| |
| |
| |
| |
Levensbericht van J. Vinhuizen
(27 April 1858-6 April 1931)
Drieërlei factor is in de familietraditie der Vinhuizens sterk waarneembaar: Oranje-Nassau, Gereformeerd geloofsleven en de klokslag van het dorp Middelstum.
Toen op 17 Juni 1787 in het kerspel Zandeweer een ware Oranjekoorts woedde tegen het patriotisch drijven van ds Joh. Dekens met zijn aanhang, was de dorpspolitikus Klaas Arents Jonker, wonende bij de Doods-til, een der aanvoerders. Tijdens de godsdienstoefening riep hij Oranje boven, en toen de wedman een oranjeklant gelastte zijn lint af te doen, kwam Jonker daartegen in verzet. Om dit feit werd hij gearresteerd en naar Groningen opgebracht. Later beloonde stadhouder Willem V hem met een post als opzichter bij de wegen. Hij nam in 1811 den naam Vinhuizen aan en werd de stamvader van dit geslacht. Volgens een familie-aanteekening overleed hij 17 Nov. 1814, ‘na vermindering van 's levens krachten, verwachtende een zalig leven’.
Zijn zoon Jakob Klasens Vinhuizen reed als snikjongen op het schippaard van Zandeweer op Groningen, leerde later het vak van bakker en huwde te Middelstum met Anje Ennes Knol, een jongedochter, wonende op de boerderij achter de borg Ewsum te Middelstum. Hij was vele jaren broodbakker en molenaar te Westeremden. Daarna werd hij landbouwer op de ‘heerd’ zijner vrouw. Van hem ontving de kleinzoon, wiens leven hier wordt geschetst, zijn naam.
De Gereformeerd-piëtistische levenshouding speurt men bij de grootmoeder van moeders zijde, een jonge weduwe, die met twee kinderen en drie ongehuwde broeders de oude familieboerderij te Kantens bewoonde. Zij maakten tijdens de geestelijke ontwaking, die met de Afscheiding gepaard ging, een zware zielskrisis door. Onmachtig en verloren, werd de wereld met hare beslommeringen hun teveel, zoodat een bejaarde knecht voor het vee, en een dienstbode voor de kinderen moest zorgen. Toen eindelijk
| |
| |
het licht daagde, gevoelden zij zich in de Hervormde kerk, die hun steenen gaf voor brood, niet meer thuis, en gingen zij op onder de prediking van den reformatorisch gezinden leeraar H. de Cock te Ulrum, vader der Afscheiding in het Noorden. Toch hadden zij geen vrijmoedigheid met de ‘groote’ kerk te breken. Eerst op hoogen leeftijd greep hen de golfslag der Doleantie, waarvan ds Hulsebos te Zuidwolde, die het gezin meermalen bezocht, in deze omgeving de pionier was.
Onder den klokslag van Middelstum versta ik het dorp met zijn naaste omgeving.
Veel wijst daar nog heen naar het verleden: de statige oprijlaan van Ewsum, het zware ronddeel van ridder Onno, de aartsvaderlijke kastanjes op het slotplein, de Asingapoort in de dorpsstraat, en niet te vergeten de heerlijke St Hippolytus, prachtstuk van Gothiek, met den toren, die het gansche landschap bestrijkt. Boven in den koepel hangt het carillon van Hemony, wiens spel men reeds uit de verte aan den adel van zijn toon herkent. Dit alles tezamen geeft aan het dorpsgeheel een wondere bekoring.
Toen voor driekwart eeuw Jacob Vinhuizen in dit milieu ter wereld kwam stond alles nog in oude voegen, ook op de boerderij van zijn ouders in de Oosterburen achter de singelgracht van Ewsum. Zij heetten Klaas Jacobs Vinhuizen en Elizabeth Derks Smits, hij geboortig uit Westeremden, zij uit Kantens. Het huisgezin kenmerkte zich door arbeidsplicht, spaarzaamheid en puriteinschen godsdienstzin. Uitgelatenheid was er onbekend. Voldoen aan zijn roeping, en zwijgende overgave aan den wil van God werd een tweede natuur. De onverbidlijke logica van Genève's hervormer bood den aannemelijksten vorm van religie. Het geregelde Schriftlezen bij elken maaltijd en de Gereformeerde prediking ontwikkelden de neiging tot theologische speculatie. Bij de kinderen waren sporen van vroege godsvrucht, vooral door den stillen invloed eener vrome tante. Jacob werd op zijn achtste jaar zwaar ziek. Toen de krisis op 't hoogst was, kwam hem te binnen het psalmvers ‘Ik lag gekneld in banden van den dood’ (Ps. 116 : 2). En ook hij riep tot God in den nood. Sedert bleef hij vertrouwd met de broosheid van het leven en met het licht in het donkere dal.
De Christelijk-nationale dorpsschool van meester E. van der Schans gaf hem het eerste onderwijs. De Gereformeerde predikant J. Nederhoed verklaarde hem Katechismus en Kort Begrip, terwijl meester Riga, hoofd der school te Westerwijtwerd hem tot een knap teekenaar maakte. Eens ontviel Nederhoed bij het jaarlijksche huisbezoek aan de boerderij de opmerking: ‘Ik heb zoo wel eens gedacht, Jacob was niet ongeschikt voor de studie’, maar daar bleef het bij. De jongen moest met de knechts aan het werk op veld en akker. Dat beteekende: 's morgens klokke vier uit de veeren, en eerst om zeven uur het ontbijt; dan te 8 uur weer aan den slag tot den middag toe; dan 1 1/2 uur schafttijd, en werd het
| |
| |
koren binnengehaald slechts 1 uur; eindelijk de opgelegde taak afdoen tot den avond om den werkdag van twaalf uur vol te maken. Voor het bedrijf had hij alle bekwaamheid, maar 't was niet zijn lust. Hij zaaide de tarwe evenredig, met een vaste hand. Toch ging het te werktuigelijk. Ook mishaagde hem het marktrumoer. Als hij met zijn vader en jongeren broeder des Dinsdags naar de stad ging, of in het najaar naar de markten van Appingedam, Mensingeweer, Winsum, Uithuizen en Zuidlaren reisde, bekommerde hij zich weinig om het vee en de paarden, die hij meer vreesde dan liefhad. Dan tuurde hij liever naar de Latijnsche opschriften van het Damster raadhuis en verlustigde zich in de oude trapgevels van de Dijkstraat, of wel hij sloop naar de boekenstalletjes op de Groote Markt, waar hij voor zijn zakgeld Oomkens Groninger Volksalmanak (1837-1850) met historische bijdragen van Tresling, Acker Stratingh, H.O. Feith e.a., Otto Ule's Wonderen van den Sterrenhemel, Leiden, 1860, en J.B. Rietstap's Zee- en Landreizen kocht.
De sluimerende liefde voor de historie was ontwaakt door de vondst van M.D. Teenstra's Kronijk, Uithuizen, 1859-60, en door Mr Groen van Prinsterer's Handboek der geschiedenis van het vaderland, 2e dr., Amsterdam, 1852, dat Rypke Mulder, een knecht van zijn vader, hem ter lezing gaf. Maar het landbouwbedrijf bleef nog steeds zijn voorland. Toen hij in 1890 huwde met Mej. G. Riemersma, betrok het echtpaar een kleine boerderij van vier bunder land in de kom van het dorp, maar bevrediging vond hij daarin niet. Eerst de verkoop der aangrenzende Menthedawierde, waarop de villa van notaris van Panhuijs had gestaan, bood nieuwe vooruitzichten. Vinhuizen werd kooper met het doel de wierde te doen afgraven. Tot nu toe placht men de terpaarde te vervoeren met kruiwagens, maar vooruitstrevend als hij was, gebruikte hij kipkarren op rails. De afgraving geschiedde zeer diep, zoodat er weinig meer overbleef dan een modderpoel. Toen het plan ruchtbaar werd, dat dit bouwterrein zou dienen voor een landhuis, zei men spottend: ‘Koop liever een ark en laat die er in drijven’. Maar de lachers zwegen, toen in 1896 volgens zijn bestek een nieuw Mentheda verrees tusschen diepe vijvers en grachten, en omringd werd met een rijkdom van boomen en heestergewassen, die hij alle met den Latijnschen naam wist te noemen. Nu moesten zij erkennen, dat dit de schoonste plek van het dorp was geworden.
En nu was ook de tijd niet verre meer, dat de bewoner van dit landelijk verblijf dichter naar de bronnen der historie werd gebracht. Dit ging zeer eenvoudig toe. In 1904 verscheen bij van Veen en Evers te Groningen het geïllustreerde tijdschrift Het Noorden. Het had ten doel ‘meer de aandacht te vestigen op provinciën, die in schoon verleden, krachtig heden en rijke toekomst niet voor andere gewesten’ onderdeden. Ik werd vast medewerker en plaatste er het opstel in: Het Vrijkorps van
| |
| |
Zandeweer, met enkele bijzonderheden betreffende den reeds genoemden Klaas Arends Jonker. Vinhuizen las deze bijdrage met genoegen, en bracht den auteur een bezoek in de pastorie te Zeerijp. Nog één stap zou volgen, die leidde tot een jarenlange samenwerking en een blijvende vriendschap. Telkens werd ik op mijn tochten door de Ommelanden getroffen door de schandelijke verwaarloozing, waaraan de grafsteenen van het voorgeslacht waren prijsgegeven. Daaraan gaf ik uiting in een goed gedocumenteerd opstel, getiteld Van Oud-Ommelander Grafzerken, onder het tekstwoord: ‘Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de plaats der begrafenissen mijner vaderen woest is’ (Nehemia 2 : 3). Ik bewees met de feiten, dat er schier in alle dorpen vandalisme werd gepleegd aan monumenten, die een schatkamer van historische, genealogische en godsdienstige gegevens openden, en sloot met den wensch:
Mocht hetgeen ik hier heb aangestipt prikkelen tot verdcr onderzoek. De tijd zij voorbij, dat de graven geschonden en de zerken misbruikt worden als drempels en stoepen. Men geve ze veeleer een eereplaats in het choor der kerk. Mochten velen er hun aandacht aan schenken en de opschriften aanteekenen, zoodat weldra een volledig register kan worden opgemaakt van de inscripties in ons gewest, welke zulk een belangrijke bron zijn voor de lokale geschiedenis. (Gron. Volksalm. 1906, bl. 23.)
Ik had toen nog geen vermoeden, dat deze wensch reeds na enkele jaren zou worden vervuld. Maar in Mr J.A. Feith, Prof. C. van Rhijn te Groningen en in Vinhuizen kreeg ik medewerkers, die wisten aan te pakken. Het was geen kleinigheid van omstreeks 160 dorpen de zerken te beschrijven, die vaak tusschen kerkbanken, onder graszoden, in torens en schuren verscholen lagen. Doch wij hadden geestdrift voor het plan en ontvingen financieelen steun van instellingen en particulieren voor de kostbare uitgave. Wij verdeelden onderling het terrein en zorgden zelf voor het noodige aantal inteekenaars.
Voor Vinhuizen ging toen een nieuwe wereld open, waarin hij met jeugdige kracht zijn wieken uitsloeg. Hij had nu zijn ware arbeidssfeer gevonden. Daarop in later dagen terugziende, placht hij menigmaal te zeggen: ‘Ik ben toen opnieuw begonnen te leven’. Met een ijzeren steekroede, handschrobber en het onmisbare teekengerei gewapend, trok hij vaak voor dag en dauw naar de dorpen in de Marne, waar honderden zerken moesten worden opgenomen. Dat reeds in 1909 de kopie door de firma Wolters ter perse werd gelegd, is niet het minst aan zijn volharding te danken. Hij bracht het leeuwendeel der collectie aan, en ook van hem is het naamregister.
Nog had deze veelomvattende arbeid zijn beslag niet gekregen of iets nieuws kwam op het tapijt, nl. het antieke avondmaalszilver, dat eveneens door den modernen tijdgeest werd bedreigd. Daar men den gemeenschappelijken beker in strijd achtte met
| |
| |
de volksgezondheid, voerde men op vele plaatsen voor iederen avondmaalsganger een afzonderlijk kroesje in. Zoo schafte ook menige gemeente tusschen Eems en Lauwers den oud-Christelijken vorm des Heiligen Avondmaals af, waarin de eenheid der geloovigen met haar verheerlijkt Hoofd werd gesymboliseerd. Men mocht over dezen maatregel denken zoo men wilde, maar erkend moest worden, dat uit een oogpunt van schoonheid de nietige nikkelen kroes het aflei tegen den monumentalen beker met zijn vaak sierlijk graveerwerk. Wij zagen door het verdwijnen van deze oude kelken in den smeltkroes van den zilversmid of in de handen van den antiquaar een schat verloren gaan, die recht had op bescherming. Daarom sloegen wij de handen ineen en maakten een plan op, dat in hoofdzaak door Vinhuizen's onvermoeiden arbeid tot uitvoering werd gebracht. Weer ging hij de provincie in, fotografeerde, teekende met onuitputtelijk geduld de honderden bekers af, en bekostigde ten slotte zelf de schoone uitgave op oud-Hollandsch papier, die ter perse was gelegd bij A.J. Osinga te Bolsward, 1913.
Toen in 1914 de ontzetting van den wereldoorlog ons volk beving, leidde dit tot een nieuwe bezinning op eigen verleden en tot hooger besef van eigen waarden. Allerwegen rees het kwik in den thermometer, ook bij de overigens koele Groningers. De Gedeputeerde Staten riepen een archeologische commissie in het leven, en hun keuze daarvoor viel mede op Vinhuizen (1915). Onder praesidium van den groot-industrieel J.E. Scholten kwam in 1917 de vereeniging Grönneger Spraok tot stand, die zich, in navolging van de Friezen, een leerstoel voor de Groninger volkstaal als ideaal stelde, en zelfs bij ds L. Okken te Vriezenveen pogingen deed om haar tot kanseltaal te verheffen. Aan den Groningschen Volksalmanak met zijn voortreffelijke redactie had men niet meer genoeg. Verschillende nieuwe lokale tijdschriften verschenen, zooals Mooi Groningen (red. J. Cohen), Vrije Stemmen (red. dr S.K. de Waard), Groninger Stemmen in den Haag, en het maandschrift Groningen, waaraan ik met den hoofdonderwijzer J. Tilbuscher leiding gaf en dat door de firma J.C. Mekel te Winsum werd uitgegeven.
Vinhuizen was intusschen begonnen met zijn studies over Ommelander Borgen, waarvoor het in 1906 verschenen werk van Mr J.A. Feith hem tot leiddraad diende. Welk een ruime gelegenheid werd hem nu geboden om de resultaten van zijn onderzoek te publiceeren. Zijn eerste bijdrage op dit terrein had tot onderwerp Ewsum, het landgoed van zijn allernaaste omgeving, dat in 1916 door zijn broeder S.L. Vinhuizen was aangekocht. Zij vond opname in Mooi Groningen met de fraaie foto's van Pastoor te Loppersum, een der eerste vakmannen in het Noorden, die de camera in dienst stelde van de lokale geschiedschrijving en oudheidkunde. Sedert is Vinhuizen de burchtkunde van zijn gewest trouw gebleven. Jaarlijks nam hij voor den Almanak en
| |
| |
voor het maandblad Groningen, dat in 1918 onder redactie kwam van den Haagschen leeraar G.W. Spitzen (schuilnaam Geert Teis Pzn), één of meer borgen in studie. En geen moeite was hem teveel om daarvoor allerlei wetenswaardigheden op te sporen en vast te leggen. Zijn groote plaatselijke kennis, uitgebreide relatie's en vaardige teekenpen kwamen hem daarbij uitnemend te stade. Hij was dan ook een aangewezen lid voor de Museumcommissie, die zich in 1921 van zijn medewerking verzekerde. Ook werkte hij krachtig mee aan de oprichting eener historische vereeniging van stad Groningen en Ommelanden. De stichtingsvergadering op Zaterdag 16 Febr. 1924 in hotel Willems te Groningen koos hem tot penningmeester. En zijn brieven getuigen van het genot, dat de samenkomsten en excursies der vereeniging hem schonken. Hetzelfde geldt van de uitstapjes, die de Oudheidkundige Bond jaarlijks pleegt te houden. Reizen en trekken was van jongsaf zijn lust. Hoe verrukt kon hij zijn over de historische schatten, die hij in Louvre, Vatikaan of Britsch Museum had bewonderd, en over het geliefde Nassau-Dietz-Dillenburg, dat hij met een reisvereeniging, waarvan Ds J. van der Linden te 's-Hage de leider en Mr E.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop van Slochteren de ziel was, meer dan eens bezocht.
In 1925 was hij druk in de weer met de schriftelijke nalatenschap van zijn overleden vriend Pieter Bos te Zijldijk, wiens belangrijke Hunze-Fivelkaart nog steeds op uitgave wachtte. Dat deze kaart met verklarenden tekst van ingenieur Joh. van Veen in het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap, 1930, bl. 673-691, 773-800 het licht zag, is mede de vrucht van zijn bemoeiingen. Meerdere bijzonderheden dienaangaande vindt men in mijn Bos-biografie (Gron. Volksalmanak, 1926, bl. 90-104) en in de schets van H. Tiesing te Borger: Een Oudheidkundig Onderzoek (Mengelingen van den Prov. Groninger Hazelhoff's Almanak, 1921, bl. 93-110).
Het ligt buiten het kader van dit levensbericht om in te gaan op Vinhuizen's verdiensten als lid van den gemeenteraad, waarin hij 36 jaar zitting had, onder welke 25 jaar als wethouder. Hij verving nl. in 1905 als antirevolutionair den liberaal J. Oost Elema. Laat ik volstaan met de vermelding, dat hij bij zijn liefde voor het verleden toch steeds een open oog had voor de eischen van dezen tijd en de groote beteekenis inzag van goede verkeerswegen en verkeersmiddelen voor de plaats zijner inwoning, die op dit gebied veel aan hem heeft te danken. De gemeenteraad heeft daaraan uiting gegeven door den nieuwen weg langs Mentheda, dien hij grootendeels had bekostigd, naar hem te noemen. Eveneens hadden de volksgezondheid, het woningvraagstuk, de strijd tegen het alkoholisme en de zorg voor zwakzinnigen zijn volle toewijding.
In het begin van dit jaar vertoonde zich bij hem de kwaal, die terstond het ergste deed vreezen. Welbewust maakte hij de laatste schikkingen, ook over zijn Stads- en Dorpskroniek van
| |
| |
Groningen, die nog niet in druk verscheen. Hij sterkte zich in de Heilige Schrift. Ook verzocht hij nog lektuur over het sterfbed van prins Maurits en Frederik Hendrik. Met eerbied gedacht hij deze groote Oranjevorsten. Boven zijn schrijfbureau hing de beeltenis van den koning-stadhouder Willem III, dien hij bijzonder vereerde.
Paaschmaandag werd zijn sterfdag, die hem sprak van herrijzenis en eeuwig leven. Op 11 April schaarden zich velen om zijn graf. Een zijner vrienden bracht in herinnering het getuigenis van tallooze oud-Ommelander grafsteenen: ‘In den Heere gerust, verwachtende een vroolijke opstanding door Jezus Christus’. Ook op zijn zerk kon dit worden gebeiteld.
Jacob Vinhuizen was een rasechte Ommelander, die aan de groote lijnen van het Gereformeerde Nederlandsche Protestantisme vasthield; die ook in dat algemeene het bijzondere wist te vatten, en daaruit praktische levenswijsheid putte voor zich zelf en voor anderen in een tijd, die vele kostbare waarden met ondergang bedreigde.
Huizum.
G.A. Wumkes.
| |
| |
| |
Bibliografie van J. Vinhuizen.
1910 | Grafschriften in Stad en Lande (met Jhr. Mr J.A. Feith, Prof Dr C.H. van Rhijn en Dr G.A. Wumkes), Groningen. |
1913 | Het oude Avondmaalszilver in Stad en Lande (met Dr G.A. Wumkes), Bolsward. |
1916 | Ewsum, tijdschr. Groningen, 2e Jaarg. |
1916 | De Brillenslijper Willem Trapman, tijdschr. Groningen, 1e Jaarg. |
1916 | Op z'n eigen steê, tijdschr. Groningen. |
1916 | Oranjevreugde bij den heer van Bellingeweer, Gron. Volksalmanak. |
1917 | Van verongelukte Vrijheidsboomen, tijdschr. Groningen. |
1917 | Het huis Klinkenborg te Kantens, tijdschr. Groningen. |
1917 | Boukum en zijn bewoners, tijdschr. Groningen. |
1918 | Tammingaborg te Hornhuizen, tijdschr. Groningen. |
1919 | Tuingaborg bij ten Post, tijdschr. Groningen. |
1919 | Tammingahuizen bij ten Post, tijdschr. Groningen. |
1919 | Glimmershuis te Woltersum, tijdschr. Groningen. |
1919 | De Roodeschool te Middelstum. Van Kloosterschool tot Kloosterboerderij, Gron. Volksalmanak. |
1920 | De eerste Stoomwagen in Groningen, tijdschr. Groningen. |
1920 | Thedema onder Noordwolde, tijdschr, Groningen. |
1920 | Grevingahuis te Leermens, tijdschr. Groningen. |
1921 | Asinga te Ulrum, tijdschr. Groningen. |
1921 | Menkema te Uithuizen, tijdschr. Groningen. |
1921 | Onnema te Zandeweer, Gron. Volksalmanak. |
1922 | Dijkumborg en hare bewoners, Gron. Volksalmanak. |
1922 | De Brake en de Blauwborg bij Obergum. tijdschr. Groningen. |
1923 | Het Huis te Eenum, tijdschr. Groningen. |
1923 | De Borg Fraam te Huizinge, Gron. Volksalmanak. |
1924 | Hanckema te Zuidhorn, Gron. Volksalmanak. |
1925 | Scheltkema-Nijenstein te Zandeweer, Gron. Volksalmanak. |
1925 | Fromaborg te Wirdum, tijdschr. Groningen. |
1926 | Ennemaborgh te Midwolda, Gron. Volksalmanak. |
1927 | Rensuma te Uithuizermeeden, Gron. Volksalmanak. |
1927 | Asinga te Middelstum, tijdschr. Groningen. |
1929 | De Borg Menkema te Uithuizen (met Dr H.P. Coster), Gron. Volksalm. |
|
|