Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1933
(1933)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Levensberichten | |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van Dr A.J. Kronenberg
| |
[pagina 2]
| |
In 1856 kwam Duymaer van Twist uit Indië terug, en vestigde zich op het pas aangekochte landgoed Nieuw Rande te Diepenveen. Hier waren de drie kinderenGa naar voetnoot1 zijner zuster, en in 't bijzonder zijn petekind, steeds welkome gasten. Niet te onderschatten op Kronenberg's karaktervorming is de invloed uitgaande van dezen hoogstaanden en bekwamen man, onder wiens bijna vaderlijke leiding hij opgroeide, en in wiens huis hij kennis maakte met de groote mannen van politiek en regeering - Thorbecke, van Bosse en anderen - geestverwanten van den gewezen landvoogd, die prijs bleven stellen op zijn vriendschap en zijn gedegen adviezen. In September 1866 werd Kronenberg ingeschreven als alumnus van de Illustre school te Deventer. Hij studeerde daar drie jaren en telde Cop, van Vloten, van der Willigen, Bierens de HaenGa naar voetnoot2 en J. Duymaer van TwistGa naar voetnoot3 onder zijn leermeesters. Maar Deventer had, evenmin als Amsterdam, het jus candidandi en zoo toog de jonge philoloog in 1869 naar Leiden om onder Cobet, Pluijgers, de Vries, Dozy, Fruin en Kern zijn studie voort te zetten en te beëindigen. Hij was corpslid, maar bewoog zich weinig in het studentenleven. Zijn naam komt niet voor in het bestuur van eenig gezelschap. Bij het licht van zijn later leven kan men dit op rekening van zijn karakter stellen: altijd leefde hij teruggetrokken. Maar ook ontbraken hem waarschijnlijk de middelen, en vereischten de omstandigheden de algeheele concentratie van zijn geest op zijn studie. Hij promoveerde den 22 Mei 1875 op een proefschrift: Het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, opgedragen aan: ‘Mijn hooggeachten Oom Mr A.J. Duymaer van Twist, Minister van Staat enz’. Kronenberg's eerste bedoeling was geweest op een klassieke dissertatie te promoveeren, maar verschil van meening met zijn aanstaanden promotor had hem zijn plan doen veranderen - er bestond toen nog enkel een onverdeeld doctoraat in de Letteren - en bovengenoemd onderwerp doen kiezen. Hij was dan ook al enkele jaren te voren, in Augustus '72, tot leeraar in de Nederlandsche taal en Vaderlandsche Geschiedenis aan de Hoogere Burgerschool te Deventer benoemd. Hier bleef hij - laat mij even vooruitloopen - tot het eind van '78 en ging toen over naar het Deventer gymnasium, waar hij, behalve Nederlandsch, ook de oude talen doceerde. - In deze eerste jaren vallen zijn wetenschappelijke publicaties. Na zijn proefschrift gaf hij in '76 uit: Eenige opmerkingen aan- | |
[pagina 3]
| |
gaande twee politieke zinnespelen (Deventer G. Brouwer). In 1878 verscheen in het programma der Hoogere Burgerschool met 6-jar. cursus te Deventer zijn Politieke Tooneellibellen uit het laatste gedeelte der 18e eeuw. Dan, in 1886, in het bericht omtrent het gymnasium met 6-jar. cursus te Deventer: Een en ander over Gerrit Paape en zijn tijd. En ten slotte: Wybo Fijnje, Een misdadiger? (Bijdragen v. Vad. Geschied. en Oudheidkunde, Derde Reeks, Vierde Deel). Daarmede houden zijn wetenschappelijke publicaties op. Hij was middelerwijl in 1879 benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en in 1881 van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Voortaan wijdde hij zich geheel aan zijn praktischen arbeid. Hij werd in 1888 Arrondissements-schoolopziener, en in 1890 conrector van het gymnasium. Hij bleef dit laatste tot 1917, toen hij zeventig jaren oud, zonder vertoon, afscheid nam van het gymnasium, om zijn schoolopzienerschap nog vier jaren voort te zetten. Er had zich een klein huldigings-comité van oud-leerlingen gevormd, maar slechts met de grootste moeite gelukte het ons van onze dankbaarheid te mogen komen getuigen, en dan nog alleen op voorwaarde dat er van geschenken geen sprake zou zijn. Binnen enkele minuten was de plechtigheid afgeloopen, en een paedagogisch doel aangewezen aan de hoffelijk aangenomen bijeengezamelde gelden; en nadat wij ons nog enkele oogenblikken met onzen gastheer in het ver verleden hadden verplaatst, verlieten wij het huis, sommigen misschien ietwat onder den indruk van het nuchtere der samenkomst. Maar wie hem goed kende, wist wel beter; wist, hoezeer dit afscheid en deze onopgesmukte hulde hem ter harte ging. En duidelijk bleek dit uit de woorden, waarmede hij eenige dagen later officieel in het kleine kerkgebouw der Meniste gemeente zijn ambt neerlegde: ‘..... En nu moet ik van mij zelf als leeraar afscheid nemen! Wanneer men nog de noodige kracht meent te bezitten, zijn taak goed te volbrengen, is het hard te moeten heengaan en afscheid te nemen van zooveel, wat je dierbaar is. Maar de Verordening, dat men op zeventigjarigen leeftijd moet gaan, bestaat, en die Verordening heeft recht van bestaan. Men mag haar zelfs loven. Was het bij de Romeinen de gewoonte, de zestigjarigen, die over het brugje wilden loopen om te gaan stemmen, eraf te jagen onder luid geroep van ‘Sexagenarii de ponte’, hier beveelt de milde verordening: ‘Septuagenarii de cathedra’, en daartegen kan men geen billijk verzet aanteekenen. Maar daarom blijft deze laatste gang wel een zware gang. Wanneer Uwe gedachten een 45 jaar lang, dag in dag uit, zich hebben beziggehouden met het lief en leed van de jeugd, wanneer aldoor weer nieuwe leerlingen, nieuwe karakters kwamen, die Ge moest leeren kennen, wier genegenheid Ge moest trachten te winnen, wien Ge op verschillende wijzen liefde moest leeren opvatten voor letterkunde of wetenschap - en ziet, het is plots uit, dan ontstaat er een | |
[pagina 4]
| |
leegte, die Ge niet meer met andere bezigheden kunt aanvullen. En Ge weet het zeker bij U zelf: die leegte zal U spoedig aftakelen, en Ge zult oud zijn, wijl de belangstelling, die U deed leven, verdwenen is. Maar wat zegt de Psalmist? ‘Aangaande de dagen - daarin zijn 70 jaar, en zoo wij zeer sterk zijn, 80 jaar.’ Wij mogen dus niet murmureeren! ja, wij mogen blijde zijn, dat wij met dienzelfden Psalmist niet behoeven te klagen: ‘Veertig jaar heb ik verdriet gehad aan dit geslachte!’ Neen, meer dan 40 jaar heb ik vreugde gehad aan de velen, die mij hun genegenheid betoond hebben, en in de dagen, die nog zullen komen, zal ik mij koesteren in de gedachte, dat er hier en daar in den lande nog leven, die zich mijner gaarne gedenken. Die vrienden en vriendinnen, die ik gekregen heb, ben ik grooten dank verschuldigd, en 't zij ze hier tegenwoordig zijn, 't zij niet, die groote dank zij hun hier nu gebracht. Nog dient vermeld, dat Kronenberg, direct na het huwelijk van H.M. de Koningin, werd aangezocht den Prins les te geven in de Nederlandsche taal. Na ernstige overweging, omdat hij er zeer tegen op zag, nam hij het vereerend aanzoek aan. ‘Daarvan’, zoo schrijft mij zijn zoon, ‘heeft hij nooit spijt gehad. Steeds kon hij het bijzonder goed met den Prins vinden en deze is altijd even hartelijk en vriendschaphoudend geweest. Ook later heeft hij mijn Vader nog telkens opgezochtGa naar voetnoot1. De lessen - het was in de jaren 1901-1903 - hadden plaats wanneer de Koninklijke familie op het Loo vertoefde; mijn Vader kreeg dan een oproep, en ging driemaal in de week naar Apeldoorn. Na 1903 is het onderricht langzamerhand, zonder een bepaald afgebakend eind, gestaakt’.
Kronenberg had tallooze jaren zitting in het bestuur van het St. Elizabethsgasthuis, het gesticht voor krankzinnigen, de laatste jaren als voorzitter. De bouw van het groote buitengesticht ‘De Brinkgreven’, valt in zijn tijd. Toen bij de benoeming van nieuwe bestuurderen de politieke kleur van meer beteekenis werd dan de geschiktheid, bedankte hij voor het bestuur. - Jarenlang ook was hij bestuurder van het De Weertsgesticht, een tehuis voor schippers en schippersvrouwen op leeftijd, te Deventer. | |
[pagina 5]
| |
In 1880 huwde Kronenberg met Anna Maria Catharina Jordens, geboren te Deventer in 1856 en aldaar overleden in 1905. Zij was de dochter van Mr Gerhard Eisso Jordens, advocaat en notaris te Deventer en Sophie Marie Catharine Jarman. Uit dit huwelijk werden twee zoons en één dochter geboren. Toen mevrouw Kronenberg was overleden en de drie kinderen ieder op hun bestemming de wereld waren ingegaan - de beide zoons elk als bankdirecteur - woonde Kronenberg alleen in het groote patricierhuis in de Assenstraat; en wie de eer hadden tot zijn intimiteit te worden toegelaten, konden hem geen grooter genoegen doen, dan hem daar op te zoeken. Menigen avond heb ik daar bij hem doorgebracht, pratend tot middernacht over alles - en het was veel - dat zijn belangstelling had: het leeraarsambt, het Deventer dialect, de romantiek, Multatuli, de tachtigers, en wat al niet. En als de tijden verliepen en wij langzamerhand van vijftig tot bijna zestig jaren terug konden gaan in onze gezamelijke herinneringen (ik was in '73 zijn leerling geworden), werden de gesprekken warmer, als zij kwamen op vroegere toestanden, of mannen die waren heengegaan; gesprekken steeds gekruid door den geest en het Attisch zout van den nog altijd jongen ouden man. Of wij wandelden, zonder eenig spoor van vermoeienis zijnerzijds naar zijn geliefde Diepenveen. Zoo bleef hij, krachtig en werkzaam tot zijn tachtigste jaar. Maar dan begonnen de verkalkte aderen hun dienst te weigeren. Op 30 Maart '27, twee dagen na zijn tachtigsten geboortedag, schreef hij mij in antwoord op mijn gelukwensch, - en zijn schrift, voorheen zoo kloek en duidelijk, toonde onrustbarend de sporen van lichamelijk verval: ‘Quantum mutatus ab illo! Vroeger onvermoeibaar lichamelijk en geestelijk. En nu? De kleinste inspanning van geest of lichaam is mij te veel. Maar ik wil niet klagen. Non frustra vixi, wanneer ik vele mijner vroegere leerlingen geloof. En wat wil men meer?’ Na den eersten aanval zijner kwaal, richtte hij zich weliswaar nog gedeeltelijk op, maar in werkelijkheid waren zijn laatste vijf jaren een strijd met den dood. En wie het goed met hem meenden, prezen hem gelukkig toen de Juli-maand van '32 het einde bracht. In allen eenvoud, zooals zijn leven was geweest, werd hij naar zijn wensch ter ruste gelegd, op het stille kerkhofje te Diepenveen. Kort nadien wenschten oud-leerlingen een vriendelijk gedenkteeken op zijn graf te plaatsen. Maar zijn kinderen - hoewel dankbaar voor dit bewijs van achting en genegenheid voor hun Vader - meenden, m.i. terecht, dat hun vaders eenvoud en bescheidenheid zelfs deze kleine hulde niet zou hebben gedoogd. - Hij ruste in vrede onder den eenvoudigen steen zijner kinderen!
Ik zal nu trachten de beteekenis uitéén te zetten van Kronenberg als geleerde, als paedagoog en als schoolopziener. Ik zet mij | |
[pagina 6]
| |
daartoe met eenigen schroom, bewust als ik ben, dat eerbied en liefde allicht mijn pen zouden kunnen besturen: eerbied voor de nagedachtenis van den hoogvereerden leermeester; liefde voor mijn Vaderstad, Deventer, die het tooneel van Kronenbergs werkzaamheid was. En zoowel eerbied als liefde willen wel eens al te warme kleuren van het palet op het doek brengen. Ik zal echter mijn best doen, een gelijkend portret te schilderen.
Zooals reeds gezegd, vangt Kronenbergs wetenschappelijke arbeid aan met zijn proefschrift Nil Volentibus Arduum, een geschrift, welks betoog men in weinig woorden zou kunnen terugbrengen tot de vraag: Wat heeft ons, in tegenstelling met onze Engelsche naburen, een nationaal tooneel onthouden? Moet, zooals meer dan ééns is beweerd, aan het Kunstgenootschap N.V.A. hiervan de schuld worden toegeschreven? Om deze vraag te beantwoorden vangt de schrijver aan met een beschouwing van de abele spelen en de kluchten, die de oorsprong van ons nationaal tooneel hadden kunnen worden; laat zien hoe de kluchten, door de Rederijkers onder humanistischen invloed geminacht, worden overgelaten aan een bende, wier eenig doel was het janhagel te behagen; schetst hoe Coster en Breeroo, schoon vaak plat en ruw, met echte vis comica vaderlandsche zeden en gewoonten belichten, welke gezonde boert in de handen hunner navolgers in zoutelooze gemeenheid overgaat. Bij deze ontaarding van de klucht, komt de verwording van de abele spelen, tot spelen van Sinne op onbegrepen klassieken geest geschoeid, en voor 't volk onbegrijpelijk. Hooft gaat voor in navolging der ouden, in het voetspoor van Seneca, en als ook spoedig Vondel het klassieke treurspel huldigt - ik volg nog steeds Kronenbergs betoog - is het lot van het nationaal tooneel beslist. Dan wordt, als tegenhanger, de geest van Jan Vos vaardig, die wars van kunstregels en vervelende monologen, aantrekkelijkheid en spanning voor het volk zocht in handeling, al dan niet gemotiveerd; in woordspelingen, mechanische vertooningen van kunst- en vliegwerkGa naar voetnoot1; in tooneelen van moord en verkrachting en wat dies meer zij. Om een juist denkbeeld te geven van den aard van dit soort van tooneelspel, beschouwt en ontleedt de schrijver de werken van de meest gevierde en bewonderde auteurs des tijds: Anslo Blasius, de Graef, v. Paffenroden en Jan Vos. Het is dan ontevredenheid met en ergernis over dezen toestand van zaken die in 1668 leidt tot de stichting van N.V.A. wier groot en prijzenswaard doel is paal en perk aan vuilheid en gemeenheid te stellen en het fatsoenlijk publiek weer naar den schouwburg te lokken. Uitvoerig wordt dan aangegeven door | |
[pagina 7]
| |
welke middelen men dit doel wil bereiken, en waarom het pogen faalt, zoo dat alles wat geprodueerd wordt is ‘stijf, houterig, vervelend, pruikerig, zonder een sprankje van genie, zouteloos, smakeloos, slaapverwekkend. Wat zij niet begrepen, was dat het gebrek aan een goed Nederlandsch tooneeldichter het tooneel in den grond hielp.’ Een dozijn jaren voerde N.V.A. den staf over het tooneel. Het was een periode van bloei, maar niet zonder heftigen strijd en verwoede tegenkanting tegen de waanwijsheid, 't vooroordeel, de onkunde, de vereering voor al wat Fransch was met gelijktijdige zotte minachting voor Vondel. Dan, ongeveer 1680 heeft zijn glorie uit, en gaat het niet lang daarna roemloos onder. En wanneer nu Kronenberg in de Vierschaar zit over het Kunstgenootschap luidt zijn judicium: ‘Het genootschap heeft die tijden niet pruikerig gemaakt; die pruikerige tijden hebben het bestaan van het genootschap gewettigd. Was het beter dat nietsbeduidende, gemeene stukken werden opgevoerd, of dat N.V.A. zijn spelen, die alleen maar nietsbeduidend waren, ten beste gaf? Het trachtte, althans, wat vuil en gemeen was van het tooneel te weren. Laudanda Voluntas!’. En ten slotte: ‘Meer dan vreemde invloeden, meer dan al de genootschappen te zamen, heeft het ontbreken van geschiktheid voor het drama den Nederlanders een nationaal tooneel onthouden’.
Ik heb vrij uitvoerig stilgestaan bij dit eerste geesteskind, omdat het ons al dadelijk een blik doet slaan in Kronenberg zelf. Zijn onderwerp is meesterlijk behandeld, zijn bewijsvoering overtuigend gedocumenteerd. Zijn oordeel is gevestigd op tal van tragedies, die hij, trots vervelenden, onbeduidenden inhoud, zich de moeite heeft getroost door te worstelen en zich eigen te maken. Hij heeft zin en waardeering voor volkshumor en geest, ter wille waarvan hij vaak platheid door de vingers ziet. En, classicus als hij zelf is, heeft het nationale tooneel, dat ons ontging, zijn volle hart.
De Rederijkers en Kunstgenootschappen, waarover hij in N.V.A. had gesproken, brachten hem als vanzelf op het terrein der Vaderlandsche geschiedenis. Wanneer in de 18e eeuw de politieke hartstochten laaien, doet de fanaticus in de eerste plaats een beroep op het tooneel om propaganda te maken voor zijn inzichten. Een zinnelijke vertooning, toch, zal het volk met meer kracht overtuigen dan het gelezen woord en dieper en blijvender indruk maken. Vandaar het ongelooflijk aantal libellen, dat in dien tijd ontstaat. Kronenberg publiceert nu achtereenvolgens zijn Twee politieke Zinnespelen - een verhandeling die zich beweegt op de grens tusschen literatuur en historie - en zijne Politieke Tooneellibellen uit het einde der 18e eeuw. Hier is uitsluitend de historicus aan 't woord. Het doel van dit werk is een kleine bijdrage te leveren voor de kennis der vaderlandsche geschiedenis van de | |
[pagina 8]
| |
laatste helft der 18e eeuw, welker beschrijving een reuzenwerk was. Na al wat reeds gedaan is, blijven er, zegt de schrijver, nog ± 20.000 brochures te raadplegen, en hij wenscht het zijne er toe bij te dragen, om anderen moeite en veel verveling te besparen, door uit de pamphletten, welke in den vorm van tooneelstukken de politiek van den dag behandelen, datgene bijéén te zoeken, wat voor den historicus niet van belang ontbloot is. Bescheidener kan het wel niet. Hij draagt uit liefde voor de goede zaak enkel wat steentjes aan; is tevreden, zooals hij 't zelf uitdrukt, met oppermanswerk. Maar wat eindeloos geduld, wat volharding is noodig geweest om door de reeks van vervelende stukken heen te worstelen! Een Engelschman heeft het woord genie eens gedefinieerd als the capacity of taking an infinitude of pains. Uit dit oogpunt bezien is dit werkje iets geniaals. En daarbij: wat kennis van, en vertrouwdheid met, den toestand dier veelbewogen dagen had hij met zijn geduldwerk niet verworven! Men kan het betreuren, dat de schrijver met zijn scherp en rustig oordeel niet op het historisch pad is voortgeschreden. Wellicht ware uit zijn pen gevloeid wat vele jaren later Colenbrander's roem zou vestigen. Maar zoo al geen historie van den patriottentijd, gaf hij toch na jaren van voortgezet onderzoek een studie over een der merkwaardige mannen dier dagen: Gerrit Paape. In zijn leven van Valckenaer (Lit. Fant. XVII) had Busken Huet gezegd: ‘Het is monnikewerk een leesbare geschiedenis van dit tijdvak te schrijven. De gebeurtenissen waren te nietig, de menschen te onbeduidend, de denkbeelden te afgezaagd’. Maar had hij zelf in zijn opstel over Cats niet gezegd, dat hartstocht en onbillijkheid twee loten van denzelfden stam zijn? ‘Hoe?’ vraagt Kronenberg; en de Fransche Revolutie en de Amerikaansche Vrijheidsoorlog; zouden die gebeurtenissen die de heele wereld schokten op Nederland geen invloed hebben gehad? Waren de Nederlanders van 1800 dezelfde als die van 1780? In het stellen van de vraag lag het antwoord. ‘De tijd was geen heldentijdvak, die iemands enthousiasme opwekt. Maar zelfs in zijn verval is een volk de aandacht van den historicus waard. (Dacht Kronenberg aan Gibbon?) Hij dient na te gaan wat die invloed was; wat uit den boezem van het volk zelf voortkwam; wat de onderscheiden groepeeringen waren; wat in de verschillende plaatsen des lands de oorzaken waren van de begeerte naar verandering.’ Zoodanig is Kronenberg's opvatting van historie schrijven. Maar aleer iemand zich tot dit doel kan aangorden, dient er licht gespreid over talrijke bijzonderheden uit het leven van personen en de geschiedenis der steden. En alweer stelt de schrijver zich de uiterst bescheiden taak van tot dat doel iets bij te dragen. Nu waren er van voorname mannen - Hogendorp, Valckenaer, van Lennep, van de Spiegel, Schimmelpenninck - reeds ettelijke biographieën verschenen; maar niemand had het leven, streven | |
[pagina 9]
| |
en lijden van een man der lagere standen zijn aandacht waard geacht. Dit brengt Kronenberg er toe een der voornaamste vertegenwoordigers van het burgerlijk element onder de patriotten in studie te nemen: Gerrit Paape, die de geschiedenis hielp maken van de laatste twintig jaren der achttiende eeuw. Deze keuze is in meer dan één opzicht teekenend voor den schrijver zelf. Waar Hartog en Jorissen het onééns zijn over de vraag of de burgerij het recht had zich tegen de bestaande orde van zaken te kanten, schaart Kronenberg, zelf aan Regentenfamilies verwant, zich aan de zijde dier burgerij, van wier goed recht, en van de billijkheid van wier eischen hij eerlijk overtuigd is. ‘Het streven der patriotten’ - zoo zegt hij - ‘was van hooger orde dan het plat egoïsme van het meerendeel der oligarchen’. En in Paape had hij den man van zijn hart gevonden. Paape - van zeer eenvoudige geboorte - was door ijver voor de goede zaak, werkzaamheid, doorzicht, durf en eerlijkheid al spoedig te Dordrecht tot een man van invloed geworden. Orthodox - toch anti-clericaal - ijverde hij voor gelijke rechten voor andere gezindheden, in 't bijzonder de Katholieken. Zijn blijmoedige wereldbeschouwing, zijn levenslust, zijn gulle lach maakten hem bij velen bemind, zonder echter allemansvriend te zijn: hij kon met vlijmende ironie zelfs op zijn partijgenooten ingaan, wanneer deze hem vaak zoo bitter in zijn idealen teleurstelden. Kronenberg's studie - het was niet anders te verwachten - is rijk gedocumenteerd, wel overdacht, gedegen werk. Beslist als hij is in zijn overtuiging, laat hij zich nooit door heftigheid tegen andersdenkenden van zijn rustig betoog brengen. Hij bewondert Paape's karakter, dat zijn volle sympathie heeft; waardeert diens streven, dat zoozeer met zijn eigen inzichten strookt; prijst den uitnemenden stylist, die zoo welsprekend en overtuigend zijn zaak uitéénzet; maar laat daarbij niet na op tekortkomingen te wijzen, en hem te laken, wanneer teleurstelling den ouden vaderlander heftig of onbillijk maken. Ik geloof mij aan geen overdrijving schuldig te maken, wanneer ik Kronenberg's Paape een model biographie noem. Men kan niet anders dan bewondering voelen voor des auteurs rijke kennis, diep inzicht, glashelder betoog en eerlijke onbevooroordeeldheid. En verder, wat van niet minder belang is, werpen keus, toon on behandelingswijze een verrassend licht op het beeld van den schrijver zelf. Wie zich een juist denkbeeld wil vormen van Kronenberg, zooals hij in 1872 zijn loopbaan te Deventer aanving, stelle uit Gerrit Paape zijn karaktertrekken bijéén. Nog éénmaalGa naar voetnoot1 greep hij naar de historische pen, ditmaal door edele opwellingen gedreven. Wybo Fynje, tijdgenoot en medestrijder van Paape, en een der vijf directeuren na den coup d'état | |
[pagina 10]
| |
van 22 Januari 1798, was op aanklacht van oneerlijkheid in de gevangenis geworpen. Toen nu, op aandringen der Fransche Regeering, een algemeene amnestie werd afgekondigd, kreeg ook Fynje zijn vrijheid terug, zonder dat echter zijn zaak gerechtelijk was onderzocht. Zoo was een smet op zijn goeden naam - the purest treasure mortal times afford - blijven kleven en Kronenberg voelde zich nu geroepen die smet weg te nemen, daartoe in staat gesteld door officieele, eerst later bekend geworden documenten. Een eeresaluut komt hem daarvoor toe; en - het teekent hem weer. Dit is Kronenberg's laatste geschrift. Voortaan is al zijn aandacht bij den paedagoog en blijft hem voor wetenschappelijk onderzoek geen tijd meer. Hij staat nu in het midden van zijn ware leven. Want intusschen zijn wij de jaren vooruitgesneld, en moeten wij terugkeeren tot de komst van den 25-jarigen Doctorandus te Deventer, waar hij in '72 tot leeraar aan de Hoogere Burgerschool was benoemd. De Deventer Illustre School - het Athenaeum Belgicae, zooals zij in de dagen harer glorie vaak was genoemd - was al geruimen tijd teekenen beginnen te geven, dat hare dagen waren geteld. De 2000 studentenGa naar voetnoot1, waaronder zoo talrijke buitenlanders, waarop zij eens had kunnen bogen waren geslonken tot enkelingen. Wel omgaf haar nog de stralenkrans van doorluchte namen, die ééns zoo nauw aan haar verbonden warenGa naar voetnoot2. Ook waren de mannen tot onderricht geroepen nog volkomen voor hun taak berekend. Maar de tijden hadden andere nooden en andere eischen met zich gebracht dan weleer, toen men zich rustig in de wijsheid der Oudheid kon verdiepen. Wat de verjongde maatschappij verlangde, was kennis der natuurkrachten en die in daden omgezet. De exacte wetenschappen kwamen om aandacht vragen, en de Deventer magistraat, altijd op de bres voor het intellectueele leven der stad, ging te rade met den bekwamen Schoolopziener-Hoogleeraar Bierens de Haan en den verlichten, energieken Deventer koopman - te allen tijde breed van opvatting - en, na een oogenblik over de stichting van een Polytechnische Hoogeschool, of een Hoogere Industrieschool te hebben gedacht, besloot zij het oude, afgeleefde Athenaeum om te zetten in eene Hoogere Burgerschool met zes-jarigen cursus. Dit geschiedde - het zij ter eere van Deventer gezegd - in 1862, dus vóór nog de Wet op het middelbaar onderwijs was aangenomen. De nieuwe school werd begiftigd met al de bezitingen van het Athenaeum: zijn proeftuin, boekerij, natuur- en scheikundige instrumenten en verzamelingenGa naar voetnoot3. Een staf van docenten werd benoemd van welke | |
[pagina 11]
| |
men elders vergeefs de weerga zoekt. De professoren Cop en Van der Willigen kwamen over van het Athenaeum, de eerste als Directeur. Burgersdijk, de veelzijdig geleerde, wien reeds om zijn groote verdiensten de titel van professor was verleend, werd uit Breda geroepen. Daar waren verder Van Pesch en Van der Waals, later sieraden van de Amsterdamsche Universiteit; ter Haar, gedoctoreerd in twee faculteiten, de welsprekende, die zijn gehoor boeide, of hij behandelde de grondrente van Ricardo, den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, of de Sixtijnsche MadonnaGa naar voetnoot1; Dozy, die een reeds illustren naam waardiglijk vertegenwoordigde; de Boer, de latere Groninger hoogleeraar, wiens hoogere wiskundelessen zelfs den niet voor mathesis aangelegden leerling in bewondering zetten; Sirks, wiens onovertroffen uitéénzetting de moeilijkste problemen van licht, en geluid en electriciteit als iets van zelf sprekends deed schijnen. Wat verwachtte men niet van die school! Hoe zeker was men, dat niet op dat verouderde gymnasium, maar hier de toekomst lag van Neerlands jeugd. En als ware het nog noodig de geestdrift aan te wakkeren, werd het nieuwe schoolgebouw opgetrokken op gewijden grond: de plaats waar Groote en Radewijns eens hadden onderricht en gewerkt. Met zulk een staf toegerust, en als geen ander van een zesde studiejaarGa naar voetnoot2 voorzien, was het geen wonder dat de school leerlingen trok uit alle deelen van het land. Toen ik in '73 aankwam, zaten er Friezen, Groningers, Zeeuwen, Gelderlanders; jongens uit Amsterdam, Haarlem, den Haag, en waar vandaan al niet, wier aantal vaak dat der Deventer jongens overtrof. In die dagen leerling dier school te zijn, waarborgde een liberal education. Erfde echter de nieuwe school veel schoons van het oude Athenaeum, zij nam ook iets over dat minder tot haar bloei bijdroeg: de vrijheid, waaraan de studenten gewoon waren geweest, maar die, aan aankomende jongens toegestaan, eenvoudig verderfelijk was. Wij, jongens, zagen zich de ‘heeren’ van het zesde jaar met zwierigen hoed, en brandende sigaar vrij door de gangen | |
[pagina 12]
| |
en de laboratoria bewegen; komen en gaan, naar't scheen, wanneer 't hun goeddunkte; en wij meenden - was het wonder? - dat een deel dezer vrijheid ons toekwam. Was het wonder, dat de zwakkere broeders onder de leeraren ons, trots eindeloos straffen, niet meer in bedwang hielden? Vooral niet, waar de sterke hand ontbrak? Want op het onverwachtst was prof. Cop overleden, en Burgersdijk met het Directeurschap belast. Van hem, den denker, droomer, dichter, den veelzijdig geleerde, den goedhartige die 't niet over zich kon verkrijgen een jongen te straffen, had men dit nieuwe werk, dat tegen zijn gansche wezen indruischte, niet moeten vergen. Het was een gezegend oogenblik, toen Shakespeare enkele jaren later den dichter in hem deed ontwaken, en hij in het enthousiasme van zijn vertalingsgenie den onduldbaren last van de schouders wierp. -
Zoodanig, dan, was de toestand toen in '72 de jonge Doctorandus tot leeraar in de Nederlandsche taal en Geschiedenis werd benoemd. Zijn positie scheen uiterst moeilijk. Hij had nooit les gegeven; kwam als jongste collega naast een schaar van illustre mannen eenerzijds, en daarnaast een aantal sukkels en onverstandigen, totaal voor hun werk ongeschikt, die de oorzaak waren van verzet en wanorde onder de leerlingen. Maar wetenschappelijk kon hij de critiek der besten doorstaan; en als jongen was hij, zooals hij mij eens schreef, op het Gymnasium ‘een der ondeugendste bengels’ geweest. En zoo'n ex-bengel is het ware hout waaruit men een schoolmeester snijdt. Hij weet wat een jongen verlangt, verdraagt en wat hem toekomt. Hij weet ook, dat elk slecht leeraar de schuld is van minstens één mislukt leven. Een man, die dit alles is en weet, bovendien toegerust is met liefde voor zijn vak en zijn leerlingen; vervuld is met eindeloos geduld; die bekwaam, eerlijk en streng is, maar grootmoedig kan zijn; die straffen kan, maar 't niet doet; en die, ten slotte kan vergeven en vergeten; zulk een man is het ideaal van den paedagoog, en dit ideaal kwam Kronenberg nabij. Van den eersten dag zagen wij hem met vrees aan. Hij sprak weinig, zijn oog was gebiedend, kende geen vrees; en who fears not, zegt een oud Engelsch spreekwoord, is to be feared. Een enkele blik deed den jongen alle lust tot ordeverstoring ontgaan. Hij strafte nooit. In de vijf jaren dat ik zijn leerling was, heb ik hem nooit zien straffen. Had in het uur aan zijn les voorafgaand de meest uitbundige pret hoogtij gevierd, was onder luid gejuich de vloer als bezaaid met allerlei missilen; stonden de banken schots en scheef door elkaar .... vóór Kronenberg binnenkwam was haastig elk spoor van wanorde verdwenen, en zaten wij hem deemoedig op te wachten. En dan begon zijn les. Hij nam altijd groote pakken schriftelijk werk mee naar huis en was, aldus, in korten tijd volkomen op de hoogte van de geestelijke gesteldheid van | |
[pagina 13]
| |
elken leerling der vijf klassen. Uitbundig in lof, als het werk goed was, was hij niet. En toch: hoe gelukkig was een jongen met zoo'n enkel woord: ‘Goed’, of: ‘dat gaat vooruit’. Hij kon heel goed vergeven, dat een jongen eens een domme bui had, of, bij ijsvermaak bijv. zijn werk niet af had. Met een vriendelijken glimlach, of innemende ironie zette hij hem terecht. Doch fel kon hij worden bij karakterfouten of vulgaire manieren! Aanmatiging; bedrog, als een jongen hem andermans werk in de handen stopte; lafheid als een jongen den moed miste, ongelijk te bekennen. Dan ging wel eens zijn ironie vol bitterheid over in sarcasme, soms al te schrijnend, zoodat hij wonden sloeg, waar hij genezing bedoelde. En lang, lang duurde het, eer de bedrieger of de lafaard zijn vertrouwen of achting had teruggewonnen. Maar al spoedig was de vrees, waarmee de les begon geweken. Van al of niet volkomen, scherpe of zachte e's en o's - de wanhoop onzer kindsheid - werd niet gerept. Aan grammatica werd weinig gedaan; stelletjes taalregels van buiten leeren was uit den booze. Maar op elk onzer schriften prijkte het welbekende: ‘Een stommigheid in het Hollandsch is zoo dubbel stom’. Uit dictées, mondelinge vertalingen uit het Fransch, Duitsch en Engelsch, opstellen maken, het verbeteren van cacographieén en vooral door het lezen onder zijn leiding van goede teksten, leerden wij niet enkel de moedertaal correct schrijven, maar ook hare schoonheden waardeeren. De verrukking in de geheimenissen der Romantiek ingewijd te worden bij het lezen van Potgieter's Zusters; of aan de hand der Historie een onvergetelijk inzicht te krijgen in de Nederlandsche letterkunde bij de lectuur van Het Rijksmuseum! Humor en geest kruidden de les en geen middel werd onbeproefd gelaten te teach the young idea how te shoot. Hij ging weddenschappen aan (die hij gewoonlijk verloor) over het aantal fouten dat hij van zijn ‘domme’ jongens verwachtte in een dictée of een opstel, en verbeurde dan een Deventer koek (in de klas gezamelijk te nuttigen), een mooi boek, (mijn kostbaarste bezit is een mooie editie van Ernest Staas, toen juist uitgekomen) of zelfs een buitenpartij in een Jan Pleizier naar Apeldoorn, waar in het Koninklijk park niemand meer den leermeester zag in den ouderen vriend, die bijna alien in lichamelijke geoefendheid overtrof. Zoo leerden wij hem waardeeren naar kennis en karakter. Zoodra hij overtuigd was, dat de jongens en hij elkaar wederkeerig begrepen, liet hij alle strengheid varen. Er heerschte vrijheid in zijn les. Honderd kleinigheden, die elders een vrijen middag kostten, werden hier toegestaan als sprekend van zelf, omdat zij bewezen dat de jongen zich liet gaan niet uit zin voor wanorde, maar uit belangstelling of jeugdige bewegelijkheid. De jongens raakten overtuigd dat achter het masker van strengheid verborgen lag oprechte vriendschap die hun goed beoogde en getuigde van warme be- | |
[pagina 14]
| |
langstelling in hun wel en wee. Hij kwam - zooals ik in later jaren hoorde - op voor de jongens, zooals hij eens voor Fynje was opgekomen. Wanneer in leerarenvergaderingen Jan Onbenul met allerlei klachten kwam over een ondeugenden jongen, nam hij de partij van den jongen op tegen den onverstandigen collega, dien hij zelf verweet (hij spaarde niemand) schuld aan de wanorde te hebben. Meer en hooger was zijn streven; maar dat begrepen wij eerst lange jaren nadat wij de schoolpet hadden afgezet. Op den schoorsteen in de direkteurskamer der Rijks Hoogere Burgerschool te Utrecht kan men eenige woorden lezen, daar in 't eind der vorige eeuw door den toenmaligen directeur, Dr H.F. Jonkman op geplaatst: Kennis is veel. Deze woorden vormden van den aanvang af Kronenberg's levensbeginsel. Hij had hooge en voorname opvattingen van mensch en leven en zijn ernstig streven was iets van deze karaktervormende eigenschappen op zijn leerlingen over te brengen, zonder welke kennis niet vruchtbaar, en de mensch niet achtenswaardig kan zijn. Honderden hebben dit aan hoofd en hart ervaren en danken hun slagen in 't leven niet aan de kennis, hoe groot ook, die hij hun had meegegeven, maar aan de geestesrichting, die hun jeugdig gemoed van hem had ontvangen. Bij zijn dood is door meer dan één daarvan in 't openbaar dankbaar getuigdGa naar voetnoot1.
Dat een man met dien onbuigzamen wil, dat doelbewuste streven, die niemand sparende minachting voor wat vulgair, klein, onwaardig was, vijanden maakte, laat zich licht denken. Eenigermate is op hem toepasselijk wat Vissering van Thorbecke zegtGa naar voetnoot2: ‘Hij beheerschte gelijk hij heerschte. Met onwederstaanbare kracht trok hij aan al wie binnen het bereik van zijnen invloed kwam, maar ook stootte hij vaak of wat geenerlei verwantschap met zijn wezen bleek te hebben’. Hij wist dit; wenschte met de zulken geen vriendschap; gaf liever scherp zijn afkeuring of verontwaardiging te kennen. Kon dan uitvallen en soms - 't gebeurde niet vaak - liet hij zich dan, geprikkeld, gaan en zei dingen, die hij bij koeler overleg in zijn binnenste erkende als onjuist of onrechtvaardig. Doch zooals zijn leer was, was zijn handelen. Dit bewees wat eens gebeurde met een zijner jongere collega's op het gymnasium in 't bijzijn van drie of vier anderen. De aangevallene - ik zal hem Dr Zoo en Zoo noemen - die hem goed kende, en niet minder perfect gentleman was dan Kronenberg zelf - beantwoordde zijn ònredelijkheid met stilzwijgen. | |
[pagina 15]
| |
Den volgenden morgen trad Kronenberg de docentenkamer binnen, waar hij reeds den aangevallene vond. Maar hij zei geen woord. Toen echter na eenige minuten een aantal andere collega's waren binnengekomen, trad hij op Zoo en Zoo toe, zei op luiden toon, dat hij den vorigen dag uiterst onrechtvaardig was geweest, groot ongelijk had, en hem zijne excuses aanbood. Ik behoef niet te zeggen, dat de uitgestoken hand met warmte werd aanvaard en de oude vriendschap hechter hersteld. Slechts de kleinzielige durft geen ongelijk bekennen. Zoo nam Kronenberg in die woelige, onrustige Hoogere Burgerschool-jaren door kennis en karakter een leidende plaats in, wist vaak orde te scheppen, waar wanorde heerschte, leerlingen te redden voor het optreden van onverstandige leeraren en voor hun eigen tekortkomingen. Zulk een man, met het ware regentenbloed in zijn aderen had, meende men, geroepen moeten worden om te regeeren. Maar het lot wilde, en het was de groote teleurstelling van zijn leven, dat hem tot regeeren nooit de gelegenheid gegeven werd. Toen aan de Hoogere Burgerschool bij Burgersdijk's aftreden de direkteursbetrekking vacant kwam, heerschte nog de meening, dat alleen een man van de exacte wetenschappen aan 't hoofd kon staan van dit type van school. Toen ging hij naar 't gymnasium over, waar hij - 't kon wel niet anders - al dadelijk als leeraar in Nederlandsch en in oude talen weer een overwegende positie innam. Vitringa was rector en werd bij diens heengaan opgevolgd door den bekwamen en fijnen geest, Leignes Bakhoven, in wiens plaats Kronenberg conrector werd. Niets was nu natuurlijker geweest dan dat de conrector in 1910 bij Bakhoven's overlijden tot het Rectoraat werd geroepen. Zijn tact, zijn kennis, zijn nu gerijpte ervaring wezen hem aan als den idealen mentor. Maar er bood zich één bezwaar aan: Kronenberg was schoolopziener; curatoren eischten, dat hij van deze functie afstand zou doen, en daartoe was hij niet te bewegen. - Hij was den 1en September 1888 aangesteld tot Arrondissements-schoolopziener te Deventer. Hij achtte dit opzienersschap niet minder gewichtig dan zijn leeraarsambt. Hier toch, op de lagere school, werd de grond gelegd zoowel van kennis als karakter, waarop het vender leven moest opgebouwd. Allen met wie hij in aanraking kwam - onderwijzers, schoolhoofden, inspecteurs, - zijn eenstemmig in hun lof over zijn breede kennis, toewijding, werkzaamheid en rechtschapenheid. Veeleischend als hij was voor zichzelf, waardeerde hij zelfs het zwakste streven naar het goede in anderen. Wars van alle kleinzieligheid en prinzipiënreiterei bleef hij tot in zijn ouderdom toegankelijk voor nieuwe gedachten en methoden, ook als die met de zijnen in strijd waren, en aarzelde niet ze in toepassing te brengen, wanneer bezadigd overleg hunne waarde had bewezen. ‘Zijn schriftelijke adviezen betreffende onderwijs en opvoeding waren altijd meesterstukken van stijl, zakelijkheid en beknoptheid; zijn mondelinge opmerkingen steeds | |
[pagina 16]
| |
pittig en correct en recht op het doel afgaande’Ga naar voetnoot1. Gemakkelijk was hij niet. Nonchalance, slordigheid, wanbeschaving, saaiheid kon hij in den onderwijzer niet dulden. ‘Onuitstaanbaar was hem alle kleinburgerlijkheid, was hem de parvenu; sympathie koesterde hij’ (ik denk aan Gerrit Paape) ‘voor den man van 't volk, voor den stoeren werkman, die zich gaf als hij was, eenvoudig en waar’Ga naar voetnoot2. - hij, ‘de eenvoudige van hart, die elk vertoon haatte, die waar was en waar wilde zijn in elke vezel van zijn bestaan’Ga naar voetnoot3. - Opmerkingen en aanmerkingen getuigden van zóó veel inzicht en ervaring en werden op zulk een oordeelkundige en opbouwende wijze gemaakt, dat men zich wel beijveren moest naar verbetering te streven’Ga naar voetnoot4. Gedecideerd en niet zelden vernietigend in zijn uitspraken, scherp formuleerend in zijn oordeel, geen gebreken bemantelend, was hij de schrik van den halfbakken of gemakzuchtigen onderwijzer; zóózeer ‘dat hij wel eens voor onwelwillend, ja hard en partijdig werd gehouden’Ga naar voetnoot5. Wie eenmaal - wij zagen het reeds eerder - zijn goede opinie had verbeurd, kreeg die niet gemakkelijk terug. Hij veranderde niet licht van overtuiging, was vaak onverzettelijk. ‘Toch bleef hij niet altijd halsstarrig op zijn stuk staan. Zo nodig boog hij voor de logica der feiten in verband met de inzichten van anderen’Ga naar voetnoot6. Doch, schrijft mij meer aangehaald schoolhoofd, ‘ware Dr Kronenberg niet beslist afkeerig geweest van elk huldebetoon, dan zouden er zelden warmer woorden van waardeering gesproken zijn, dan toen hij zijn ambt neerlegde, of toen zijn stoffelijk overschot op het eenvoudige kerkhof te Diepenveen werd ter aarde besteld. In dankbare herinnering zal zijn beeld bij tal van onderwijzers blijven voortleven’. Kronenberg werd voor zijn verdiensten ten opzichte van het L.O. benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Zoodanig was Kronenberg als schoolopziener, toen hij in 1910 het Rectoraat van het Gymnasium ambieerde. Hij was toen 63 jaren oud. De tijd had hem geestelijk noch lichamelijk aangetast. Hij bezat nog de oude werkkracht, den ijver, de energie, het | |
[pagina 17]
| |
enthousiasme, alles door ervaring gerijpt. Zeven schoone jaren schenen vóór hem te liggen, die de kroon op zijn werk zouden worden; jaren, waarin hij het hoogste dat in hem was kon ontplooien ten bate en tot zegen van het gymnasium. Maar Curatoren meenden dat dit gymnasium zou lijden onder het beheer van iemand die daarnaast zulk een omvangrijk ambt met zooveel toewijding bekleedde; een ambt, dat bovendien wekelijks een dag de afwezigheid van den Rector eischte. Zij wilden hem graag, maar ontdaan van het schoolopzienerschap. Maar Kronenberg was onverzettelijk. Moest hij een offer brengen, het zou niet zijn het schoolopzienerschap; en in de Raadsvergadering van 4 Mei 1910 werd een ander, Dr J. Berlage, tot rector benoemd, schoon nog 6 van de achttien stemmen op Kronenberg werden uitgebracht. Het is voor den buitenstaander zeer moeielijk in deze zaak een oordeel uit te spreken. In de bezwaren der Curatoren kan men zich eenigermate indenken, wanneer men, als schrijver dezes, getuige is geweest van de herhaalde afwezigheid van een directeur, die ook tevens schoolopziener was. Anderzijds, wie Kronenberg en zijn hooge plichtopvatting kende, kan overtuigd zijn, dat wanneer hij de combinatie der twee ambten mogelijk achtte, die mogelijk was, zonder schade voor één van beide. Ik doe niet te kort aan de waarde van den verdienstelijken, wél-benoemden Rector, wanneer ik zeg, dat het gymnasium een gevoelige slag werd toegebracht, toen aan Kronenberg het rectoraat werd onthouden. En voor hemzelf was het de groote teleurstelling van zijn leven. Maar ik vrees met groote vreeze of de begeerde functie wel tot zijn persoonlijk geluk zou hebben bijgedragen. Boven collega's staan is nog iets anders dan naast hen staan. Hij zou zijn docenten denzelfden maatstaf hebben aangelegd als zichzelf; ook den slechten; en men knipt nu eenmaal geen zijden beurs uit een varkensoor, zooals de Engelschman het pittig uitdrukt. Hij kende geen persoon en zou een tactloos, plichtvergeten, onverstandig, onbeschaafd docent met dezelfde scherpte zijn te lijf gegaan, als hij dat een leerling deed. Het gebeurde eens, dat een leeraar, die nog geen tijd had gevonden om manieren te leeren, in de docentenkamer van het gymnasium op den grond spuwde, zooals hij dat waarschijnlijk van zijn jeugd af thuis gewoon was geweest. En zóó'n man moest mee-arbeiden aan de humanistische opvoeding der kinderen! Kronenberg schelde en de Claviger verscheen: ‘Sigtenhorst, zul je zorgen dat er morgen in elk lokaal een kwispedoor staat voor meneer ....’ en hij noemde den delinquent bij name. Meneer .... spuwde niet meer op den grond, ten minste in Kr.'s bijzijn. In 't kort: botsingen waren onvermijdelijk geweest; naast zijn vele vrienden en bewonderaars zou hij zich vijanden gemaakt hebben; en botsingen en vijanden waren voor dezen schijnbaar onbewogen man iets ondraaglijks. | |
[pagina 18]
| |
Kronenberg verwerkte zijn teleurstelling in de eenzaamheid van zijn studeerkamer. Zijne echtgenoote was vroegtijdig heengegaan, en zijn kinderen waren het ouderlijk nest ontvlogen en hadden hun plaats in de wereld ingenomen. Hij was altijd een huiselijk man geweest. Concerten, tooneelvoorstellingen, politieke vergaderingen zagen hem nimmer. En nu bleef hem enkel zijn eenzame wandeling, zijn tuin en zijn studeerkamer. Dáár, op die bovenachterkamer zocht hij, bij zijn klassieken, troost. Uiterlijk veranderde in hem niets, en bleef hij op het gymnasium dezelfde. De vriendschappelijke verhouding met den nieuwen Rector - gelukkig niet minder tactvol dan hij - bewees hoezeer hij op zichzelf wist toe te passen wat hij altijd zijn leerlingen als stelregel had voorgehouden: schik u in 't onvermijdelijke als een man. En een man was hij in den volsten zin des woords: Ik citeer nogmaals VisseringGa naar voetnoot1, waar deze spreekt over Thorbecke en pas de woorden op Kronenberg toe: ‘Hij was een geheel man; in woord en daad beide zich zelven altijd gelijk. Een man van het kernachtige woord, niet van de phrase; een man van de krachtige daad, niet van de onvruchtbare bedrijvigheid. In spreken en doen recht op het doel afgaande, met vasten tred en ruimen blik, met de welberekende kracht, die het juiste wit treft.’ Had, zoo vraag ik mij af, bewondering voor Thorbecke, dien hij meer dan ééns op Nieuw Rande had ontmoet, hem tot navolging gespoord? Op zijn sterfbed mocht hij de zekerheid meenemen, dat honderden voor wie hij een zegenrijk mentor was geweest, hem in piëteit en dankbaarheid zullen gedenken. Van die honderden niet het minst de schrijver dezer regelen.
Utrecht, Februari 1933. P. Fijn van Draat. |
|