Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1933
(1933)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Levensbericht van G.J.W. Koolemans Beijnen
| |
[pagina 20]
| |
Zijn staat van dienst, zooals die uit de officieele stukken blijkt, kan in enkele regels worden weergegeven. Hij werd 25 November 1869 Eerste-Luitenant en 7 December 1870 overgeplaatst bij het Instructie-Bataljon. Met ingang van 1 September 1877 werd hij werkzaam gesteld bij de Koninklijke Militaire Academie en tevens overgeplaatst bij den Staf der Infanterie. Bij zijn benoeming tot Kapitein op 3 October 1885 bleef hij aanvankelijk in zijn betrekking bij de K.M.A. gehandhaafd; den 1en September 1886 werd hij daarvan eervol ontheven en overgeplaatst bij het 5e Regiment Infanterie. Na drie jaren dienst bij den troep werd hij 1 October 1889 leeraar aan de 2e Afdeeling Krijgsschool te 's-Gravenhage, die 1 October 1891 den naam Hoogere Krijgsschool ontving. In die betrekking bleef hij de eerste jaren administratief behooren tot het 5e Regiment; met ingang van 1 Mei 1893 werd hij weder bij den staf der Infanterie ingedeeld. Zijn benoeming tot Majoor op 24 September 1895 had ten gevolge zijn heengaan van de Hoogere Krijgsschool. Zijn troependienst in den nieuwen rang verrichtte hij bij het 4e Regiment Infanterie, waartoe hij bleef behooren tot 1 April 1899. Op dien datum werd hij overgeplaatst bij den Generalen Staf in de functie van Chef van den Staf der 1e Divisie Infanterie, welke betrekking hij behield bij zijn bevordering tot Luitenant-Kolonel op 23 April 1900. Den kolonelsrang bereikte hij den 21en Augustus 1902. In dien rang commandeerde hij eerst het 5e Regiment Infanterie en later - na een nonactiviteit van 10 Juni 1903 tot 16 November 1904 - het 4e. Den 1en Juni 1905 werd hij benoemd tot Generaal-Majoor, Commandant der IIe Divisie. Dit commando behield hij bijna drie jaar; met ingang van 28 April 1908 werd hem een eervol ontslag uit den dienst verleend. Ruim twee jaar later, 29 Augustus 1910, werd hem de rang van Luitenant-Generaal toegekend. Wie geen volslagen vreemdeling in de militaire wereld is, zou uit deze eenvoudige opsomming reeds kunnen afleiden, dat Beijnen - die als kapitein zes jaar lang leeraar aan de krijgsschool was, als majoor en overste bij den generalen staf diende en gedurende bijna drie jaar den op één na hoogsten rang in het leger bekleedde - wel boven het gemiddelde peil moet hebben uitgestoken. Een nadere beschouwing van enkele perioden zijner loopbaan zal dit nog duidelijker doen uitkomen. Om niet te uitvoerig te worden, slaan wij het eerste tiental van zijn luitenantsjaren over - hoewel zijn oud-leerlingen van het Instructie-Bataljon zeker veel zouden kunnen mededeelen over de goede leiding, van hem ondervonden - en beginnen wij met het tijdperk van zijn werkzaamheid als leeraar aan de Koninklijke Militaire Academie. Gedurende de eerste twee jaren gaf hij les in geschiedenis en tactiek, daarna in tactiek, tactische oefeningen op de kaart, militaire aardrijkskunde en statistiek en militair recht. Vooral | |
[pagina 21]
| |
als leeraar in militair recht heeft hij in dien tijd naam gemaakt. Dit vak, dat tevoren aan de K.M.A. en bij het militair onderwijs in 't algemeen eenigszins stiefmoederlijk bedeeld was, is voornamelijk door zijn toedoen op de plaats gebracht, waar het behoorde. In 1885 verscheen van zijn hand een boekwerk, getiteld ‘Handleiding ten dienste van het onderwijs in het militair recht voor aanstaande officieren van de landmacht hier te lande en in Ned.-Indië’, waarvan in 1892 een tweede en in 1898 een nieuwe omgewerkte uitgave het licht zag en dat jaren lang als leerboek bij het onderwijs aan de K.M.A. is gebruikt geworden. Dit boek was niet zijn eerste pennevrucht op het gebied der studie van het recht. Reeds in 1881 was hij met dit deel van zijn arbeid begonnen. In dat jaar verscheen van zijn hand een toelichtende uitgave van het nieuwe Wetboek van Strafrecht ten behoeve van de officieren, die als militaire rechters dit wetboek in toepassing zouden hebben te brengen. Kort daarna gaf het verschijnen van Mr J.H. Beaujon's ‘Proeve van een wetboek van militair strafrecht’ hem aanleiding tot het schrijven van een serie artikelen in ‘De Militaire Spectator’ (1883-1885), waarin hij zijn zienswijze over dit vraagstuk uiteen zette. Verder moge verwezen worden naar de lijst van geschriften aan het slot van dit levensbericht. Inmiddels was hij op één speciaal punt een strijd begonnen en wel over de toepassing der strafrechterlijke bepalingen in zake het misdrijf van desertie. In 1882 deed hij in het licht verschijnen ‘De kenmerken van desertie. Eene militairrechtelijke studie. Opgedragen aan allen, die rechtsmacht bezitten over de militairen.’ Hij wees er in die studie op, hoe de toenmalige jurisprudentie van het Hoog Militair Gerechtshof onder desertie verstond ‘alle opzettelijke verwijdering van het korps, kantonnement of garnizoen, verder dan één uur afstand, zonder behoorlijk verlof, gepleegd door een militair aan dat korps, kantonnement of garnizoen verbonden’. (In de Crimineele Wetboeken voor het Krijgsvolk te lande en te water kwam geen omschrijving van dit misdrijf voor). De daarop gestelde straf - bij arrestatie minstens twee maanden militaire detentie, bij vrijwilligen terugkeer een disciplinaire straf, doch met aanteekening in het strafregister als deserteur, zoodat in geval van recidive een veroordeeling tot één à drie jaar militaire gevangenisstraf zou volgen - scheen Beijnen niet evenredig aan het misdrijf. Maar bovendien achtte hij bovenbedoelde opvatting van de beteekenis van het woord ‘desertie’ in hooge mate aanvechtbaar. In zijn korte maar uitstekend gedocumenteerde studie betoogde Beijnen, dat deze beteekenis ten onrechte werd afgeleid uit de bewoordingen van een der artikelen van het Crimineel Wetboek, en dat onder desertie niet anders was te verstaan dan moedwillige ongeoorloofde verlating (voor goed) van 's lands dienst. De brochure, door velen met grooten bijval ontvangen, lokte | |
[pagina 22]
| |
van juridische zijde krachtige tegenspraak uit. Vooral de Leidsche Hoogleeraar Mr H. van der Hoeven trad tegen Beijnen in het strijdperk, maar deze gaf ook tegenover dien deskundige geen kamp en voerde nieuwe gronden voor zijn opvatting aan, welke blijk gaven van zijn uitgebreide kennis en belezenheid op het gebied van de geschiedenis der militaire wetgeving. Intusschen had de brochure niet het door den schrijver gewenschte resultaat, want het H.M.G. handhaafde zijn jurisprudentie. In den ontstanen pennestrijd mengde zich ook de Hoogleeraar Mr J. Domela Nieuwenhuis te Groningen, die, hoewel zich verzettende tegen Beijnen's bewijsvoering, hem hulde bracht voor zijn arbeid (evenals Mr van der Hoeven in andere bewoordingen gedaan had), waardoor ‘de aandacht van het Nederlandsche volk met grooten nadruk opnieuw gevestigd (was) op den ellendigen, de laatste helft der negentiende eeuw onwaardigen toestand der militaire strafwetgeving’. Naar zijne meening had Beijnen echter zijn grieven gericht aan een verkeerd adres. ‘Niet de rechter, maar de wetgever heeft de wet te verbeteren.’ Hij raadde Beijnen aan, een petitionnement te organiseeren aan Koning en Staten-Generaal. Of Beijnen getracht heeft, een dergelijk petitionnement te organiseeren, is mij niet gebleken; wel heeft hij - en dit teekent hem als man van de daad - de hand aan den ploeg geslagen. In Februari 1886 richtte hij tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter zake een adres. Dit tijdstip kwam hem gunstig voor, omdat het wetsontwerp tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht aanhangig was, waardoor, indien het tot wet werd verheven, tevens enkele partieele wijzigingen in het Crimineel Wetboek zouden moeten worden gebracht. Hij had de voldoening, in de Tweede Kamer steun te vinden. Den 8en Maart 1886 dienden drie leden een amendement op het aanhangige wetsontwerp in, waarin o.a. werd voorgesteld de opneming van een nieuw artikel in het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande en in dat voor het Krijgsvolk te Water, luidende: ‘Wegens desertie in tijd van vrede wordt gestraft de militair, die zich schuldig maakt aan ongeoorloofde verwijdering met het opzet 's Lands dienst voorgoed te verlaten.’ (Het woord ‘opzet’ werd door de voorstellers later gewijzigd in ‘oogmerk’). De Voorzitter der Kamer kon dit voorstel niet beschouwen als een amendement, omdat het niet paste in het onderwerp, waarover het wetsontwerp handelde; hij stelde dus voor, het niet als amendement toe te laten. Het bleef dan ook buiten behandeling. Maar dezelfde drie kamerleden dienden daarop een wetsvoorstel in tot wijziging van de Crimineele Wetboeken in den bovenbedoelden zin. Den 25en November 1886 werd het voorstel door de Tweede Kamer zonder discussie aangenomen, welk voorbeeld den 22en December door de Eerste Kamer werd gevolgd. | |
[pagina 23]
| |
De Regeering sloot zich hierbij aan; het ontwerp werd wet op den 14en Februari 1887. Opzettelijk hebben wij de vóórgeschiedenis van deze wet eenigszins uitvoerig vermeld, vooreerst omdat aan Beijnen de groote verdienste toekomt, den stoot te hebben gegeven aan het doen ophouden van een toestand, waardoor jaarlijks tal van militairen wegens betrekkelijk lichte vergrijpen tot onevenredig zware straffen werken veroordeeld, maar in de tweede plaats omdat deze geschiedenis scherp doet uitkomen de eigenschappen, die gedurende zijn gansche leven zijn streven en werken kenmerkten, namelijk zijn sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel, dat hem naar de wapens deed grijpen daar, waar hij een onrechtvaardigheid meende te zien, zijn degelijke wijze van werken, die hem er toe bracht, bij het onderzoek in een zaak zelfs de verst verwijderde bronnen op te sporen, en zijn doorzettingskracht, die hem niet deed rusten eer hij, ondanks tegenstand en hinderpalen, zijn doel bereikt had. Wij hebben getracht, in de voorgaande bladzijden te schetsen, wat Beijnen beteekende als leeraar in en schrijver over het militair recht, en wij zeiden reeds, dat hij tijdens zijn werkzaamheid aan de K.M.A. vooral op dit gebied naam heeft gemaakt. Dat hij echter ook als docent in de krijgskundige vakken niet onopgemerkt was gebleven, blijkt wel uit zijn benoeming, vier jaar na zijn bevordering tot kapitein, tot leeraar aan de 2e Afdeeling Krijgsschool in strategie, krijgsgeschiedenis, militaire aardrijkskunde en statistiek, een benoeming, die zooveel te eervoller was - evenals later zijn plaatsing bij den generalen staf - aangezien hij geen opleiding aan deze school had genoten en de vereischte kennis dus geheel door eigen studie had verworven. Door deze benoeming kwam Beijnen in garnizoen te 's-Gravenhage. Reeds een maand later werd hij in een vergadering van de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap tot lid van het betuur dier vereeniging gekozen. Na aan het einde van zijn zittingstijd herkozen te zijn, trad hij in October 1895 als bestuurslid af in verband met zijn overplaatsing naar een ander garnizoen. Na in 1899 in de residentie te zijn teruggekeerd, werd hij in December 1900 weder in het bestuur der vereeniging gekozen; wederom kwam aan dit lidmaatschap een einde door overplaatsing naar een ander garnizoen, in 1902. Als spreker was Beijnen in deze vereeniging reeds opgetreden in Februari 1883. Het toen door hem behandelde onderwerp betrof de vraag of het wenschelijk is, dat speciale rechtscollegiën oordeelen over misdrijven door militairen gepleegd. Bij een voordracht in den winter 1892-1893 bewoog hij zich op geheel ander terrein, waarop hij toonde evenzeer thuis te wezen. De titel van deze voordracht luidde: ‘De studie der krijgsgeschiedenis en de applicatorische methode als middelen tot hooger ontwikkeling voor den officier’. Aanleiding. hiertoe was een rede, den winter te voren in dezelfde vereeniging uitgesproken | |
[pagina 24]
| |
door den kapitein Kraijenhoff van de Leur. Deze had, aan de hand van de krijgsgeschiedenis van 1672 en 1673, betoogd, dat actieve handelingen tegen een vijand, die uit oostelijke richting op het hart des lands zou aanvallen, geen kans op gunstigen uitslag boden. Koolemans Beijnen achtte deze meening te pessimitisch en betoogde, dat wij bij een eventueele verdediging niet uitsluitend heil moesten zoeken in een passieve houding, maar integendeel den offensieven geest moesten wakker houden, in de vaste overtuiging, dat die alleen te eeniger tijd redding zou kunnen aanbrengen. Ook hij voerde tot staving van zijn opinie verschillende voorbeelden uit de krijgsgeschiedenis aan. In den loop zijner rede gaf hij voorts als zijn meening te kennen, dat in ons land te veel aandacht gewijd werd aan de doode weermiddelen en te weinig aan de levende strijdkrachten; daarbij uitte hij den volgenden wensch: ‘Ik hoop, dat er geen cent meer zal worden uitgegeven aan eenig stuk beton of metaal voor forten, voordat het vraagstuk der levende strijdkrachten op voldoende wijze is opgelost; want zoolang als er gelden daarvoor op het budget worden uitgetrokken, zoolang schijnen de ‘mennekes’ niet gevonden te kunnen worden.’ Voor deze leuze heeft hij gedurende vele jaren gestreden en hij betoonde zich op het gebied van de landsverdediging een even geoefend en onvermoeid strijder als tevoren op het terrein van het militair recht. Wie de verslagen van ‘Krijgswetenschap’ over het tiental jaren na 1892 raadpleegt, zal ontwaren, dat Beijnen telken male, wanneer het onderwerp zich daartoe leende, aan het debat deelnam om deze leuze te verdedigen. Ook ditmaal vond hij vóór- en tegenstanders van zijn denkbeelden. Zijn tegenstanders ontkenden geenszins de noodzakelijkheid van verbetering onzer levende strijdkrachten, maar waren van oordeel, dat vestingwerken in ons verdedigingsstelsel niet gemist, konden worden, zoodat dus ook hiervoor een deel van het oorlogsbudget moest worden opgeëischt. Vooral in den winter 1902-1903 had in de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap een levendige gedachtenwisseling over dit vraagstuk plaats en Beijnen was thans in de gelegenheid, zijn denkbeelden uitvoerig uiteen te zetten in een voordracht over het onderwerp: ‘Vestingwet en levende strijdkrachten.’ Hoewel Beijnen's wenschen ten opzichte van den toestand onzer levende strijdkrachten niet alle in vervulling zijn gegaan, zal hij toch zeker in de laatste jaren van zijn diensttijd met voldoening een vooruitgang in dien toestand hebben kunnen constateeren. Intusschen bleef ook het militair recht Beijnen's belangstelling behouden. Hij nam een werkzaam aandeel in de totstandkoming, in 1903, van een tijdschrift, uitgegeven op last van het Departement van Oorlog (thans Defensie) onder den naam ‘Militaire Jurisprudentie’ - enkele jaren later veranderd in het | |
[pagina 25]
| |
‘Militair-Rechterlijk Tijdschrift’ - bevattende de publicatie van belangrijke beslissingen van het Hoog Militair Gerechtshof. Een paar jaar tevoren, in 1900, had hij aan de Nederlandsche Juristenvereeniging praeadvies uitgebracht over de vraag: ‘Moet, voor tijd van vrede, eene afzonderlijke rechtspraak voor militairen worden behouden? zoo ja, binnen welke grenzen?’, een onderwerp, waarmede hij, zooals wij zagen, zich reeds vroeger had bezig gehouden. De redactie van het Militair-Rechterlijk Tijdschrift zegt in een artikel, gewijd aan de nagedachtenis van Generaal Koolemans Beijnen (aflevering van Januari 1929), dat hij in dit praeadvies ‘klaar en duidelijk uiteenzette, dat strafrechtspleging bij de krijgsmacht is een deel van de tuchthandhaving, welke als gezagsfunctie in handen van de militaire overheid behoort te zijn’, en voorts dat hij ‘te velde trok tegen een dogmatische scheiding tusschen straf- en tuchtrecht en ook de onmogelijkheid betoogde om ter wille van de rechterlijke bevoegdheid een scheiding te maken tusschen militaire en gemeene delicten om dan te besluiten met een vurig pleidooi voor verbetering der toenmalige militaire rechtspleging.’ Dat deze verbetering sindsdien tot stand is gekomen, is zeker voor een niet gering deel aan zijn rusteloozen arbeid te danken. De Nederlandsche Juristenvereeniging toonde haar groote waardeering voor het door Beijnen uitgebrachte praeadvies door hem de onderscheiding van het buitengewoon lidmaatschap toe te kennen. Tweemaal heeft Beijnen zitting gehad in een door den Minister van Oorlog ingestelde commissie ter beoordeeling van militairrechterlijke wetsontwerpen. De eerste maal (1888-1890) gold het de herziening van het militair strafrecht. Een wetsontwerp tot invoering van een nieuw Wetboek van Militair Strafrecht was samengesteld door Prof. Mr H. van der Hoeven. Voorzitter van de commissie was de advokaat-fiskaal voor Zee- en Landmacht. De tweede maal - in 1907 - was de toenmalige generaalmajoor Koolemans Beijnen voorzitter van een commissie tot onderzoek van de wetsontwerpen betreffende de militair-rechterlijke organisatie en de militaire strafvordering. Naast Beijnen's verdiensten ten opzichte van het militair recht en van de verbetering onzer levende strijdkrachten moeten thans ook genoemd worden die als schrijver van geschiedkundige werken. Deze betreffen voornamelijk de verdediging der Bataafsche Republiek in 1799 en het herstel van Nederlands onafhankelijkheid in 1813. Over eerstgenoemd onderwerp verscheen van zijn hand een studie in ‘De Militaire Spectator’ (1891-1895). Ook daarna zette hij zijn nasporingen aangaande de gebeurtenissen in 1799 voort, waartoe hij zelfs, ingevolge een bij Koninklijk Besluit verstrekte opdracht, een onderzoek instelde in de archieven van het Fransche Ministerie van Oorlog te Parijs. Verschillende artikelen van zijn hand over dit tijdperk van onze geschiedenis hebben nog het | |
[pagina 26]
| |
licht gezien, o.a. in de ‘Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’. Een zeer uitvoerig werk over de Verdediging der Bataafsche Republiek in 1799, dat slechts in handschrift aanwezig is, bevindt zich in het Krijgsgeschiedkundig Archief van den Generalen Staf te 's-Gravenhage, in bruikleen afgestaan door de familie Koolemans Beijnen. De schrijver had gehoopt, dat voor de uitgave van dit werk geldelijke steun van het Departement van Oorlog verkregen zou kunnen worden, doch ondanks de pogingen hiertoe ook door den toenmaligen directeur van het Krijgsgeschiedkundig Archief, Generaal de Bas, aangewend, is dit niet mogen gelukken. Het werk is niet geheel voltooid geworden; twee deelen echter zijn voor de pers gereed. Beijnen's geschriften over het herstel van onze onafhankelijkheid dateeren alle uit den tijd na zijn pensionneering. Alvorens deze geschriften te bespreken, willen wij nog enkele oogenblikken stilstaan bij zijn militaire loopbaan. Uiteraard wordt in dit levensbericht voornamelijk zijn letterkundige arbeid beschouwd, maar wij moeten ons hem vooral niet voorstellen als uitsluitend in dien arbeid opgaande. Hoewel hij het grootste deel van zijn diensttijd in speciale betrekkingen heeft doorgebracht, was Koolemans Beijnen met hart en ziel troepenofficier. Toen hij dan ook in 1896 van den president van het Hoog Militair Gerechtshof, Mr Beaujon, de (niet-officieele) vraag ontving, of hij genegen was om in aanmerking te komen voor de vervulling van een vacature in dit rechtscollege, gaf hij er de voorkeur aan, in het actieve leger te blijven. Hij hield van den omgang met den troep, hij had hart voor zijn ondergeschikten en kwam voor hun belangen op. Hij was van oordeel, dat de militaire chefs niet slechts hun aandacht moesten wijden aan de nooden van het leger, maar eveneens aan de sociale toestanden, en meende, dat zulks over het algemeen nog te weinig beseft werd. Men kan begrijpen wat er moest omgaan in een man met zooveel liefde voor zijn beroep en een zoo hooge opvatting van zijn taak als officier, toen hij in Februari 1908 de mededeeling van den Minister van Oorlog ontving, dat het in diens voornemen lag, hem voor te dragen voor een eervol ontslag uit den militairen dienst met ingang van 28 April d.a.v. Het is teekenend voor hem, dat hij geen gebruik wenschte te maken van de gelegenheid, hem geboden, om zijn eervol ontslag op aanvrage te bekomen. In het Koninklijk besluit, waarin het eervol ontslag aan den Generaal-Majoor Koolemans Beijnen werd verleend, werd hem tevens de dank van Hare Majesteit de Koningin betuigd ‘voor de veeljarige en belangrijke diensten door hem aan den lande bewezen’, een toevoeging die, hoewel gebruikelijk waar het officieren van dien rang betreft, toch niet als een eenvoudige formaliteit moet beschouwd worden, en in dit geval zeker in alle opzichten verdiend was. Bij het neerleggen van het commando over de 2e Divisie van | |
[pagina 27]
| |
het Veldleger op 28 April 1908 richtte hij in een divisie-order een hartelijken afscheidsgroet aan alle tot de divisie behoorende officieren, onderofficieren en soldaten, waarbij hij zijn welgemeenden dank betuigde voor den hem verleenden steun om de taak te volbrengen, die hem was opgedragen. ‘Met dien steun’, zoo vervolgde hij, ‘heb ik getracht, naar mijn beste weten mede te werken aan het onderhouden en het doen toenemen van den goeden geest, de krijgstucht en de geoefendheid der Divisie, de drie onmisbare factoren in elk goed georganiseerd militair korps’. Toen van deze order de noodige exemplaren voor verzending aan de korpsen gereed waren, had de generaal zijn commando reeds neergelegd. Zijn chef van den staf zond hem een exemplaar daarvan toe en besloot zijn begeleidenden brief met de woorden: ‘Jammer dat de antwoorden op dien groet niet mede geboekstaafd kunnen worden.’ Niet alleen bij zijn eigen divisie werd zijn aftreden betreurd. Uit tal van brieven van vrienden en van officieren, die vroeger onder hem gediend hadden, mocht hem op de meest ondubbelzinnige wijze blijken, hoezeer zijn heengaan in ruimen kring als een verlies voor het leper beschouwd werd. Alvorens het hoofdstuk over Beijnen's militaire loopbaan af te sluiten, dienen nog de Koninklijke onderscheidingen vermeld te worden, die hem gedurende zijn diensttijd als officier zijn toegekend. Bij Koninklijk Besluit van 29 Augustus 1892 werd hij, nog kapitein zijnde, benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau, en bij Koninklijk Besluit van 27 Augustus 1903, als kolonel, tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, een zeldzame onderscheiding voor een officier in dien rang.
Het was niet te verwachten, dat voor een man als Koolemans Beijnen de datum van zijn pensionneering het begin zou zijn van een tijdperk van rust. Zijn werkzame geest behoefde niet lang naar arbeid te zoeken; meer dan ooit kon hij zich thans wijden aan geschiedkundige studiën en nasporingen. De vruchten van dien arbeid bleven dan ook niet uit. Nieuwe geschriften verschenen over de gebeurtenissen in 1799. Hij werd medewerker aan het ‘Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek’ onder redactie van Dr P.C. Molhuysen. Het ‘Historisch Gedenkboek der herstelling van Neêrlands onafhankelijkheid in 1813’, uitgegeven onder het patronaat der commissie voor geschied- en oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan het eerste deel in 1912 verscheen, werd onder zijn leiding samengesteld; hijzelf schreef daarvoor de voorrede en het hoofdstuk ‘De militaire geschiedenis van de omwenteling’. Dat hij nog even strijdvaardig was als in zijn luitenantsjaren, wanneer het er op aan kwam, zijn overtuiging te verdedigen, kan blijken uit zijn artikelen in ‘De Militaire Spectator’ van | |
[pagina 28]
| |
1910, 1911 en 1912, getiteld: ‘De order van den Prins van Oranje aan Chassé uit St. Symphorien in den vroegen morgen van den 15en Juni 1815’, waarin hij de authenticiteit van die order, die door anderen in twijfel werd getrokken, trachtte aan te toonen. Ook thans rustte hij niet, vóór hij zijn doel bereikt had, hetgeen hem ten slotte, dank zij ook de medewerking van den oudgeneraal Sabron, gelukte. Het legerbestuur erkende zijn deskundigheid op krijgsgeschiedkundig gebied door hem in 1913 te benoemen als lid eener commissie onder voorzitterschap van den gep. Luitenant-Generaal Wüppermann, waaraan werd opgedragen ‘het instellen van een onderzoek naar de opschriften, welke, in verband met roemrijke wapenfeiten, waaraan, sedert het jaar 1813, korpsen van de Landmacht of onderdeelen van die korpsen hebben deelgenomen, op de vaandels der nieuw opgerichte Regimenten Infanterie zouden kunnen worden geplaatst, zoomede naar de wijzigingen, welke de opschriften op de bestaande vaandels der Regimenten Infanterie dientengevolge misschien zullen moeten ondergaan’. Beide generaals hadden op dit gebied hun sporen verdiend; reeds in 1893 (Beijnen was toen kapitein) hadden zij zitting genomen in een met overeenkomstig doel ingestelde commissie.
Toen in Augustus 1914 onze weermacht gemobiliseerd werd, stelde de oud-generaal Koolemans Beijnen, evenals vele andere oud-officieren, zich onmiddellijk beschikbaar om zoo noodig weder in het leger dienst te nemen. De loop der gebeurtenissen heeft het gelukkig niet noodig gemaakt; dat van dit aanbod gebruik gemaakt is moeten worden. Al dadelijk deed zich voor Beijnen echter een ander arbeidsveld voor. ‘Nauwelijks was in ons land de mobilisatie afgekondigd of de heeren G.J.W. Koolemans Beijnen, gep. Luitenant-Generaal, H. de Wilde, Wethouder, J.J. Berdenis van Berlikom, arts, Mr Dr J. Eijsten, Directeur van ‘Het Vaderland’ en L. Hoejenbos, lid van den Gemeenteraad, vormden zich tot een voorloopig Comité, dat na toetreding van de heeren J.H. Kann, bankier, J.G. Kruis, Secretaris van het Gemeentelijk Werkloozenfonds en J. van Nassau, Directeur-Boekhouder van het Burgerlijk Armbestuur, den 3en Augustus zich als ‘Steun-Comité 1914, Den Haag’ constitueerde. De heeren G.J.W. Koolemans Beijnen, H. de Wilde, J.H. Kann en J.G. Kruis worden daarop benoemd respectievelijk tot voorzitter, onder-voorzitter, penningmeester en secretaris.’. Aldus luidt het in het in 1915 gepubliceerde verslag van het Steun-Comité. Helaas deed zich in den loop van Januari 1915 een verschil in opvatting voor tusschen Beijnen en de overige leden van het Dagelijksch Bestuur omtrent de door het Comité verder te volgen gedragslijn, tengevolge waarvan hij meende, niet alleen het voorzitterschap te moeten nederleggen, maar ook als lid uit het comité te moeten treden. Wij ontleenen nog het volgende aan | |
[pagina 29]
| |
het genoemde verslag: ‘Hem werd in de vergadering, waarin voorlezing van zijn ontslagbrief werd gedaan, onder instemming van alle aanwezigen hartelijk dank gebracht voor het initiatief, door hem genomen voor de oprichting van het comité, alsmede voor de toewijding, door hem betoond gedurende al dien tijd, waarin hij daaraan verbonden was.’ In November 1918 toonde Beijnen, dat hij niet behoorde tot de menschen, die lijdelijk toezien, wanneer het wettig gezag bedreigd wordt. Hij was een dergenen, die den stoot gaven tot de oprichting van de Haagsche Burgerwacht, waarvan hij tot aan zijn overlijden lid is gebleven. Welk aandeel hij in het tot stand komen van deze instelling heeft gehad, is te lezen in het orgaan van de Vereeniging ‘De Haagsche Burgerwacht’ van 28 November 1923.
In de jaren na den wereldoorlog heeft de generaal Koolemans Beijnen een voorname rol gespeeld in de vredesbeweging en in de actie voor nationale ontwapening. Ontmoette hij in zijn streven naar een duurzamen vrede hier te lande geen tegenstanders, wèl was dit het geval, waar hij als voorstander van nationale (éénzijdige) ontwapening optradGa naar voetnoot1. Het is hier niet de plaats voor een pleidooi pro of contra deze richting, maar wel voor een onderzoek naar de overwegingen, die Beijnen geleid hebben tot de meening, dat ontwapening tegen een buitenlandschen vijand voor ons reeds thans wenschelijk en mogelijk is, want het is duidelijk, dat er zeer gewichtige factoren aanwezig moesten zijn om zulk een omkeer teweeg te brengen in de overtuiging van een man, die tevoren steeds ijverde voor uitbreiding van onze levende strijdkrachten. Nog in Februari 1919 schreef hij in het maandblad ‘Museum’ bij de bespreking eener brochure van den Generaal de Bas, getiteld: ‘Waakzaam en Weerbaar’, het volgende: ‘Blijven de toestanden in Europa na den oorlog met betrekking tot de landsverdediging zoo, als ze vóór den oorlog waren, dan moet Nederland, wil het Nederland blijven, zich zoo goed mogelijk ter verdediging toerusten. In dit opzicht - maar ook onder dit voorbehoud - deel ik de meening van generaal de Bas geheel en al. Of dit noodig zal zijn, daarover hebben wij niet te beslissen. Wij mogen al - wanneer die beslissing zal genomen worden - onze stem doen hooren, naar ik hoop, zoo krachtig mogelijk; maar de Groote mogendheden zullen den toon aangeven, waarmede wij zullen moeten instemmen. Ontwapening alleen in Nederland zou groote dwaasheid zijn.’ Reeds aan het einde van hetzelfde jaar, 24 December 1919, verscheen in ‘Het Vaderland’ zijn artikel ‘Ontwapening’, enkele | |
[pagina 30]
| |
dagen nadat de Minister van Oorlog verklaard had, met de door verscheidene amendementen besnoeide begrooting de leiding van zijn departement niet meer te willen waarnemen. De strekking van dit artikel blijkt uit de volgende aanhaling: ‘Zou deze loop van zaken niet aanleiding kunnen geven tot een ernstige overweging van de vraag of een geheele ontwapening (tegenover een buitenlandschen vijand) niet de voorkeur verdient boven het onderhouden van een niet volledig uitgeruste weermacht, die jaarlijks ettelijke millioenen zal verslinden?’ Aan de hand van een beschouwing over den toestand van Europa volgt dan een betoog, dat deze vraag met vertrouwen bevestigend mag worden beantwoord. (Om deze conclusie te begrijpen, moeten wij ons in herinnering brengen, dat op 28 Juni 1919 het vredesverdrag van Versailles werd geteekend, waarvan de inhoud aanvangt met het Volkenbondsverdrag; deze datum ligt alzoo tusschen die van de bespreking in het maandblad ‘Museum’ en van het artikel in ‘Het Vaderland’). Nadat enkele stemmen zich tegen dit betoog verheven hadden, zette Beijnen in een tweede artikel, in ‘Het Vaderland’ van 7 Januari 1920, zijn denkbeelden nader uiteen. Eenige aanhalingen daaruit mogen hieronder volgen, tot juist begrip van zijn gedachtengang. ‘Indien ik den algemeenen toestand van Europa nog evenzoo inzag als vóór den oorlog, dan zou ik, als de gelegenheid zich daartoe had voorgedaan en het mij noodzakelijk had toegeschenen, met evenveel kracht voor het behoud en zelfs de vermeerdering van het leger opnieuw in het strijdperk zijn getreden, maar het verschil van den toestand tusschen toen en nu staat voor mij gelijk met dat tusschen nacht en dag.’ (Hierop volgt een overzicht van den wedloop in het steeds vermeerderen der levende strijdkrachten vóór den wereldoorlog). ‘Sinds 1870 heb ik die uitbreiding der Europeesche strijdkrachten van stap tot stap gevolgd. Als mensch vond ik het krankzinnigenwerk; als Nederlandsch officier heb ik mij verplicht geacht, mede aan te dringen om voor het leger te doen wat mogelijk was. In de leidende militaire kringen heerschte de vaste meening, ook bij mij, dat in geval van een Europeeschen oorlog Nederland er niet buiten zou blijven. Ons land is voor die ramp gespaard gebleven; wij zijn door het oog van een naald gekropen.’ (Daarna wordt gewezen op de beteekenis van den Volkenbond). ‘Het tot stand komen van dezen Bond is, naar mijne meening, de grootste wereldgebeurtenis, die wij beleven ......... en een gebeurtenis, die ....... de meest zegenrijke gevolgen voor alle volken der wereld in uitzicht stelt.’
‘De overvalling, die tientallen jaren Europa bedreigd heeft, is dus geheel uitgesloten.’
| |
[pagina 31]
| |
‘Nederland zal toetreden tot den Volkenbond: Alle voorteekenen wijzen daarop. Laat dan de Regeering tegelijkertijd zeggen: Nederland gelooft in den Volkenbond, Nederland vertrouwt in den Volkenbond, Nederland ontwapent!’ Bovenstaande aanhalingen toonen duidelijk aan, welke groote waarde de generaal Beijnen hechtte aan de sedert den wereldoorlog gewijzigde toestanden in Europa en welk een groot vertrouwen hij stelde in den Volkenbond. Het lag geheel in zijn karakter om, eenmaal tot de overtuiging gekomen, dat ontwapening voor ons land gewenscht en tevens mogelijk was, met alle kracht, die in hem was, te streven naar verwezenlijking van dit denkbeeld. Men moge over het vraagstuk zelf een andere meening zijn toegedaan, men zal niettemin eerbied moeten gevoelen voor den moed en het idealisme van den ruim zeventigjarige die, eenmaal tot een nieuw inzicht gekomen, niet aarzelde om daarvan de volle consequentie te aanvaarden, zich van den gedurende tientallen jaren gevolgden weg af te keeren en de richting in te slaan, die in zijn oogen thans de juiste was, zich geheel aan de door hem omhelsde zaak te geven en daarvoor te vechten. Hij voorzag, dat de strijd langdurig en moeilijk zou zijn, maar hij voerde dien op de wijze, zooals hij altijd gestreden had, met den moed on de kracht der overtuiging, met jeugdig vuur, met felheid somtijds, maar steeds ridderlijk en met open vizier en zorg dragente, goed gedocumenteerd te zijn. Herhaaldelijk trad hij ter verdediging van zijn denkbeelden in het strijdperk en evenals vroeger gaf hij zelfs tegenover de geduchtste tegenstanders geen kamp. Zoo hield hij 30 November 1921, in een vergadering van het Haagsch Comité ter bestudeering van het Ontwapeningsvraagstuk - in welke vergadering ook een tegenstander van zijn denkbeelden het woord voerde - een redevoering, waaruit het volgende moge worden aangestipt. Op de beide gestelde vragen: ‘Is ontwapening tegen een buitenlandschen vijand in den tegenwoordigen toestand van Europa wenschelijk en mogelijk’ antwoordde hij met volle overtuiging bevestigend. ‘Wenschelijk: 1e. omdat wij met alle kracht, die in ons is, moeten medewerken, om den oorlog als middel van verkeer tusschen de volken te doen verdwijnen; 2e. om den belastingdruk te verminderen, of 3e. met meer, spoed die maatschappelijke hervormingen tot stand te brengen, of in die maatschappelijke nooden en behoeften te voorzien, die dringend voorziening eischen.’ Als argumenten voor de mogelijkheid van ontwapening noemde hij: 1e. Het Pruisische militarisme is gevallen; 2e. De autocraten zijn opgeruimd; 3e. De Volkenbond is opgericht. | |
[pagina 32]
| |
Een volledig verslag van deze redevoering is te vinden in het maandblad ‘Vragen van den dag’ van Februari 1922. Wij zijn opzettelijk in de laatste bladzijden eenigszins uitvoerig geweest in het doen van aanhalingen; wij hebben dit noodig geacht ten einde het standpunt van Koolemans Beijnen met zijn eigen woorden, dus zoo juist mogelijk, te kunnen aanduiden; immers, de voorstanders van nationale ontwapening zijn niet op alle daarmede in verband staande punten eensgezind. Uitdrukkelijk wenschen wij daarom o.a. te vermelden, dat Beijnen een politieleger voor ons land noodig achtte. Ten bewijze hiervoor volgt hieronder nog een aanhaling uit het artikel in ‘Het Vaderland’ van 24 December 1919. ‘De Regeering moet evenwel de beschikking blijven behouden over eene geoefende en gedisciplineerde strijdmacht als sterke arm om haar gezag te allen tijde te kunnen handhaven, wanneer onverhoopt de orde mocht worden verstoord.’ Ook was hij er ver van af, de propaganda voor dienstweigering goed te keuren. Wie hieraan mocht twijfelen, leze, wat hij in het ‘Haagsch Maandblad’ van December 1924 schreef in een bespreking van een artikel van den heer C. Boeke in het November-nummer van dit tijdschrift, getiteld: ‘Weerloosheid’, namelijk de volgende woorden: ‘Zijn leer voert hem echter, wegens zijn opvatting omtrent het wezen van den staat, tot een indirecte aanprijzing van de dienstweigering. Op dien weg ga ik stellig niet met hem mede. Wat wij verlangen, moeten wij langs wettigen weg trachten te verkrijgen. Een staat, waarin ieder burger de vrijheid mag nemen, de wet naar believen al of niet op te volgen, verkeert in een toestand van anarchie, voor mij iets ondenkbaars.’ Daar wij niet alles even uitvoerig kunnen behandelen, moeten wij ons thans weder eenige beperking opleggen en ten aanzien van enkele belangrijke feiten volstaan met een korte vermelding. Beijnen was een dergenen, die het initiatief namen tot de oprichting van de Democratische Partij op 13 November 1921, welke in haar beginselprogram had opgenomen: ‘Nationale ontwapening, behoudens de verplichtingen, welke door Nederland worden aanvaard als lid van den Volkenbond.’ Dat hij als lid van die partij de hem eigen activiteit ontwikkelde, moge blijken uit de talrijke artikelen van zijn hand in hetweekblad ‘Democratie’, en uit het feit, dat de partij hem tot tweemaal toe, in 1922 en in 1925, candidaat stelde voor de Tweede Kamer. Toen in 1922 een gemengde commissie gevormd werd, ter bestudeering van het ontwapeningsvraagstuk, uit het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek en de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, maakte Koolemans Beijnen daarvan deel uit, en meer in 't bijzonder van een subcommissie, aan welke werd opgedragen, ‘de gronden uiteen te zetten, waarom in den tegenwoordigen tijd een bewapening van Nederland tegen buitenlandsch geweld niet meer kan worden voorgestaan.’ | |
[pagina 33]
| |
Nog een ander arbeidsveld, waarop hij werkzaam was, dient te worden vermeld. Reeds in het meergenoemde artikel in ‘Het Vaderland’ van 24 December 1919 had hij er de aandacht op gevestigd, dat bij liquidatie van het leper zooveel mogelijk gelet moest worden op de belangen van hen, wier loopbaan tegen hun wil zou worden afgesneden. Het lag weder geheel in zijn aard om het niet bij deze theoretische beschouwing te laten, doch te trachten, deze in daden om te zetten. Als propagandist voor ontwapening achtte hij het zijn plicht, zelf mede te zoeken naar een goed systeem van ‘afvloeiïng’ van de vele officieren en onderofficieren, die bij verwezenlijking van zijn denkbeelden buiten betrekking zouden geraken. Toen dan ook in 1923 een zijner geestverwanten het initiatief nam tot de oprichting van een comité ter bestudeering van dit vraagstuk, gaf Beijnen onmiddellijk gevolg aan den oproep om daarin zitting te nemen. Bij de besprekingen bleek, dat een deel der leden alleen eenige verwachting hadden van nuttige werkzaamheid op het oogenblik van buitengewone afvloeiïng; zij oordeelden daarom optreden naar buiten misplaatst, tenzij er op een gegeven oogenblik inderdaad zulk een afvloeiïng plaats had. Dientengevolge is het niet tot een optreden naar buiten gekomen. Tegelijkertijd met zijn actie voor nationale ontwapening streefde Beijnen ook naar het aanknoopen van internationale banden ter bevordering van de vredes- en ontwapeningsgedachte. Met verschillende vooraanstaande personen op dit gebied in het buitenland was hij in correspond entie, o.a. met den Franschen generaal Percin. Zoo stood hij op zijn tachtigste jaar nog in het volle maatschappelijke leven en nam hij een belangrijk aandeel in de vraagstukken van den dag. Ook op geschiedkundig gebied bleef hij onvermoeid werkzaam. Op het Rijksarchief te 's-Gravenhage en op het Krijgsgeschiedkundig archief van den Generalen Staf was hij een bekende figuur. Een enorme verzameling aanteekeningen op historisch, biografisch en genealogisch gebied bevindt zich bij de door hem nagelaten papieren. Verschillende wetenschappelijke vereenigingen telden hem onder hunne leden. Sedert 1892 was hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in welker vergaderingen hij in den loop der jaren meermalen voordrachten gehouden heeft. Voorts was hij, onder meer, lid van het Historisch Genootschap en van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Onverwacht werd aan zijn werkzaam en welbesteed leven een einde gemaakt. Na een ongesteldheid van weinige dagen ontrukte de dood hem op 6 November 1928 aan zijn familie en zijn vrienden. De verassching van zijn stoffelijk overschot had plaats op Westerveld den 10en November, onder groote belangstelling van personen, tot verschillende kringen behoorende. Gaarne zouden wij de treffende woorden vermelden, daarbij door familieleden en vrienden gesproken, maar wij moeten hiervan, om niet te uitvoerig te | |
[pagina 34]
| |
worden, afzien en volstaan met te verwijzen naar het verslag in ‘Het Vaderland’ van 10 November 1928. Eén enkele aanhaling zij ons echter vergund uit de rede van zijn broeder den (thans ook reeds overleden) gep. generaal-majoor der genie J.P. Koolemans Beijnen: ‘Als de internationale verhoudingen eens beter zullen worden, is dit ook voor een deel aan zijn strijd danken.’
J.E. Heeres en A.K.L. Verschoor. | |
[pagina 35]
| |
Lijst van geschriftenGa naar voetnoot1A. Op militair-rechterlijk gebied.Wetboek van Strafrecht. (Breda 1881) Artikel 15-18 van de Rechtspleging bij de Landmacht. (Mil. Spect. 1881) De kenmerken van desertie. Eene militairrechtelijke studie. (Breda 1882) De kenmerken van desertie. (Antwoord op een bestrijding van bovengenoemde studie; Mil. Spect. 1883) Voordracht in de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap. Bespreking van de vraagpunten: 1. Is het wenschelijk, dat speciale rechtscollegiën oordeelen over misdrijven door militairen gepleegd? 2. Zoo ja, over alle die misdrijven? 3. Hoe moeten die collegiën dan zijn samengesteld? (Orgaan der vereeniging, jaarg. 1882-1883) Van harte welkom. Beschouwingen naar aanleiding van de ‘Proeve van een Wetboek van Militair Strafrecht’ door Mr. J.H. Beaujon. (Mil. Spect. 1883-1884) Desertie. Antwoord op de Critiek van den Hoogleeraar H. van der Hoeven in ‘De Militaire Gids’ 1883 No. 6. (Breda 1884) Beschouwing van een vluchtige aankondiging eener brochure over desertie. (Mil. Spect. 1884) Desertie. (Rechtsgeleerd Magazijn 1885) Het militaire strafstelsel in een nieuw militair strafwetboek. (Mil. Spect. 1885) Handleiding ten dienste van het onderwijs in het militair recht voor a.s. officieren van de landmacht hier te lande en in Ned. Indië. (Breda 1885. Tweede uitgave 1892. Nieuwe omgewerkte en uitgebreide uitgave 1898) Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande. (Breda 1886) Adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal betreffende de noodzakelijkheid tot aanvulling van den 6en titel van het Crimineel Wetboek. (Militair Blad 28 Febr. 1886) De rechtstoestand van den militair. De reclame. (De Militaire Gids 1892) Praeadvies aan de Ned. Juristenvereeniging over de vraag: ‘Moet voor tijd van vrede eene afzonderlijke rechtsspraak voor militairen worden behouden? Zoo ja, binnen welke grenzen?’ (Handelingen Ned. Juristenvereeniging 30e jaarg. 1900-1901) | |
B. Op historisch en krijgskundig gebied.Onze eerste vestingwet (1799). (Mil. Spect. 1890) Voordracht in de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap. | |
[pagina 36]
| |
De studie der krijgsgeschiedenis en de applicatorische methode als middelen tot hooger ontwikkeling voor den officier. (Orgaan der vereeniging, jaarg. 1892-1893) Krijgsgeschiedkundige studie over de verdediging der Bataafsche Republiek in 1799. (Mil. Spect. 1891, 1892, 1893, 1894 en 1895; een overdruk van deze artikelen is uitgegeven bij Broese en Comp. te Breda) Besluiten van den Souvereinen Vorst. (Militair Weekblad, 8 Juni 1899) Toespraak ter gelegenheid van het Gouden Feest van het Instructie-Bataljon. (Kampen 1901) De nieuwe militaire legerwetten en de oud-minister van oorlog A.L.W. Seyffardt. Ter overweging aangeboden aan alle voorstanders van verkorten oefeningstijd. (Haarlem 1902) Voordracht in de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap. Beschouwing over het onderwerp: Vestingwet en levende strijdkrachten. (Orgaan der vereeniging, jaarg. 1902-1903) Monographieën over 1799. Overdrukken uit de ‘Handelingen en Mededeelingen’ van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. (Leiden. 1899-1904) De Erfprins van Oranje te Lingen in 1799. (Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 1910; overdruk afzonderlijk uitgegeven te 's-Gravenhage) De Erfprins van Oranje in Noord-Holland in 1799. (Als voren) Geheimhouding in zake 's lands doode weermiddelen. (Ochtendblad van ‘Het Vaderland’, 23 Oct. 1910) De order van den Prins van Oranje aan Chassé uit St. Symphorien in den vroegen morgen van den 15en Juni 1815. (Mil. Spect. 1910, 1911 en 1912) Op welk tijdstip heeft Maarschalk Ney in Juni 1815 bevel ontvangen om Quatre-Bras te bezetten? (Mil. Spect. 1914) Grootvorstelijk bezoek in Leiden in Maart 1814. (Leidsche Jaarb. XI/1914) Bescheiden uit de archieven der Marine 1813-1814. (Marineblad 1914-1915; in overdruk afzonderlijk uitgegeven) Een niet in de archieven aanwezig Staatsblad betreffende den veldtocht in Noord-Holland in 1799. (Mil. Spect. 1918) Verschillende artikelen in het ‘Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek’ onder redactie van Dr. P.C. Molhuysen.
Artikelen in de ‘Handelingen’ van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Engelands bedoelingen bij het werkdadig optreden op het vasteland gedurende den tweeden coalitie-oorlog. (1898) Het terugtrekken van Daendels in 1799 uit de Zijpe naar den Schermer. (1898) Nieuwe gegevens betreffende de bedoelingen van Engeland bij het werkdadig optreden op het vasteland gedurende den tweeden coalitie-oorlog. (1899)- De invloed van de Oranje-partij in Gelderland op het voornemen tot de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland in 1799. (1900) De twee zendingen van den generaal Dou in 1799. (1901) Oranje en de Roomsch-Katholieken in 1799. (1904) Levensbericht J.A. Ort. (1908) Een brief van Generaal van der Plaat van 28 November 1813. (1912) Landgenooten - Bondgenooten. (1914) Nog eens: Landgenooten - Bondgenooten. (1915) | |
[pagina 37]
| |
Artikelen (boekbesprekingen) in het maandblad ‘Museum’.
F.A.H. Sabron. Geschiedenis van het 124e regiment infanterie van linie onder Keizer Napoleon. (Januari 1899) Louis Navez. Les Champs de bataille historiques de la Belgique. (October 1904) Het Krijgsgeschiedkundig Archief en ‘de Waarheid’ betreffende Beeringen - 5 Augustus 1831 door F. de Bas, Directeur van het Krijgsgeschiedkundig Archief van den Generalen Staf. (December 1907) Alois Slovak. La bataille d' Austerlitz. Traduction de L. Leroy. (November 1908) F. de Bas. Waakzaam en Weerbaar. (Februari 1919)
Uitgegeven onder leiding van G.J.W. Koolemans Beijnen:
Historisch Gedenkboek der herstelling van Nederlands onafhankelijkheid in 1813. (4 deelen, Haarlem 1912-1913) Van dit gedenkboek schreef Koolemans Beijnen zelf de Voorrede en de volgende hoofdstukken: De militaire geschiedenis van de omwenteling. (Deel I blz. 70, ook afzonderlijk in overdruk uitgegeven) Ooltgensplaat. (Deel III blz. 223) Wageningen. (Deel IV blz. 330) | |
C. Op het gebied van nationale ontwapening.Ontwapening tegen een buitenlandschen vijand. (Redevoering gehouden 30 Nov. 1921 in een vergadering van het Haagsch Comité ter bestudeering van het ontwapeningsvraagstuk. Vragen van den dag, Febr. 1922) Ontwapening. (Vlugschrift No. 2 van de Democratische Partij van 3 Mei 1922) De Oorlog, het slechtste middel ter oplossing van internationale geschillen. (‘De wapens neer’, 1 Augustus 1924) Ontwapening. Antwoord aan den Majoor van den Generalen Staf Lambooy. (Uitgave van D. van Sijn en Zonen, Rotterdam 1924) Ontwapenen! (Haagsch Maandblad Nov. en Dec. 1924) Ontwapening. (‘Onze Stem’, Verkiezingsblad van de Democratische Partij, 3 Maart 1927) Heeres als Ontwapenaar. (‘Onze Stem’, Propagandablad van de Democratische Partij, Juli 1928)
Artikelen in ‘Het Vaderland’.
Ontwapening. (Avondbladen van 24 December 1919 en 7 Januari 1920) Geen wapening tegen een buitenlandschen vijand. (Avondbladen van 23 Juni, 13 en 14 Juli 1921)
Artikelen în het maandblad ‘Vrije Arbeid’.
De ontwapenings-paragraaf in het programma van de Democratische Partij. (Jaarg. 1922, blz. 137) | |
[pagina 38]
| |
De begrooting van oorlog voor 1923: (Jaarg. 1922, blz. 294) Ontwapening tegen buitenlandsch geweld. (Jaarg. 1923, blz. 68) De Fransch-Belgische Roer-actie kan en zal onder de tegenwoordige omstandigheden niet tot een algemeen gewapend conflict leiden. (Jaarg. 1923, blz. 103 en 142)
Artikelen in het tijdschrift ‘Democratie’.
Democratie en Oranje. (Jaarg. 1923, No. 13, 14 en 15) De Marine aan het woord tegen de Vlootwet. (Jaarg. 1923, No. 25) Neutraliteit. (Jaarg. 1923, No. 34) Een echt ‘Strekkings’-artikel. (Jaarg. 1924, No. 17) Dreigend gevaar voor Nederland? (Jaarg. 1924, No. 23) Ontwerp-ontwapeningswet. (Jaarg. 1925, No. 11) Memorie van toelichting, behoorende bij het ontwerp-ontwapeningswet. (Jaarg. 1925, No. 13, 14, 15, 16, 18, 19 en 20) Een verschrikkelijk boek. (Jaarg. 1925, No. 27) Een artikel van Generaal Percin. (Jaarg. 1925, No. 45) Mijlpalen. (Jaarg. 1925, No. 45) Legersterkte. (Jaarg. 1925, No. 47)
Artikelen in het weekblad ‘Democratie en Vrije Arbeid’.
Nationale Ontwapening - Weerloosheid. (Jaarg. 1926, No. 2) De begrooting van Marine. (Jaarg. 1926, No. 4) Nogmaals: De begrooting van Marine. (Jaarg, 1926, No. 13) Casus Belli (Jaarg. 1926, No. 25) Europa en Bismarck's vredespolitiekGa naar voetnoot1. (Overdruk afzonderlijk uitgegeven) (Jaarg. 1926, No. 28, 30, 31, 32 en 33) Recht door Vrede. (Jaarg. 1927, No. 9) Twee ongevraagde adviezen. (Jaarg. 1927, No. 41) Heeres als Ontwapenaar. (Jaarg. 1928, No. 22) De anti-oorlogsfilm: ‘De Grootste Vijand’. (Jaarg. 1928, No. 32)
Artikelen in het maandblad ‘Broederschap’.
De ontwikkeling der denkbeelden van een beroepssoldaat. (Vertaling van een artikel van den Franschen generaal Percin). (Sept. 1923) Het duel en de oorlog. (Vertaling als voren). (Dec. 1923)
Artikelen in het maandblad ‘De Nieuwe Koers’.
11 November 1918. (Nov. 1925) Volhouden! (Oct.-Nov. 1926) |
|