheid hoe zich uitbreidde in den loop der eeuwen, de Haarlemmermeer (1892); en hoe zich wijzigde de gesteldheid der provincie Zuid-holland bezuiden de Lek en de nieuwe Maas (1899). Twee studies van aanmerkelijken omvang: de eerste, 272 bladzijden groot kwarto, met zeven uitslaande kaarten, achtereenvolgens voorstellende de toestanden in 1250 tot 1848 toe; de tweede, 308 bladzijden groot kwarto, met vier zeer uitvoerige eveneens uitslaande kaarten, welke weergeven de Zuid-hollandsche eilanden, Biesbosch, Amer en Oude Maasje in den loop der eeuwen. Beide toonbeelden van documentair onderzoek en kritiek, gelijk geen kamergeleerde deze kon samenstellen, enkel een technicus met polsstok en waterlaarzen. In het tijdschrift van het Kon. Aardrijkskundig genootschap - welk genootschap Ramaer tot voorzitter koos en later het eerelidmaatschap aanbood - beschreef hij de vorming van den Dollard en de terpen (1909); het Nederlandsch alluvium in den | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Romeinschen tijd en de Middeleeuwen (1928). In de Bijdragen over Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde leverde hij beschouwingen omtrent het Graafschap, later Holland, de Rijn- en Maasdelta en de stichting van Dordrecht (1931); in het weekblad van het Kon. Instituut van ingenieurs, schreef hij over duinen en wadden (1911); om slechts een enkele te noemen der vele bijdragen in dat blad. (De overige zijn vermeld in den aanhang tot deze levensschets). Doch wegens het verleden, vergat Ramaer geenszins het heden! Immers hij meette en peilde, groef, baggerde en metselde met te veel lust, ijver en goeden uitslag, om ook niet anderen te doen deelen in zijne ervaring. Werd van Rijkswege uitgegeven zijn eersteling: Stroomsnelheidsmetingen op den Ijssel en zijne overlaten (1890), later zijne nota betreffende het zoutgehalte der Nederlandsche rivieren (1911), na met zeer goed gevolg te hebben voortgezet de verbetering van den Rotterdamschen waterweg naar zee, verscheen van hem in de verhandelingen van het Instituut van ingenieurs een overzicht van hetgeen nog aan dien waterweg bleef te doen (1908/09). Gelijk hij - geplaatst te Breda ter uitvoering van de electrische bemaling der Dongepolders - in die werkzaamheid aanleiding vond tot beschouwingen omtrent de verlegging van de uitmonding der Maas naar den Amer (1904) in samenwerking met de ingenieurs Wytenhorst en van Konijnenburg. Zich ook op meer algemeen gebied bewegende, hield hij op het Natuur- en Geneeskundig congres een voordracht (1909) omtrent overstroomingen in Nederland en hare gevolgen, en schreef ten behoeve van het Internationale Scheepvaartcongres te Brussel (1898) een Rapport sur l'amélioration des rivières à marée, et les renseignements à recueillir pour les caractériser. Want gelijk haast ieder Waterstaatsingenieur, deden de ‘hooge Oomes’ ook Ramaer dikwijls van standplaats en werkkring veranderen - hoogst nuttig tot het verkrijgen van ervaring omtrent alle onderdeelen der techniek, en tot meerdere kennis van land en lieden, doch uit een finantieel en maatschappelijk oogpunt niet altijd voor den patient een voordeel.
Hier volge ten bewijze van het bovenstaande, een overzicht van zijnen technischen levensloop:
| |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Met ingang van 1 Mei 1918 werd hij, op verzoek, eervol uit den dienst ontslagen. Niet om te gaan rusten! Want nauwelijks afgetreden, belastte het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel hem met de regeling van den aanmaak van turf - eene in dien tijd van brandstof-schaarschte zeer dringende aangelegenheid. En toen het gevaar was geweken, hield hij zich nog tot den 1en Juni 1922 op verzoek van hetzelfde Departement, onledig met het ontwerpen van ontwateringen. Met ingang van dien datum benoemd tot lid der Commissie van toezicht op den Geologischen dienst, is hij als zoodanig tot zijn overlijden werkzaam geweest; bekleedende na den dood van ir C. Lely, het voorzitterschap.
Voor dit levensbericht is het niet noodig, alle technische commissiën te vermelden van welke Ramaer in den loop der jaren lid was (en waarlijk geen ‘rustend’ lid, gelijk zoovelen!) Wijlen zijn vriend en vereerder ir van Sandick noemde in zijne huldebetuiging in ‘De Ingenieur’, er een dertien hoogst belangrijke op, welke hem dan ook achtereenvolgens maakten tot ridder en commandeur der Oranje-Nassau orde, óók ridder in de orde van den Ned. Leeuw. Huldebetuigingen, die welbeschouwd, tevens pleisters waren op wonden. Want niet weinige der voorstellen, welke die commissiën na grondig onderzoek en rijp beraad, overhandigden aan de regeering, werden wel hoogelijk geprezen, doch kalm terzijde gelegd. Trouwens wie lid zijn of waren van Staatcommissiën, moeten nu eindelijk wel beseffen, dat zulk een roemloos einde volgt uit den aard der zaak! | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Dat Ramaer dit zeer gelaten opnam, bewijst zijne aanteekening betreffende eene commissie, van welke hij het voorzitterschap bekleedde. Deze commissie was ingesteld ten einde de regeering voor te lichten omtrent den afvoer van steenkolen uit Limburg naar overig Nederland, met de opdracht tevens aan te geven welke kanalen en spoorwegen haar inziens daartoe noodig waren. Droogweg teekent Ramaer daarbij aan: ‘Vele harer voorstellen zijn gevolgd’. Eene uitzondering derhalve, welke den regel bevestigde, en hij dus het vermelden waard achtte! Oudtijds vergeleek men deftig den Staat met een ‘staatsiekaros’, op welks met fluweel bekleeden bok troonde de Eerste minister in pruik en driekanten steek. Daarna sprak men van het ‘schip van Staat’, aan welks roer die Eerste minister - nu in pijjekker en waterlaarzen, met vaste hand richting gaf - wat helaas, niet altijd het vaartuig voor stranden behoedde. Dr Kuyper bracht in de mode het ‘Regeeringskasteel’; een niet heel gelukkige beeldspraak, waar noch verdedigers noch belegeraars zeer heldhaftig waren, en tot eenig wapen dienden trompetten als die van Jericho; in welke dan ook lustig werd geblazen. Maar is het niet juister in den tegenwoordigen tijd den Staat aan te duiden als een narreslede, waarin de bevende ministers hotsend en slingerend worden voortgesleurd over ongebaande wegen, door onafzienbare steppen en onheilspellende wouden, waar, achter boomen, loeren met vurige oogen, uitgehongerde wolven - de partijleiders en hun broedsel: euphemistisch genoemd volksvertegenwoordigers? Hoe het veege lijf te redden? Schietgeweer geeft geen baat; de benden zijn te talrijk. Tijd gewonnen is alles gewonnen; de afstand tusschen vervolgden en vervolgers te vergrooten, het eenige redmiddel. Derhalve telkens achterwaarts geworpen een brok van den medegenomen mondvoorraad! Dat stopt een oogenblik het wolvenpak, dat zich onderling den buit afgrist. Zoo gaat de bange tocht voort, telkens opnieuw aan de vervolgers aas toewerpend, totdat eindelijk de poort van het Binnenhof zich veilig sluit achter de Excellenties. Welnu, als zulke brokken vleesch, telkens achterwaarts gesmeten, zijn te beschouwen Staatscommissies. En dit maakt begrijpelijk, nu de tijden steeds angstiger worden, waarom de Staatscommissies in de latere jaren zoozeer toenemen. Immers zij geven de regeering gelegenheid adem te scheppen!.... Experto crede.
Meer voldoening dan van vele Rijks-commissies, had Ramaer van particuliere opdrachten. Zoo besliste hij als opper-arbiter in een geschil tusschen de Titan Anversois te Antwerpen en de Actien Gesellschaft Flender te Dusseldorf omtrent de verantwoordelijkheid en de schadevergoeding voor het instorten van een brug, gebouwd door de duitsche firma als onderaannemer der Antwerpsche. Maar de kroon op zijn arbeid zette de opdracht hem door een internationaal consortium gegeven; let wel: in zijn | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
zes en zeventigste levensjaar! Een consortium gevormd ter uitvoering van openbare werken in Turkije. Nu kwamen eindelijk Ramaer te stade de rijlessen, welke hij in 1874 had genomen, ten einde zijn rol te vervullen in de maskerade ter viering van het vijf-en-twintigjarig bestaan van het Delftsche studentencorps. De langsten werden aangewezen om voortestellen een groep Lotharinger ruiters, en tot de langsten behoorde onze Ramaer. In de courantenverslagen - brengt ir van Sandick in herinnering - werd de krijgshaftige houding van de deelnemers dezer groep in den optocht zeer geprezen, zooals zij in schitterende harnassen en met blanke wapenen, voortschreden op hunne fiere rossen. Die martiale houding heeft Ramaer altijd behouden, en wees op zijn afkomst. Zelfs toen hij den 20en Mei 1932 - zoo kort vóór zijn verscheiden - mij bezocht op zijn laatsten uitgang. Hij had nl. zijn zoon met diens gezin op hunne terugkeer naar Indië tot Marseille gebracht; van daar uit even de Riviera bezichtigd, en stelde zich nu voor op zijne terugreis de Rijn per stoomboot af te zakken; zoodoende nog eens te genieten van eene vaart op den hem zoo welbeleenden stroom. Hij was doodmoede, want had wegens een maagkwaal reeds vele dagen genoegzaam gevast - een maagkwaal, welke hij toeschreef aan de ontberingen indertijd in Aziatisch Turkije ondervonden. (Ten onrechte, gelijk later helaas bleek.) Maar hoe krachteloos ook - kaarsrecht, zich heelemaal niet toegevend, steeds ridderlijk beleefd tegenover vrouwen! En was het lichaam verzwakt, hoe ijzersterk was gebleven het geheugen; hoe herinnerde hij alle kleine voorvallen uit onzen studententijd, en bijzonderheden uit zijn lateren werkkring! En ook hierbij bleek hoezeer hij aan een ieder het zijne wist te geven. Wat is een Waterstaatsingenieur zonder zijne opzichters? Een hand zonder vuist! Aan hen, die het dagelijksch toezicht uitoefenen, des hoods ingrijpen, is in geen geringe mate te danken het welslagen van het werk. In hunne handen berust derhalve de eer van den ingenieur. Toevalligerwijze stonden ons beiden achtereenvolgens dezelfde opzichters ter zijne, die wij zeer dankbaar herdachten. Zoo de voortvarendste aller voortvarenden: J.L. Weijs te Kampen, aan wien was te danken het welslagen van het in eigen beheer uitvoeren der herstelling van den zuidelijken leidam in het Zwolsche diep. (Een lesje, dat de energieke ingenieur, ons medelid W.F. Leemans, den samenspannenden aannemers gaf!) Als kroon op zijn werk, zag deze hoogstaande opzichter in het laatst van zijn leven een zoon aanvaarden het professoraat aan de Technische hoogeschdol. Eveneens herdachten wij den zoo volkomen aan zijn naam beantwoordenden opzichter bij de Maasmondverlegging A. Best, die na voltooiïng dier werken overging bij den Zuid-hollandschen provincialen Waterstaatsdienst en aldaar op verzoek zijner chefs, nog vijf jaren zijn gewichtige taak bleef vervullen na het bereiken | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
van den leeftijd op welke pensioen was aan te vragen. Stille helpers, langs wie de openbare erkentelijkheid zwijgend voorbijgaat. Slechts met moeite was tenslotte Ramaer terug te houden van de ontworpen Rijnvaart, en te bewegen per nachttrein terug te keeren naar den Haag - waar helaas, zijn ziekbed werd zijn sterfbed .... Hoe de Turksche tocht verliep, beschrijft ir van Sandick in de reeds meermalen genoemde huldebetuiging. Zes uren reed te paard aan één stuk de zes-en-zeventigjarige kleinzoon van den kolonel der artillerie; zonder fatale gevolgen! Van de uitvoering van het werk: de verbetering van den historischen Meander, kwam door omstandigheden niets. Maar zoo grooten indruk maakte Ramaer op de Turksche regeering, dat deze hem uitnoodigde in haar dienst te treden als adviseur voor waterstaat en spoorwegen. Dit aanbod niet aannemende, wees hij twee jongere Nederlanders aan, die de taak hebben overgenomen. Vergeten wij daarbij niet, dat onze landgenooten aldaar geen onbekenden waren. Twee der zonen van den genialen Jan Abel Adriaan Waldorp - wien Argentinië dankt de havenaanleg van Ensenada - hadden er gewichtigen arbeid verricht en er onzen roep gevestigd. Hoe zouden trouwens Nederlandsche ingenieurs en aannemers over den geheelen aardbol zijn uitgezwermd, indien niet onze bekrompen regeeringen zoo dikwijls een spaak in het wiel hadden gestoken! En nu helaas, zijn onze technici, evenals onze winkelwaar, overbodig geworden. Het buitenland weet zich thans zelf te redden... Zijne Turksche reis gaf Ramaer aanleiding tot het schrijven van twee artikelen in het Haagsche maandblad: ‘Turkije's grootheid en verval’, en ‘Het nieuwe Turkije’ (1928).
Want ook de pen rustte niet. Werden reeds genoemd zijne studies betreffende het verleden en het heden, nu is te wijzen op de misschien voor ons land meest belangrijke, en welke misschien het langst zullen nawerken: zijne - vooral in de laatste levensjaren - talrijke waarschuwingen; zijn blikken in de toekomst. In de eerste plaats worde vermeld eene voordracht, verschenen in de verhandelingen van het Instituut van ingenieurs; eene voordracht, welke zelfs het buitenland in beroering bracht: De daling van den bodem van Nederland ten opzichte van den gemiddelden zeespiegel, in verband met de waarnemingen betrekkelijk het Amsterdamsche peil (1907). Terwijl sommige onderzoekers de betrekkelijke verhooging van den zeespiegel hadden toegeschreven aan het toenemen, en daardoor omhoog rijzen, van de watermassa, bewees Ramaer dat zulks niet het geval was, doch dat langdurige reeksen peilwaarnemingen hier te lande onomstootelijk vaststelden, dat onze bodem daalt, zij het ook zeer bedaard en langzaam - gelijk een Hollandschen bodem past. Volgens ingenieur Bekaar, wiens onderzoekingen omtrent de Zeeuwsche polders door Ramaer werden overgenomen, was in zes eeuwen | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
tijds aldaar het land 1.44 verlaagd ten opzichte van den zeespiegel. D.w.z. bij een werkelijke bodemdaling van 1.08 M. voegde zich eene verhooging van het hoogwater, wegens grooter tijverschil, van 0.30 M., alsmede eene verhooging van het hoogwater wegens sterker verhang op de rivier naar zee, van 0.06 M. En een gelijksoortig onderzoek in het noorden van ons land bevestigde deze waarnemingen. Alle gegevens verzamelend, komt Ramaer tot het besluit dat eene bodemdaling van 5.75 c.m. in 32 jaren, of 18 c.m. in een eeuw, waarschijnlijk is. Wegens eene middelbare foot van 2.6 c.m. moet men eigenlijk zeggen dat de daling van den bodem in een eeuw bedraagt 15 à 21 c.m. Zijne onderzoekingen aanvullende met de peilschaalwaarnemingen tot 1915, komt tenslotte Ramaer tot dit besluit: ‘Eene gemiddelde daling langs onze Noordzeekust van dertig centimeter in eene eeuw; meer landwaarts - aan de landzijde van de Zuiderzee - verminderende tot vijftien centimeter. Voor Zeeland is dat getal vrij nauwkeurig; overigens zijn er te weinig waarnemingspunten.’ (Verslagen van het Geologisch-mijnbouwkundig genootschap 1916). Bleef Nederland kalm bij het vernemen van deze uitspraak, onze nabuur ten Oosten kwam in rep en roer. Want de gezant, die te 's-Hage de duitsche belangen vertegenwoordigde, vestigde de aandacht zijner regeering op het voor zijn land zóó bedenkelijk verschijnsel. Immers Nederland vormt het westelijk bolwerk van het vasteland van Europa. Wat, indien zulks verdween? Door den Minister van Buitenlandsche zaken verzocht dan ook zijn Excellentie nadere inlichtingen aan onzen Minister van Binnenlandsche zaken, hem wijzende op een onderzoek - hetwelk naar hem ter oore was gekomen, - door de Koninklijke Academie van wetenschappen was verricht omtrent de voortdurende daling van den Nederlandschen bodem. Weinig was toenmaals in militair Duitschland de ingenieur in tel. (Trouwens zeer merkbaar was op internationale Scheepvaartkundige congressen het onderscheid tusschen de zeer gedistingueerde ingénieurs des Ponts et Chaussées, en de Technische Räte, die niet enkel een andere taal spraken, doch zich ook anders bewogen). Geen wonder dus dat de Pruisische regeering niet kon vermoeden dat een belangrijk en geruchtmakend vraagstuk elders dan op de Kon. Academie te Amsterdam was behandeld! Meer bevreemdend dat ons Departement van Binnenlandsche zaken evenmin op de hoogte was van de te 's-Hage gehouden voordracht, en blindelings vertrouwende op den duitschen gezant, niet aan het Kon. Instituut van ingenieurs nadere inlichtingen verzocht, doch den duitschen brief doorzond aan de Kon. Academie. Welke in plaats van het misverstand op te helderen, met ijver eene commissie benoemde van vier leden, ten einde op de niet gedane vraag een uitvoerig antwoord te geven. Wie wenscht verder te | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
kennen het tragisch-comisch verloop der zaak, neemt schrijver dezes de vrijheid te verwijzen naar zijne Gidsartikelen (Westerstranden, 1913) welke hier te lande zoo veel stof opwierpen, dat zelfs eenige korrels dreven tot in Egypteland - alwaar hij zich toen bevond. Vijf en twintig jaren zijn thans verloopen, sinds Ramaer's opzienbarende studie verscheen, en sedert zijn zoovele feiten ontdekt, welke zijn oordeel bevestigen, dat dit thans vrijwel algemeen als juist wordt aangenomen. Geen prettig vooruitzicht, doch wat er aan te doen? En althans moeten wij dankbaar wezen, dat Ramaer bijtijds waarschuwde, zoodat latere ingenieurs met die daling rekening kunnen houden.
Een tweede vraagstuk, doch dat Ramaer eerst bezig hield in zijne latere jaren, was het Zuiderzee-vraagstuk. Niet enkel wat betreft de samenstelling van den afsluitdijk en diens richting, maar ook omtrent de mogelijke gevolgen der inpolderingen. Zeer pessimistisch schreef hij mij (28 Febr. 1930) ‘Zijt gij ooit lid van de Zuiderzee-vereeniging geweest? Behalve Leemans, is voor zoover ik weet, niemand van den (Rijks)waterstaat dat geweestGa naar voetnoot1. Schnebbelie heeft zich tegen mij eens zeer kras over de Zuiderzee-droogmakerij uitgelaten. Nu het blijkt, dat er een paar honderd millioen deficit is, is het maar bij de Wieringermeer-polder te laten en de verdere millioenen liever te besteden aan geld opbrengende zaken, als kanaal Amsterdam naar den. Rijn, kanaal Twente-Rijn. Ik ben op verzoek van het Aardrijkskundig genootschap, bezig een stulke over de Zuiderzee te schrijven; maar er is zooveel over medetedeelen, dat ik bang ben het te groot te maken. Een strijdschrift wil ik er niet van maken; voor de personen, die er in betrokken zijn, kan men sympathie hebben, zonder nochtans te vinden dat het een mooi ding is om 400 millioen deficit op één werk te hebben. En mij is gebleken dat de bodem niet een enkel jaar, maar tientallen jaren nadat het IJsselmeer zoet zal zijn (wat ook nog wel 15 jaar zal duren) nog zeer brak, bijna zout water zal leveren. En dan kan men bij natte zomers nog wel een oogst, althans van gras krijgen, maar er is ruim een derde van den tijd hier te lande droge zomer. Daarom heb ik zoo'n idee, dat het deficit nog wel eens wat grooter zal zijn.’ ‘Waarom heb je dat vijftien jaar geleden niet gezegd?’ zult gij vragen. Ik had toen wel wat beters te doen. Doch dat is het mooie van het ambteloos leven, dat men niet meer, zooals een | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
ambtenaar, dwangarbeid verricht, maar doet waar men aardigheid in heeft.’ Den 12den November daaropvolgende, komt Ramaer op het onderwerp terug: ‘Ik hoor dat men den Noordoostelijken polder binnen kort gaat indijken; die heeft tegenover den Wieringermeer-polder nog het bezwaar, dat hij zijn water op het IJsselmeer moet uitslaan, terwijl de Wieringermeer-polder uitslaat op het overblijfsel der Zuiderzee. Wanneer nu, zooals ik vrees, er uit den bodem van dien Noordoostelijken polder zout- of brak water in het IJsselmeer gepompt wordt (want in zulk een diepen polder komt zonder twijfel voortdurend zout- of brak water uit den grond op), dan kan men het water van het IJsselmeer - wat een groot voordeel voor de drinkwater voorziening van ons lieve vaderland zou kunnen zijn - van wege de ziltigheid niet gebruiken. En wij zitten met onze prises d'eaux ellendig. Als men meer uit de duinen haalt, komt het zoute water daarin op. Uit de Veluwe had Amsterdam het te kort komende willen halen, maar dat heeft eene commissie onmogelijk verklaard, en dus is bij de uitbreiding der steden, en nu het platteland ook langzaam maar zeker waterleidingen krijgt, et IJsselmeer op den duur als bron van drinkwater onmisbaar.’ Niet slechts Ramaer heeft ernstige bedenkingen tegen voortzetting der drooglegging: een man van niet geringer gezag, de oud-directeur van de Amsterdamsche drinkwaterleiding ir J.M.K. Pennink, laat evenzeer zijn waarschuwende stem hooren. En hoezeer zelfs bij andere polders en droogmakerijen verzouting dreigt, zette ir J.G. Bijl onlangs uiteen in een zeer gedocumenteerden arbeid omtrent ‘Het grondwater in Rijnland’ (1930). In dit levensbericht kan natuurlijk niet nader worden ingegaan op het vraagstuk, dat trouwens de aandacht der regeering heeft getrokken, zelfs reeds eenige jaren drie verschillende commissiën bezighoudt - die echter tot nu toe een diep stilzwijgen bewaarden.
Doch de meeste voldoening gaf Ramaer een derde strijd. Aan hem toch is het in hoofdzaak te danken dat het noodlottig verdrag met België niet werd goedgekeurd. Want de technische deskundigen, die trouwens in de tot standkoming van het verdrag slechts een bescheiden aandeel hadden, lieten zich voorzichtig niet over het verdrag uit. En het Kon. Instituut van ingenieurs, waar in vroeger tijd zoo ernstig en uitvoerig werd gedebatteerd als het betrof algemeene nederlandsche belangen, zweeg volkomen. Wèl een veelbeteekenend zwijgen, doch dat ook kon worden uitgelegd als onverschilligheid, en dus niet een zoodanigen indruk maakte op ons volk, dat de Kamers wel tot verwerping waren gedwongen. Daar gordde zich - heel alleen - Ramaer ten strijde! Als een donderslag klonk zijn: Het verdrag met België een ramp voor Nederland (1925). Welke brochure nog in dat zelfde jaar | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
handigd op zijn sterfbed! Alleen het Kon. Aardrijkskundig genootschap erkende bijtijds zijne verdiensten door hem het eerelidmaatschap aantebieden. Ook de Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem nam hem op onder hare leden, terwijl het Bataafsche Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam hem benoemde tot lid-consultant. Bewijzen dat althans zijns gelijken hem naar waarde wisten te schatten. ‘Ramaer is een levende encyclopaedie’ getuigde ir van Sandick. ‘Hij beschikte over eene ongeloofelijke feitenkennis en een stalen geheugen voor gebeurtenissen en personen, gelardeerd met jaartallen en data, waardoor hij de vraagbaak is voor beheerders van bibliotheken en archieven.’ Vandaar dan ook dat Ramaer - tot verpoozing zoovele levensbeschrijvingen kon geven in ‘de Ingenieur’. Eveneens tot verpoozing, beschreef hij in den Geschiedkundigen atlas van Nederland: ‘De Fransche tijd’, (1795-1815) en ‘Het Koningrijk der Nederlanden’ (1815-1931). De daartoe noodige onderzoekingen omtrent het bestuur van den Nederlandschen staat en zijne onderdeelen, gaven hem aanleiding het leven na te gaan van vele der toenmalige politieke en wetenschappelijke personen. Niet terloops, doch - gelijk hij alles deed - met de uiterste nauwgezetheid. Zoodoende heeft Ramaer zonder hernieuwd onderzoek, vele zijner aanteekeningen kunnen inlasschen in het nieuw Nederlandsch biographisch woordenboek. Met de levensberichten, door hem vroeger bijeengebracht ten behoeve zijner waterloopkundige en technische studiën, vormen die biographieën in de acht thans verschenen deelen van dit reuzenwerk, eene reeks van meer dan vijfde half honderd namen. Zij worden hierachter in de lijst zijner geschriften opgenomen, als laatste hulde aan den onvermoeiden arbeider. Voor den oudere van dagen zal het doorloopen van die lange reeks zijn als het gaan langs de grauwe zerken van een Godsakker. Telkens zullen hem namen treffen van wie hij òf persoonlijk kende, òf wier daden en werken hem althans voor den geest staan. En het is een weemoedig gevoel te weten dat nu ook Ramaer's naam zal gevoegd worden, in het nog te verschijnen negende deel, bij de velen der zeer bedaagden, van wie hij reeds een voorloopige levensbeschrijving had samengesteld. Werken ter verpoozing! Hij kende namelijk geen andere wijze van rusten, dan verandering van onderwerp. Vandaar eene veelzijdigheid, welke belette - gelijk ir van Sandick opmerkt aan het slot van zijne huldebetuiging - dat Ramaer altijd bereikte, wat hij verdiende. Want de doorsnee-nederlander wantrouwt veelzijdigheid, houdt van mannen uit één stuk. Doch de oorzaak van zijn onrustig zoeken naar werk, dat arbeiden op alle gebied, enkel tot verpoozing, is naar mij voorkomt, te verklaren op zeer eenvoudige wijze. In een zijner laatste brieven bekent hij openhartig (27 December 1931): ‘Timmermans, woonachtig in een | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
stadje in de provincie Antwerpen, tracht ons voor het vlakke land, dat daar bijzonder schoon schijnt te zijn, warm te maken. Als ik naar Arnhem reis, kijk ik eerst voorbij het station Driebergen uit het raampje.’ Barbaar! was ik geneigd hem toe te roepen. Niet te zien, niet te kunnen bewonderen mooi Holland! Plat, maar mooi! Helaas, hem was niet gegeven, wat voor den ingenieur is het hoogste genot, de grootste belooning: het leven in en met de natuur: God's schepping! In nacht en te ontijde, bij alle weersgesteldheid roept zijn plicht hem in 't veld; urenlang moet zich de ingenieur dikwijls onbeweeglijk laten teisteren door de elementen. Maar hoe ruimschoots vergoedt de Natuur al dat leed en ellende! Wie mag zóó de Natuur bespieden in al haar stemmingen, op alle uren, in alle jaargetijden! Naar het werk spoedend, op de werken zelf, daarna op den terugtocht, te voet, op een vaartuig, per rijwiel of ander vervoermiddel, steeds trekken voor zijne oogen voorbij, steeds worden hem voorgetooverd tafereelen, welke geen menschenhand op het doek kan brengen, waarbij vergeleken Rembrandt's spel van licht en donker is als het stamelen van een kind! De Natuur geeft den ingenieur verpoozing en rust. En nieuwe krachten! Doch Ramaer - als ware hij kleurenblind - kon slechts afleiding vinden in verandering van werk .... Doch daarom niet getreurd. Ontbeerde hij aldus veel, en het beste; hoeveel heeft hij daarentegen ons dientengevolge kunnen geven; ons en ons land! Nog op zijn sterfbed - en wetende zulks een sterfbed te zijn - schertsend met zijne vrienden over zijn ziektegeval, werkte hij ijverig voort, corrigeerde proeven van een hoogst gewichtig rapport, gevolg eener opdracht, met groote voldoening aanvaard. Want deze vereerende uitnoodiging bewees dat eindelijk - eindelijk! - werd beseft hoe zeldzaam helder was zijn inzicht, hoe groot zijne onpartijdigheid, hoe volkomen zijne onbaatzuchtigheid, hoezeer derhalve op zijn raad was te vertrouwen .... Laten wij tenslotte ons troosten met Vondel's woord: Men klaagt wanneer de kiele strandt.
Maar niet wanneer zij rijk gelaân,
Uit een verbolgen Oceaan
In een behoude haven landt ....
En hoe mildelijk heeft Ramaer van die rijke lading uitgedeeld aan zijne landgenooten! Leerde hij ons het waterstaatkundig verleden grondig kennen door zijne talrijke studiën, verbeterde hij als ingenieur op zoo talentvolle en zuinige wijze den huidigen toestand, hij ging niet henen zonder ons voor de toekomst menige behartigenswaardigen wenk en raad te geven. Want opnieuw dreigt het Belgische gevaar; nog vloeit te veel kostelijk slib nutteloos weg naar zee, inplaats van levend te maken | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
onzen schralen grond. (Hij keurde de sluiting der Beersche Maas af). En wat hij vaststelde omtrent de daling van onzen bodem, noopt tot voortdurende waakzaamheid. Toch daarom niet versaagd! Want de toekomst ligt niet in onze hand; over de toekomst beslist - en geheel alleen - een Hoogere macht. Daarvan bevat onze geschiedenis voorbeelden te over. Moest - toen de groote Zwijger viel, niet naar menschelijke berekening ons verzet tegen Spanje hopeloos schijnen, daar waar de drijvende kracht ontbrak, traagheid en verdeeldheid ons volk lam sloegen? Moest niet - toen de veertiende Lodewijk reeds troonde te Utrecht - een ieder vast gelooven aan onzen ondergang? En later - tijdens de Fransche overheersching? Nog later: stond niet onlangs ons zelfstandig bestaan op het spel? Zoo blijve ook thans levend Brederode's spreuk: 't Kan verkeeren! Niet minder: Coen's Dispereert niet! Onze bodem daalt .... stijgt misschien later! Verheft zich misschien te zeer! De Belgische bui - opnieuw dreigend - kan overwaaien, het deficit der Zuiderzee inpolderingen medevallen, óók de verzouting... Doch in alle geval, moeten wij met groote dankbaarheid herdenken den wachter aan de poort, den ingenieur, den vaderlander, den mensch, Ramaer.
la Tour de Peilz, Maart 1933. R.P.J. Tutein Nolthenius. | |||||||||
Lijst der geschriften.Deze lijst der geschriften is opgemaakt uit gegevens welwillend verstrekt door Mejuffr. C. Ch. G. Burck, verbonden aan de Secretarie van het Kon. Instituut van ingenieurs. Van nagenoeg alle bevindt zich een exemplaar in de Bibliotheek van dat Instituut.
Verklaring der afkortingen. A.G. Tijdschrift Kon. Aardrijkskundig Genootschap; E.S. Economisch Statistische berichten; G.M.G. Geologisch Mijnbouwkundig Genootschap; H.M. Haagsch Maandblad; Ing. Weekblad de Ingenieur; I.V.I. Verhandelingen van het Kon. Instituut van Ingenieurs; V.G.O. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. | |||||||||
Ministerie van Waterstaat.Verslag over de stroomsnelheidsmetingen op den IJssel, zijne armen en overlaten. 1890. (door Ramaer overgelegd in Nov. 1887). Verslag der Staatscommissie voor de bevloeiïngen. 1899. (op enkele hoofdstukken na, bewerkt door Ramaer). Nota betreffende het zoutgehalte der Nederlandsche benedenrivieren, waargenomen in 1907 en 1908. (met Ir A.P.K. van Malsen), 1911. | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
Rapport betreffende de wateronttrekking aan en de afzanding van de duinen langs de Nederlandsche kust, door de hoofdingenieurs-directeuren van den Rijkswaterstaat. J.C. Ramaer, N.A.M. van den Thoorn en H. Wortman. 1912. Verslag van de Staatscommissie in zake de hooge waterstanden op den Rotterdamschen Waterweg. 1920. (In de bijlage samengesteld door P. Schotel, afzonderlijk verschenen in 1922, bewerkte Ramaer, ondervoorzitter der commissie, de blz. 1-61, inhoudende de geschiedenis der overstroomingen in Nederland bij stormvloed van 838 tot 1532). | |||||||||
Koninklijke Academie van Wetenschappen.De omvang van het Haarlemmermeer en de meren waaruit het ontstaan is, op verschillende tijden vóór de droogmaking. 1892. Geographische geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en de Nieuwe Maas in de Middeleeuwen. 1899. | |||||||||
Aardrijkskunde.I.De daling van den bodem van Nederland ten opzichte van den gemiddelden zeewaterspiegel, in verband met de waarnemigen betrekkelijk het Amsterdamsche peil. I.V.I. 1907/08. De daling van den bodem van Nederland. G.M.G. 1916. (aanvulling van het bovenstaande met de peilschaalwaarnemingen tot 1915). | |||||||||
II.Het hart van Nederland in vroegere eeuwen. A.G. 1913. (naar aanleiding van A. Nordlind: Die Geographische Entwicklung des Rheindeltas um das Jahr 1500). Duinen en wadden. Ing. 1911. Het Nederlandsch alluvium in den Romeinschen tijd en de Middeleeuwen. A.G. 1928. De vorming van den Dollard en de terpen in Nederland, in verband met de geographische geschiedenis van ons polderland. A.G. 1909. De kaart van Nederland in ouden tijd, vergeleken bij de tegenwoordige. A.G. 1908. | |||||||||
III.Friesland tot de elfde eeuw. (Bespreking van: Mr P.C.J.A. Boeles, Oudste beschaving en geschiedenis) A.G. 1928. The passing of the Frisians. (Bespreking van: Dr J.H. Nyessen, Anthropography of terpia) A.G. 1928. | |||||||||
IV.Kanalen en spoorwegen. Kanaalverbinding van Oostelijk Overijssel en Gelderland met het hart van het land. (Tijdschrift voor Economische geographie) 1914. Overijssel's afwatering. Ing. 1919. Afwatering van Twente. Ing. 1928. Wateronttrekking aan de Veluwe. H.M. 1927. | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
V.Het graafschap, later Holland, de Rijn- en Maasdelta, en de stichting van Dordrecht. V.G.O. 1931. | |||||||||
VI.Kaart bij het artikel ‘Loo’ (N. Br.). Toestand omstreeks 1300; grootendeels naar Ramaer. A.G. 1906. De loop der Schelde van de zee tot Rupelmonde in de vijftiende eeuw, (Bespreking van het boek van J. Denucé) A.G. 1926. | |||||||||
VII.Economische geographie in verband met bevolkingscijfers (Tijdschr. v. Econ. geogr.) 1920. De middelpunten van bewoning in Nederland, voorheen en thans. A.G. 1921. (Onderzoekingen betreffende de dichtheid der bevolking in de verschillende deelen des lands en in de voornaamste steden, sedert de Middeleeuwen). | |||||||||
VIII.Helgoland. A.G. 1909. | |||||||||
IX.Aardrijkskunde als leervak aan de Technische Hoogeschool. Ing. 1907. | |||||||||
Technische Aardrijkskunde.I.De afsluitdijk der Zuiderzee en de keileem. Ing. 1924. Bezwaren tegen wijziging in de richting van den afsluitdijk der Zuiderzee naar Zurich in plaats van naar Piaam. Ing. 1925. Nog eens ‘Zurich of Piaam’. Nadere beschouwingen. Ing. 1925. (Laatstgenoemde twee artikelen zijn ook, met bijlagen, uitgegeven als brochures door de Commissie van actie te Sneek). De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee, A.G. 1930. (Invloed van den afsluitdijk op de Waddenzee; mogelijke kwel en verzouting; voor- en nadeelen van het voortzetten der inpolderingen; mogelijke finantieele deficitten. | |||||||||
II.Een nuttig boek. (Bespreking van Dr A.A. Beekman, Nederland als polderland, 2e druk) A.G. 1916. Struma. H.M. 1924. (Over krop in Nederland en het drinkwater, naar aanleiding van: E.H. Hermans, Gevaren voor de volksgezondheid). | |||||||||
III.Landaanwinning langs de Noordelijke provinciën. Ing. 1921. (Bespreking van A. Draisma de Vries, De Wadden-polder). | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
IV.Herdenkingsrede op 13 Dec. 1924 uitgesproken op het stadhuis te Alkmaar, ter herinnering aan de opening van het groot Noord-hollandsch kanaal. Verslag Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Holland's Noorderkwartier. 1925. Geschiedenis en beschrijving van het Noordzeekanaal. (Bespreking van het desbetreffend boek, uitgegeven van wege het Departement van Waterstaat). Ing. 1909. De verbinding te water van Amsterdam met den Rijn. (brochure, Nijhoff), 1929. Duinbevloeiing voor waterleiding. Ing. 1931. | |||||||||
V.De zeehaven Rotterdam en haar toegang. Ned. Stoompost, 1895. N.R. Hetgeen nog aan den Rotterdamschen Waterweg te verbeteren valt. I.V.I. 1908/09. | |||||||||
VI.Verlegging van de uitmonding der Maas van Woudrichem naar den Amer. (Met de ingenieurs J.P. Wytenhorst en E. van Konijnenburg). Ing. 1904. Scheiding van Maas en Waal. (Bespreking van het desbetreffend boek, uitgegeven van wege het Departement van Waterstaat). Ing. 1909. De hooge opperwateren op de Maas en in de Beersche Maas. Ing. 1926. (Berekeningen naar aanleiding van een geschil tusschen de provincie Noord-brabant en de gemeente Kuijk, in verband met het verhoogen der Beersche overlaat en de dijksdoorbraak aan den rechter Maasoever op Oudejaarsdag 1925). | |||||||||
VII.Overstroomingen in Nederland en hare gevolgen. Ing. 1909. (Voordracht gehouden op het Ned. Natuur- en Geneeskundig congres). De watersnood tijdens den jaarovergang 1925/26. H.M. 1926. | |||||||||
VIII.Inpolderingen in de 17e eeuw door Nederlanders in het buitenland. (Bespreking van: J. Korthals Altes, Droogleggingen in Engeland). Ing. 1924. Eene Zuid-Nederlandsche droogmakerij. (Bespreking van J. Korthals Altes, Bedijking in West-Vlaanderen). Ing. 1926. Op nieuw: Nederlandsche ingenieurs in het buitenland. (Bespreking van J. Korthals Altes, Polderland in Italië). Ing. 1928. | |||||||||
Techniek.I.Ontginning van woeste gronden in Nederland. Gedenkboek, I.V.I. 1897. Regel voor het op het voordeeligste wijze indijken van een schor. Ing. 1906. Handboek voor dijkbouw uit de 16e eeuw. Ing. 1920. | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
II.Over zanddruk en bewegingsverschijnselen in droog zand. (Vertaling van Förchheimer's verhandeling). I.V.I. 1885/86. Grondopvoeringswerktuigen. Gedenkboek, I.V.I. 1897. Dukdalven. Ing. 1916. | |||||||||
III.Openbare wegen voor gewoon verkeer. Ing. 1915. Hoofdstuk IX (Waterstaat) der Staatsbegrooting (Tijdschrift Maatschappij v. Nijverheid) 1922. Het goederenverkeer in Nederland in de laatste jaren. A.G. 1926. | |||||||||
IV.Technische lessen en vraagstukken op het gebied van den Indischen havenbouw. Indische Mercuur 1919. | |||||||||
V.Bericht omtrent de rolbrug op de zeesluis van den Kattendijk te Antwerpen. (Vertaling van de beschrijving door L. van Gansberghe). I.V.I. 1885/86. | |||||||||
VI.Rapport sur l'amélioration des rivières à marée et les renseignements à recueillir pour les caractériser. Internationaal Scheepvaartcongres te Brussel, 1898. Het Internationaal Scheepvaartcongres te Parijs in 19000. I.V.I. 1901/02. (Ramaer woonde dit Congres bij als Regeeringsafgevaardigde). Het eeuwfeest van onze Parijsche vakgenooten. (met J.P. Kleijweg de Zwaan). A.G. 1921. | |||||||||
Recht.Het voormalig dijks- en waterschapsrecht in ons Vaderland. (Bespreking van het boek van Dr A.A. Beekman) Ing. 1909. Provinciaal waterstaatsrecht. (Bespreking van het proefschrift: De ontwikkeling der waterschappen in Gelderland, door Dr ir E.J. Bosch ridder van Rosenthal). Ing. 1930. | |||||||||
Staatkunde.Evenredige vertegenwoordiging. H.M. 1927. Centralisatie of federalisme. H.M. 1928. Religie in verband met politiek in Nederland. (boekwerk, uitgegeven bij Erven v.d. Kamp) 1909. Octavo 155 blz. met veer groote uitslaande kaarten. Een plaats gevraagd voor een ingenieur in den Raad van State. Ing. 1930. (Aanvulling van een artikel in ‘de Ingenieur’ no. 45, 45, door ir R.A. van Sandick. omtrent hetzelfde onderwerp. Daaruit blijkt dat sedert 1866 geen technicus meer zitting heeft in den Raad van State. | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
II.Het verdrag met België, een ramp voor het Vaderland. (brochure, Nijhoff) 1925. Het verdrag met België. H.M. 1925. De oppositie tegen het verdrag met België. E.S. 1926. Nogmaals: de oppositie tegen het verdrag met België E.S. 1926. Het verdrag met België in de Tweede Kamer. (brochure Nijhoff) 1926. Ten derde male: Het verdrag met België. (brochure Nijhoff) 1927. Verbinding Antwerpen Rijn. Ing. 1931. De Zeeuwsche oestercultuur in gevaar. (brochure Nijhoff). 1931. (In verband met de voorgestelde werken op Nederlandsch gebied ten behoeve van Antwerpen). | |||||||||
Geschiedenis.I.De historische atlas van Beekman (Boekbespreking). Ing. 1919. Geschiedkundige atlas van Nederland. a. De Fransche tijd. (1795-1815) 1926. b. Het Koningrijk der Nederlanden, (1815-1931) 1931. | |||||||||
II.Turkije's grootheid en verval. H.M. 1928. Het nieuwe Turkije. H.M. 1928. | |||||||||
Levensberichten. Maatschappij der Ned. Letterkunde.Ir W.F. Leemans 1929/30. Prof. Dr H. Blink 1931/32. | |||||||||
Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek(Titels zijn weggelaten, evenals voorletters, tenzij Ramaer meerdere personen beschreef van denzelfden naam. De opgave werd welwillend verstrekt door v. Sijthoff's Uitgevers Mij.).
Adam, Albers, Alewijn, van Ameiden van Duym, van Andringa de Kempenaer, (A A, J J W H, O R, A L, A L, T A M A), Appelius, Asbeck thoe Bergen en Munsterhausen, Asser, Augier. van Baar, Bake (F C, J W), Backer (F, W J), Badon ghyben (W, W), Basius, Basseleur, Baud, Beelo, Beeldsnijder, de Beer, Begram, van der Beken, Pasteel, van Bemmelen, van Berckel, van den Berg, van Bergen, van den Bergh, van Beuningen, Bevers, Beyerinck (F, F, J A, M, M G, P, P J G, W F A), van Beyma (C L, E M, J M, P J), van Beyma thoe Kingma, Blanken (A, J, J A, W), Blauw, Blok, Blom, Boachi, Boissevain, Bolten, Bolstra, Boogaard, de Bordes, Bos (A, H, P, P A), Bosch van Drakestein (F, P J), Broekman, Brunings (C, C jr, C, C L), Bruyn, de Bruijn (H, P A, C), de Bruyn Kops (A L, C J, J L), von Bulow, van der Burg. Caland (A, P), Calten, Camp, Canter Cremers, von Castrop, Cats, du Celliée Muller, Cohen Stuart, Collette, Collot d' Escury (D, H A A, R), de Coninck, Conrad (W, W, J F W, J W, J W H, M H, M J), Cool, Copes (van Cattenburch, van Hasselt), de la Court, Cox, Cremer, Cruquius. | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
Daine, Deeleman, DelaCrolx de Constant, van Delen, Delprat (F A T, JP), van Deventer, Dibbets, van Diggelen (B P G, H, P), Dirks, van Dissel (E F, N), van Doorn, Dotrenga, Ducange. Eckhardt, Elias, Elink Sterk, van der Elst, Engelen (D, W E), van Essen, Eymer, Eyssel, van Eyssel, Ewyk, van Ewyck van Oostbroek en de Bilt. Failly, Fennema, Ferrand, Fockema, Fokker, de Fremery, Froger, Fijnje van Salverda (H F, J G W). de Gavre de Liedekerke de Geronsart, van Gendt (J G, F W, F W, J G, J G), de Gcus, Ghislain (de Failly, van de Fosse, A F, H C, G, Goubain de Bergeik, Goubain d' Hovorst, d' Hane de Steenhuise, C J, J B M F, de Lens), Gildemeester, Glavimans (C J P, P), Glimmerveen, Gockinga (C H, J), Goekoop, Goldberg, von der Goltz, Goudriaan (A F, A F, B H, B), Greve, de Greve, van de Griendt, de Groot van Embden, Grinwis, Grothe, Guljé (A H, N R H). Haer van Campens Nieuwland, van der Haer (B, B H, D B, H B), van Haersolte (van den Doorn, van Haerst), Hahn, Haitink, van Hambroich, van Haren (D, J P A, P W, W A), van Hasselt (A K P F R, J D), Hayward, van Hengst, Henket, de Hertoghe Huber, van Heurn, Heusch, Heusch van Scherpenzeel, Hoeth, Holleman, van Hooff, Hoogendijk, Hoogewal, van Hoogstraten (F, S, S A), Hooze, van Horbag, van den Houte, Huber (J L, U J), Hubrecht, Huet, van Hugenpoth tot Aerdt (A W, J J, C A L, G F A H C), Huguenin, Huidekoper (A, A W, P). van Ittersum, Jansen (H G, P F), Janssen (J, J D, P W), Josephus Jitta, Jordens (D J R, E A). Kantelaar, Karsten, van de Kasteele (L, J C, P L), Kater, van Kerkwijk, Kielstra, van Kleffen, Kluit, Kock (A W T, P), Kool, Kommers, de Koning, Korevaar, Kromhout, Kros (A C, S) de Kruyff (E, J), van der Kun. Labryn (D N, J K, P D), van Lakerveld Blanken, van Lamsweerde, van Langen, Lebret, Ledeboer, van der Lee, Leeghwater, de Leeuw, Lels, Lely, Levert, van Leyden van West-Barendrect, Leyds, de Liedel de Well (P W, W L J B), Liernur, Lightenvelt, Ligtvoet, van Lilaar, Lindo, Linse, Lipkens, Loder, de Loen d' Enschede, Loke, van Lokhorst, Luyben (A F X, J L A), Luyken, Lycklama à Nyeholt (A G, C W F, T M, W H), van Lynden van Blitterswijk. van Maanen (C F T, G A G), Maarschalk, van Manen, van Marken, van Marle, Mazel, van de Meere, Mees, (A W, G J), van Meeuwen, Mensinga, Mensonides, Mentz, ter Meulen, de Meulenaere, van Meurs, de Meij van Streefkerk (J G, J G), Michaelis, Michiels, Michiels van Verduynen, Middingh, Minkeles, Modderman, van de Mortel, Mouthaan, Musquetier. van Nagell van Ampsen (J A C, J E H), van Nagell van Wisch (C S W, J A L F K), Nagtglas, Niellon, Nieuhoff, van Niftrik, van Nispen, van Nispen tot Pannerden (C E J F, H C C B), Nivel (J H, W), Noël. d'Omalius d'Halloij, van Ommeren, Ondaatje, Oosting, van Opstall, Ortt, Ortt van Schonauden. Pet, Philipse (A W, J A), Piepers. Pierson, Plaat, van de Poel, Post (C L F, J W), van Prehn, du Puy de Montbrun St. André, Pycke (L, P J). Quesnel, Queysen, Quant, de Quartel. van Raders, Ramaer (A G W, G A, P A, P A), Ramann, van Rappard, Redelijkheid, van Reede van Outshoorn, Regout(E B H, H G L, P A H, P D), Reuvens, Roentgen, Roorda van Eysinga, Rose (H S J, W N), Rouwenhorst Mulder, van Royen, van Ruth, van Rijneveld, Rijsterborgh. | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
van den Santheuvel, Schaly, van Schermbeek, van Scherpenzeel Heusch, Schneitter, Schols, Scholten, Schram, Schraver, (A K), Schuit Simon, Simons, Smit (C, F J, F J, J, J F), Soetermeer, Springer, Staring, Steuerwald, Stieneker, Stieltjes, Stoel, Stork, (C T, C, J E), Storm Buysing, Strootman, van Swinden, Symons. Teding van Berkhout, Telders, Thomese, Thomkins, Tideman (B J, B W), Tierens, van der Thoorn, Toutenhoofd, Turk (G, L K, P J), Tutein Nolthenius. Uhlenbeck. Vaillant (E M, F A), Verburgh, Vermaes S J, A), Vermuyden, Verster, Vierlingh, Visser, Vlies, van Vlissingen, Volker, de Vries Robbé, Vrolik. van der Waeijen Pietersen, Waldorp, Wellenbergh, Wenckebach, Westerbaan Muurling, van Wickevoort Crommelin, Witte, Wielinga Huber. | |||||||||
Weekblad ‘de Ingenieur’.
|
|