Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1931
(1931)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr Cornelis Hofstede de Groot
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volle werkkamer op Heerengracht 5, waar de groote kast met Uw reproductie-materiaal een heelen wand vulde en waar geen plekje was of het lag vol met boeken en foto's of ander werkmateriaal; de geerende wanden te vol-behangen met schilderijen en gijzelf aan het ouderwetsch cylinderbureau, volop in het werk, veerkrachtig, onvermoeid, steeds bezig, behulpzaam, voorlichtend, betoogend met dat zekere kortaf lijkende accent van Uw vaderstad, dat tegenspraak reeds van te voren scheen uit te sluiten. Gij waart toen in de opgaande lijn, de ‘Privatgelehrte’, die zijn eigen weg gebaand had naar internationalen naam, geraadpleegd van heinde en ver, stamgast van de internationale sneltreinen, die U naar alle hoeken van Europa voerden, waar maar Uw oordeel over Hollandsche kunstwerken werd verlangd, en daartusschendoor rustig en systematisch, met hulp Uwer assistenten, werkend aan het boek, dat Uw standaardwerk geworden is. Het vroege oud-zijn en vermoeid vindt zijn gereede verklaring in dat gespannen leven, dat voortdurend alle geestelijke en lichamelijke krachten eischend bedrijf. Maar dat, nog geen jaar na deze Zwitsersche vacantie, de ineenstorting reeds komen zou, kon ik toen niet denken. Zij overviel allen, ook die hem nader stonden, al hadden hen zijn vermoeide trekken, zijn meer gebogen rug en bezwaarlijker gang met zorg vervuld. Want aan de Groot denken, was denken aan werken, aan actie, aan alles eerder dan aan rust, rust voor goed. Wie van ons, die hem min of meer geregeld zagen in zijn eigenlijk werk, had niet nog levendig in herinnering een bespreking, een afspraak, een overleg of wachtte op de beraming van een samenkomst op een toevallig nog open dag op zijn reeds lang te voren volgeschreven agenda. Maar als wij 't achteraf overdenken, rijst het vermoeden, dat hijzelf wel gevoeld heeft, de laatste jaren, dat het niet zoo héél lang meer zou gaan. Tot zijn vrienden sprak hij veel over afmaken, voltooien van dit of van dat. En de behoefte daaraan deed hem van zijn slechts in schijn stoer lichaam te veel vergen, zijn taaie krachten sloopen. Zich steeds minder rust gunnend, waar hij daaraan méér behoefte had, heeft hij zichzelve opgebruikt tot op het laatste. En, zooals het bij dezen werkzame wel typisch moest zijn: midden in den arbeid is hij gevallen: ‘In 't harrenas’ en ‘met krijgsmans eer’.
Cornelis Hofstede de Groot werd den 9den November 1863 te Dwingelo geboren als oudste zoon van ds Corn. Philippus Hofstede de Groot en Catharina Dorothea Star Numan, Groningers beide en professorskinderen. Grootvader H.d.G. had in een lang en vruchtbaar professoraat in de Godgeleerdheid zich een eigen plaats in de Nederlandsche theologische wereld veroverd als militante leider der zoogenaamde ‘Groningsche richting’. ‘Hij was een van die naturen, die al wat zij meenen, vurig meenen, die zich nauwelijks kunnen voorstellen, dat een ander het te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goeder trouw met hem oneens is ... vatbaar voor den stoutsten moed en voor de grootste inconsequentie en zelfbedrog’. Grootvader Star Numan, verknocht leerling van denzelfden Utrechtschen filosoof van Heusden, wiens invloed op de theologie van H. de Groot zoo groot is geweest, miste het scherp omlijnde en militante van de Groot, maar hij overtrof hem wellicht nog in paedagogische toewijding. Ondanks vurig beleden overtuigingen, had hij een sterken arkeer voor stelselzucht en partijschap, en zoo blijft er iets vaags in zijn geestelijk beeld, dat aan het wat zwevend idealisme, het enthousiasme van hart en gemoed van zijn leermeester verwant is, wiens ‘weekheid’ tijdgenooten als Thorbecke, Geel en Cobet niet aanstond. Ondanks de verwardheid, die zijn college's soms kenmerkte, was Star Numan een bemind leeraar van wiens belezenheid en rijke bibliotheek velen profiteerden, een fijne geest, wiens herinnering te spoedig vervaagde toen hij reeds in 1857 plotseling stierf.Ga naar voetnoot1 Met beide grootvaders had de Groot zeker karakteristieke eigenschappen gemeen. Het werkzame van beiden, maar de richtinggevende kracht en de volharding zeker van vaders kant. De kunstbelangstelling en -liefde kwamen wel van de Numans, maar dan zeker niet in de eerste plaats van den grootvader, maar van de grootmoeder. Een echte Groningsche was deze Jonkvrouwe Van Swinderen, ook een der meest ontwikkelde en hoogstaande vrouwen van haar tijd, werkelijke kenster van kunstzaken ook. Naast deze oudere generatie is de kracht der jongere, vader en moeder, veel minder beteekenend.Ga naar voetnoot2 Cornelis' vroegste herinneringen aan het ouderhuis gingen terug tot de pastorie te Kampen. Het niet altijd gemakkelijke predikantsbestaan, met een in weinige jaren reeds betrekkelijk groot gezin, in den engen kring van een conservatieve, kleine stad, kon den vader, die iets van de dadendrift van den Groningschen professor in zich had, zonder diens sterk blijmoedigen trek, vaak benauwen; der moeder, van fijner structuur, kostte het vaak meer van haar krachten dan waartegen haar zenuwen bestand waren. Er kon daardoor soms een gebrek aan evenwicht zijn in de leiding van het gezin, dat niet naliet invloed te oefenen op de geestesgesteldheid van den, evenals zijn grootvader, sterk impressionabelen Cornelis, aan wiens jeugd het een trek gaf van zorg en ernst, waartoe de aanleg er was bij den vroegrijpen, leergierigen knaap met zijn zwakke constitutie. In de kinderspelen met zijn zusters en den kring hunner vriendinnen en vrienden was hij de meester en nog liever | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de predikant. De motto's in een klein dagboek of de aanhalingen in zijn brieven naderen een bepaalde vrome sfeer, welke echter in een predikantsgezin zeker niet vreemd gevonden kan worden. Het verhuizen naar de Universiteitsstad Groningen, toen de vader er in 1878 tot een professoraat werd geroepen, zou op den duur tot een wat gemakkelijker levensstijl hebben kunnen voeren. De verwantschap, door de Star Numans, aan de van Swinderens en daardoor weer aan den kring der in de provincie den toon aangevenden landadel eenerzijds, het voor de hand liggend contact met de professorenfamilies van zoo velerlei slag anderzijds, hadden den huiselijken druk en ook den engen ban van het kleinsteedsche kunnen verlichten of verbreken, ware het niet, dat de onverwachte dood van den jongen professor reeds 6 jaren na zijn optreden het achterblijvende gezin in groote zorgen zou doen komen. Intusschen heeft voor Cornelis deze jeugd temidden van het troepje sterk aan elkander gehechte zusters en broers niet heel lang geduurd. In het najaar van 1874 kreeg hij een zware bronchitis en daar men ernstige gevolgen vreesde, werd hij medegenomen door grootmoeder Star Numan, die haar dochter Anne om deze van een longaandoening te doen genezen naar Arcachon geleidde. Dit was zijn eerste verblijf buitenslands en al wat hij zag en beleefde - o.a. een bezoek aan Parijs en daar aan de Louvre - maakte diepen indruk op hem. In September 1876 kwam hij op het gymnasium te Kampen, in Mei 1878, na de verhuizing naar Groningen, op het gymnasium in die stad, maar in 1880 moest hij weder, om der wille van zijn zwakke longen, naar het Zuiden. De reis, - met zijn oudste zuster en onder de hoede van dezelfde tante, - ging langs den Rijn en door Zwitserland, waar het gezelschap geruimen tijd op den BeatenbergGa naar voetnoot1 verbleef en eindigde in Arcachon, waar de Groot leerling van het gymnasium St. Elme werd. Het was voor zijn ontwikkeling een jaar van bijzondere beteekenis; zijn omgang met Fransche en Engelsche medeleerlingen, de grootere zelfstandigheid bij zijn werk, zijn catechisaties bij den Protestantschen predikant, bij wien hij in het voorjaar van 1881 werd aangenomen, dat alles maakte den begaafden knaap vroeg rijp. Dit kwam hem te stade toen bleek, dat het niet geraden zou zijn hem, na zijn terugkeer, weer in Groningen op het gymnasium te doen, daar voor zijn gezondheid buitenleven en niet studie werd aanbevolen. De opleiding voor tuin- of boschbouw leek het meest gunstig, maar tenslotte werd bedacht om hem bij de familie Rückert op het landgoed Neuses, een half uur buiten Coburg, te laten wonen en vandaar uit het gymnasium in die stad te doen bezoeken. Zoo kreeg hij buitenleven en studie tevens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit verblijf op Neuses, waar het milieu hem aantrok, waar het verkeer met intellectueel hoog staande Duitschers zijn reeds veel vragenden geest bevredigde, en waar bovendien groote wandelingen in de historisch en kunsthistorisch interessante omgeving zijn daarvoor steeds sterker belangstelling prikkelden, begon reeds richting te geven aan zijn leven.Ga naar voetnoot1 Bij een bezoek aan Bamberg bijv. behoorde een bestudeering van den Dom, zóó, dat hij eenige onjuistheden opmerkte in Baedekers beschrijving. En dit gaf hem dan weer aanleiding tot een correspondentie met den uitgever. Vandaar dateerde dus reeds zijn medewerking aan de reisboeken, die vrijwel levenslang heeft geduurd. Bij een klasgenoot logeerde hij in een Paaschvacantie in Neurenberg, een latere vacantie bracht hem zelfs te München, vanwaar hij zijn eerste berichten stuurde naar de Nieuwe Rotterd. Courant, - ook een relatie voor het leven. Het honorarium voor dit werk maakte het mogelijk de reis uit te strekken tot Tirol. Bij de reizen naar en van Groningen nam hij telkens een andere route, om, - zij het ook slechts door de grootste zuinigheid, - kunsthistorische studies te maken; Hildesheim, Brunswijk, Cassel werden zóó bezocht. Hij reisde zoo goedkoop mogelijk, overnachtte op stations, leefde op brood. Het was hem trouwens, - tijdens het reeds vermelde verblijf te München, - duidelijk geworden, dat de kunstgeschiedenis het vak was, waarin hij studeeren wilde, en, ondanks de bezwaren, die men er thuis tegen had, ging hij daar steeds energieker op af. Na het eindexamen te Coburg vertrok hij, om geen tijd te verliezen, terstond naar Leipzig, waar hij zich onder Springers leiding stelde. Het zou echter anders uitkomen. Eind Juli 1884 kreeg prof. Hofstede de Groot een ernstige beroerte, en in het begin van Augustus kwam het einde: de zoon moest thuis komen, en de mogelijkheid van studie in Duitschland in een vak met zoo weinig ‘toekomst’ was afgesloten. De financieele zorgen van het achtergebleven gezin, - geheel afhankelijk van grootmoeder Star Numan en van hare, met beslistheid vastgehouden begrippen omtrent ‘gepaste’ zuinigheid, - waren groot. Cornelis was gedwongen zoo spoedig mogelijk voor een betrekking klaar te komen: hij ging over tot de oude letteren. Ook voor den armen professorszoon had het studentenleven nog tal van genoegens, maar zijn ernst hield toch de bovenhand. Zijn jaargenooten vonden hem wat pedant, maar de ouderen zagen wel wat er in zat en voor jongeren was hij in menig geval een steun. Het werk echter was hoofdzaak, maar het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vredigde hem niet: Halbertsma's opvattingen waren, naar zijn meening, bij die der Duitsche classici achter en bovendien, ondanks zijn harde werken kon hij, wat hij toch noodzakelijk achtte, de kunsthistorische studie niet bijhouden. Eindelijk kon hij gedaan krijgen, dat hij overging naar Leiden, waar Hartman met hem repeteerde en waar hij zijn candidaats deed. Die mislukking in Groningen was niet alleen het gevolg van verschil van opvatting met Halbertsma, maar meer van een algemeene crisis, waarin hij het doel van zijn leven met zich zelf uitvocht. Kunstgeschiedenis studeeren, omdat daarheen hart en geest hem trokken, wilde hij niet opgeven. Maar het kostte hem veel, niet alleen den strijd met wijze familieleden, die een studie afkeurden, welke weinig uitzichten opende; ook den strijd met zichzelf, toen hij zich bewust werd, dat deze keuze hem zou verbieden het lot van het Duitsche meisje, dat hij had liefgekregen, te binden aan de onzekerheden, die hem wachtten. De onuitgesproken liefde is door het straffe bevel van den plicht onuitgesproken gebleven, toen eenmaal de beroepskeuze gedaan was, en eindelijk, door de hulp van den, - met moeite en klemGa naar voetnoot1 door den volhardenden neef overtuigden, - oom Star Numan, grootmoeders verzet was gebroken. Voor één jaar studie te Leipzig - in 1889 - werd 800 gld. toegestaan: de grootste zuinigheid was daardoor geboden; de Groot probeerde door schrijven in de N. Rotterdammer en in enkele tijdschriften bij te verdienen, verkocht zijn postzegelverzameling, spaarde op zijn levensonderhoud, kwam vermagerd en uitgehongerd thuis, maar met als uitredding, zijn benoeming tot tijdelijk wetenschappelijk assistent aan het Prentenkabinet te Dresden, waar hij 20 Oct. 1890 in functie trad. 1500 Mark Jahresgehalt! Het was niet veel, maar het was een begin, het was tegenover de Hollandsche familie het bewijs bovendien, dat het vak ook tot een geregeld ‘baantje’ leiden kon! Toch heeft hij nog even geaarzeld: hij wilde zich eerst overtuigen, dat hij zijn Nederlanderschap niet behoefde prijs te geven; maar toen dat niet gevergd werd, kon hij er zich geheel aan geven. Hij vond er Woermann, Max Lehrs, - met wien hij zeer bevriend werd, - von Seidlitz; hun omgang, vriendelijkheid en vooral hun wetenschappelijk verkeer, hebben zéér veel voor hem beteekend. Merkwaardig genoeg is, wat de Groot trok, aanvankelijk vooral de bouwkunst geweest; zijn wandelingen en reizen golden in de eerste plaats deze en ook de kunst der oudheid,Ga naar voetnoot2 waartoe zijn klassieken-studie hem had ingeleid; de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
musea van schilderijen werden zeker niet verwaarloosd; de Groot's wetensdorst en zijn wensch de met zooveel moeite en ontbering mogelijk geworden reizen ten volle te benutten, zorgden daarvoor. Tijdens het verblijf te Leipzig had zich echter de wenschelijkheid van een andere specialiseering aan hem opgedrongen, en vóór de keuze van het onderwerp zijner dissertatie was de beslissing gevallen. Daarbij hadden ook invloeden van buiten een rol gespeeld; dat was de aandrang van den meestgezienen en door de Groot zeer vereerden vakgenoot in Holland, A. Bredius. Reeds vóór zijn vertrek naar Dresden was de Groot in aanraking gekomen met Bredius, zij het ook min of meer vluchtig; tijdens zijn verblijf daar echter was er een briefwisseling ontstaan, die tot nadere kennismaking had geleid, waarbij van Bredius de aansporing kwam om zich vooral op de studie der zeventiendeeeuwsche Hollandsche schilderkunst toe te leggen. De specialiseering paste bij de Groots aard en naar al het vaderlandsche trok zijn hart in de eerste plaats. Er is in zijn correspondentie telkens en telkens sprake van, hoezeer het hem een behoefte is Nederlandsche belangen te dienen; het te kunnen doen met het vak, dat zijn liefde had, kon niet anders dan hem welkom zijn. De dissertatie, welke hij voor zijn Leipziger promotie onderhanden nam: de behandeling van Houbrakens beteekenis voor de kennis der Hollandsche schilderschool, bracht hem midden in het speciale gebied. Men kan zich de Groots persoon en werk te Leipzig en Dresden, zijn arbeidzaamheid, zijn relaties met allen, die zich voor dezelfde zaken interesseerden, niet licht tè levendig voorstellen. Zijn manier van werken, zijn reeds spoedig groote feitenkennis, zijn scherpe opmerkingsgave, zijn onvermoeidheid boezemden velen vertrouwen in. Reeds uit deze dagen dateert de opdracht tot het maken van den catalogus der ‘Sammlung Schubart’ te München (eerst in 1894 verschenen); ook de geregelde medewerking aan de N. Rotterdamsche Courant; ook het nauwe contact met Baedeker, in wiens opdracht even later, in 1893, de eerste reis naar Engeland gedaan werd, waar in één maand niet minder dan 24 particuliere verzamelingen werden bezocht en voor een nieuwen druk van het reisboek bewerkt. De hierachter opgenomen ‘lijst van geschriften’ doet zien, dat dit niet het eenige was. Het was bij de bestudeering te Dresden, dat een schilderij met ‘Janssens’ geteekend, hem op het spoor bracht van den de Hoogh-leerling P. Janssens Elinga, aan wien hij ook de bekende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Hooghs in München en in Frankfort toeschreef. Hij had het succes, dat zijn aan Bode en Bredius voorgelegde meening door beiden terstond werd aanvaard. Bredius schreef hem erover met groote warmte. Hij deed meer; kort erop vroeg hij de Groot met hem te komen samenwerken aan het Mauritshuis; dit werd met beide handen aangegrepen en begin Augustus 1891 trad hij in functie als onder-directeur, hetgeen hij tot November 1896 blijven zou. De samenwerking dezer beide bijzondere mannen gedurende vijf jaren is voor de ontwikkeling der Nederlandsche kunstgeschiedenis van buitengewone beteekenis geweest. Beiden bezielde een evengroote liefde voor de oude Nederlandsche schilderkunst, een toewijding aan hun werk, die een overgave van hun gansche persoon natuurlijk maakte. Wonderwel vulden zij elkander aan. Voor de Groot, - wiens brieven naar huis getuigen van groote bewondering voor Bredius' kennis, smaak, scherpzinnigheid en juisten blik, - is het vóór alles nog leertijd, het zich vormen van een methode, het verrijken van zijn materiaal. Hij ziet veel, reist, soms in opdracht, soms op uitnoodiging van Bredius - o.a. naar Spanje - en profiteert van het levendig verkeer zoo persoonlijk als in geschrifte, dat Bredius met al degenen verbond, ook buiten onze grenzen, die belangstelden in de vraagstukken, welke met de kennis van onze oude vaderlandsche kunst samenhingen. Bredius en hij vulden elkaar aan, zeker, maar dat niet alleen door hetgeen beiden gemeen hadden, maar ook door datgene, waarin zij van elkaar verschilden. Dit verschil heeft, in latere jaren, scheiding gebracht, moest scheiding brengen, hoezeer dat ook voor de wetenschap, die zij beiden met toewijding en overtuiging dienden, te betreuren mocht zijn. Immers het was een verschil in aanleg en in karakter en voor de kennis van de Groot is het noodig de tegenstelling, die in zijn leven zulk een rol gespeeld heeft, hier te schetsen. De Groot was, en bleef zijn leven lang, de adept van het negentiende-eeuwsche geloof in de wetenschap. Het feitelijke en experimenteel vastgestelde ging bij hem boven alles. Als men het tegen het eind van zijn leven opgestelde boekje ‘Kunstkennis’ leest, vindt men dat door hemzelf bevestigd: het kunstwerk wordt daarin beschouwd als een praeparaat gelijk elk ander, waarvan de wetenschapsman onbevooroordeeld en onbewogen de samenstelling en eigenschappen kan vaststellen. Het kon een rekensom zijn. Dat het object van deze wetenschappelijke onderzoeking het product was van een geestelijk proces bij bijzonder, - en vaak afwijkend, - aangelegde menschen, wist de Groot natuurlijk ook wel en hij heeft ongetwijfeld ook, - de brieven aan zijn oom Star Numan, waarin hij de keuze van zijn vak bepleitte, leveren er het bewijs van, - van de kunstwerken genoten, hij heeft daarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoone kleur, volmaakte teekening, fijne afwerking, rijke compositie, oprecht bewonderd, en hij kon, door zijn groote kennis en door zijn speciaal geoefend oog ook anderen die schoonheden wel aanwijzen en duidelijk maken. Maar hij heeft nimmer de subtiele verrukkingen, de heilige dronkenschap van den scheppenden kunstenaar dóórvoeld, noch in de intuïtie bij den wetenschapsman geloofd. En naarmate hij ouder werd, werd hij zoodoende steeds meer de gevangene van zijn methode, waardoor de afgeslotenheid voor deze integreerende elementen der kunst eer toenam dan verminderde. Vooral voor hen, die de gelegenheid misten van een meer persoonlijk contact, - in welk contact de ernst van wat de Groot zijn aesthetisch oordeel achtte duidelijk worden kon, - werd de Groot zoodoende steeds meer de rekenmeester. Anders Bredius, die in den grond dezelfde wetenschappelijke methode toepaste, maar die minder systematisch, minder documentair van aanleg, de soepelheid bleef behouden, en die als hartstochtelijk muziekbeoefenaar juist voor de innerlijke kunstenaarsbelevingen openstond. Zoo kon de Groot tenslotte toch, bij alle waardeering, wat hij het ‘dilettantische’ in Bredius achtte niet verdragen, terwijl deze van den schoolmeester in de Groot kriebelig werd. Er was nu eenmaal tusschen den jongen, gefortuneerden patriciër en man van de wereld en den armen, puriteinschen domineeszoon met Groningsche stijfheid een slechts zeer moeilijk te overbruggen afstand. Slechts tijdens het eerste élan met het gezamenlijke belangrijke werk was mogelijk geweest wat eigenlijk onbestaanbaar heeten moest. Maar dat eerste élan heeft dan toch ook inderdaad veel goeds opgeleverd. Niet alleen voor de bestudeering der Nederlandsche schilderkunst, - voor scheiding en schifting in menige verzameling, voor verscheidene artikelen, meest in Oud Holland, door het op touw zetten van de onder de Groots leiding geplaatste serie Quellenstudiën zur Holl. Kunstgeschichte, welke door de uitwerking van zijn dissertatie over Houbrakens Groote Schouburgh geopend werd, door tal van adviezen voor aankoopen en herstellingen, - maar ook voor het Mauritshuis zelf, waarvan hij - als medewerker van Bredius - met dezen den catalogus maakte, waar hij de bibliotheek organiseerde en dat tengevolge van de zoo eminente leiding van deze beide beste kenners onzer schilderkunst, de vooraanstaande positie kreeg, die het sedert heeft ingenomen. Wat bij het Rijksmuseum in deze periode en nog jarenlang ontbrak, had het kleine en overzichtelijker Museum in ruime mate en dat maakte de voorsprong ervan nog grooter. Langer dan eenige jaren heeft echter deze samenwerking niet geduurd. In 1895 werd de Groot door Philip van der Kellen, den Directeur van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, gepolst of hij bereid zou zijn diens opvolger te worden. De Groot aarzelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet: dit was juist iets voor hem, een levenspositie bovendien. Niet dat hij aan het laatste allereerst dacht. Had hij niet kort tevoren een aanbod afgeslagen, dat véél voordeeliger was, namelijk dat van een groot Londensch kunsthandelaar om tegen hoog salaris voor hem te reizen en in te koopen? Wat hem lokte was dit: Aan het Prentenkabinet was werk te doen: het had een rijk bezit, door den voortreffelijken kenner van der Kellen op oordeelkundige wijze belangrijk uitgebreid. Maar van der Kellen had noch gevoel voor organisatie, noch eenige belangstelling voor het publiek. De verhalen die daaromtrent de ronde deden, grensden aan het ongelooflijke.Ga naar voetnoot1 Daarin verandering te brengen en het te kort aan te vullen, was een voor de Groot aantrekkelijk programma. De gedachte, dat van der Kellen-zelf hem tot opvolger wenschte,Ga naar voetnoot2 opende bovendien de perspectief op een samenwerking ten bate van de verzameling, waarvan de Groot zich veel, ook voor vermeerdering van eigen kennis, voorstelde. De uitkomst heeft anders geleerd. De twee jaren van de Groots beheer hebben hem vrijwel niets dan ongenoegen verschaft. Het is niet gemakkelijk over het gebeurde een oordeel te vormen: wij zijn slechts door de partijen-zelf ingelicht.Ga naar voetnoot3 Zie ik het goed, dan heeft de Groot de tactische fout gemaakt van te grooten ijver bij het aanvatten van de reorganisatie van het kabinet, waar het omnium consensu een ‘Janboel’ was, en daardoor van der Kellen, - zenuwpatiënt bovendien -, zóó geprikkeld, dat deze de aanvankelijke medewerking in tegenwerking omzette en daarvoor een gewilllig oor vond bij Victor de Stuers,Ga naar voetnoot4 wiens aard ook al weinig overeenkomst vertoonde met dien van de Groot, die reeds terstond begonnen was met hand en tand zijn directeurspositie tegen de bemoeizucht van den almachtigen referendaris te verdedigen. Wie de Groot en de Stuers gekend hebben, kunnen zich de conflicten, en wellicht ook de weinig verkwikkelijke manier, waarop zij werden uitgevochten, vóórstellen. Van de zijde van de Groot was het een voortdurend pogen om, soms met behulp van tamelijk vergezochte tekstinterpretatie, zich aan den greep van den chef te onttrekken. Diens machtswellust was trouwens soms tergend. Een staaltje uit vele: De heer de Stuers liet bijvoorbeeld teekeningen, die in Amsterdam in veiling zouden komen, naar den Haag zenden, zocht daar - met den heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van der Kellen - uit, wat hij meende, dat voor het Prentenkabinet van belang was, en gaf dan aan een derde last om op de veiling te koopen, met de mededeeling aan de Groot om van zijnentwege niet op die nummers te bieden. Het is begrijpelijk, dat de Groot deze behandeling niet in overeenstemming achtte met de wetenschappelijke verantwoordelijkheid, die hij op zich genomen had. Toen na deze en dergelijke gevallen zijn protesten niet hielpen, richtte hij zich eerst tot Minister van Houten om een juiste afbakening van de bevoegdheden van den Directeur en den Referendaris vast te stellen en toen die in het regime-de Stuers geen verandering wenschte te brengen, besloot de Groot zijn betrekking neer te leggen. De politieke omstandigheden, die het aftreden van Minister van Houten waarschijnlijk maakten, deden hem echter dit besluit opschorten in afwachting van de mogelijkheid, dat van Houten's opvolger de zaak anders zou inzien. Maar toen ook minister Goeman Borgesius den Referendaris in het gelijk stelde, vroeg de Groot in 1898 eervol ontslag, ingaande 1 Juli. Hij meende, dat daarmede deze moeilijke periode voorgoed was afgesloten. De onbemiddelde man van wetenschap had het offer van de betrekking gebracht aan de hooge opvatting van zijn taak. Hij had dit ook waardig gedaan, zonder eenigen ophef, hij had zelfs zijn ontslag-aanvrage niet gemotiveerd, en ook elders geen verklaring ervan gegeven. Maar toen bij de behandeling der Begrooting ook zijn ontslag ter sprake kwam, meende hij toch te moeten spreken; in de N. Rotterd. Courant (20 Dec. 1898) gaf hij een volledige uiteenzetting, waarbij hij den heer de Stuers niet spaarde. Den tegenaanval vond men in het Jaarverslag over 1898 van den heer van der Kellen, (die het directoraat van het Prentenkabinet weder had aanvaard), waarin deze een aantal beschuldigingen uitte omtrent de Groot's ‘wanbeheer’ van het Kabinet. Toen dit verslag einde 1899 uitkwam, haastte de Groot zich om in een brochure ‘Mijn beheer van 's Rijks Prentenkabinet’ de beschuldigingen stuk voor stuk onder de loupe te nemen en de ongegrondheid ervan aan te toonen. Dat hij daarbij den heer van der Kellen, dien hij o.a. kwade trouw verweet en ook gegriefdheid over het feit, dat de Groot van der Kellen's neef ongeschikt geacht had voor onderdirecteur van het Kabinet, vrij fel te lijf ging, mag niet verwonderen. Maar prettig is de lectuur niet: de Groot miste de gave om een polemisch stuk van het karakter van ‘Rechthaberei’ vrij te houden, en dit heeft in dit geval, - en vaak in andere, - de kracht van zijn betoog geschaad, ook al is men geneigd te gelooven, dat, zooals hier, het gelijk althans materieelGa naar voetnoot1 aan zijn kant was. Intusschen had de Groot reeds zijn weg gevonden; nu de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ambtenaarsloopbaan - althans in NederlandGa naar voetnoot1 - voor hem was afgesloten, was slechts publicistisch werk voor hem over. Het viel hem niet moeilijk het te vinden. Immers de roep van zijn bekwaamheid en rustige werkkracht was reeds ver doorgedrongen. De in 1894 verschenen catalogus van de Sammlung Schubart te München was in '96 gevolgd door een van de Hamburgsche verzameling Glitza. Op advies van Fruin had in 1897 de Koningin-Regentes hem het kunstonderwijs van de jonge Koningin opgedragen, een vereerende taak, welke hij met buitengewone toewijding vervulde. In hetzelfde jaar was de samenwerking met Bode begonnen aan het standaardwerk over Rembrandt, dat in 1904 compleet zou zijn. In 1898 was hem, - de eer kwam hem toe - het secretariaat van de groote Rembrandt-tentoonstelling te Amsterdam opgedragen. Zijn catalogus, in 1899 door een, in drie talen toegelicht, groot prentwerk gevolgd, toonde groote kennis en belezenheid. In het Historisch Gedenkboek: Een halve Eeuw 1848-1898, bij de kroning der Koningin uitgegeven, schreef hij het hoofdstuk ‘Kunstverzameling en Kunstwetenschap’; in den feestbundel voor H.C. Rogge publiceerde hij (een aardige vondst!) het schilderij van Mijtens in het Museum te Rennes, voorstellende ‘de Trouw van den Grooten Keurvorst met Louise Henriette van Oranje’; in 1899 begon de samenwerking met Lippmann voor de uitgave van Rembrandt's teekeningen; aan Pieter Saenredam's schilderijen en teekeningen van Utrechtsche Kerken had hij een publicatie gewijd en nog in 1900 verscheen zijn ‘Verzeichniss der Gemälde in der Grossherzoglichen Gemälde-Galerie’ te Mannheim. Voeg daarbij de reeks van kortere en langere artikelen, meest over Nederlandsche meesters vooral in Oud Holland, in het Repertorium für Kunstwissenschaft, in de Ned. Spectator, zijn talrijke boekbesprekingen in laatstgenoemd blad en in de N. Rotterd. Courant, dan kan men gerust zeggen, dat hij bij zijn verlaten van het Kabinet niet met leege handen een plaats innam in de wereld der wetenschappelijke publicistiek. En dat hij eenige jaren later, in 1906, bij de Rembrandtherdenking met Bredius, Bode, Veth en Michel door de Amsterdamsche Universiteit met een eere-doctoraat onderscheiden werd, was welverdiend en voor ieder vanzelfsprekend! De samenstelling van den Rembrandtbijbel - als onderdeel der Rembrandtfeesten - hem opgedragen (Veth trok zich om zijnentwil terug, waarvoor de Groot hem steeds dankbaar was), was een door hemzelf niet minder geapprecieerdeGa naar voetnoot2 onderscheiding. De door mannen als Bode en Lippmann gewenschte medewerker voor hun uitgaven over Rembrandts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schilderijen en teekeningen mocht zich immers verheugen in een internationalen naam, zijn oordeel in kwesties van attributie begon te gelden, naast dat van ouderen. Zijn reizen verruimden niet alleen zijn blik, zij vermeerderden zijn kennis en het aantal zijner relaties. Waar hij ze vaak op verzoek van verzamelaars of kunstkoopers ondernam, brachten zij hem bovendien financieele baten, welke gestadig toenamen. Dit geval is - ook afgezien van de Groots aandeel erin, - een interessant tijdsverschijnsel. De handel in oude kunst namelijk ontwikkelde zich in de laatste jaren der vorige en het begin dezer eeuw, ook doordat de kunsthistorische belangstelling zooveel meer op den voorgrond trad, op levendige wijze: maar de strenge, wetenschapplijke kritiek op toeschrijving en qualiteit der oude kunstwerken, door Bode, Bredius, de Groot en de hunnen geoefend, had tegelijkertijd een onzekerheid geschapen, welke niet anders kon worden weggenomen, dan door de verklaring van een der critici, dat een bepaald kunstwerk inderdaad was, waarvoor het werd uitgegeven. Een dergelijke verklaring werd zoodoende voor den handel geld waard. De Groot, die er hoofdzakelijk van leven moest, achtte het niet alléén juist zulke verklaringen te geven, maar ook om voor deze attesten, evenals doctoren en advocaten voor hun adviezen, betaling te vragen. Ik raak hier aan een moeilijk onderwerp, dat echter bij de waardeering van de Groots karakter niet onbesproken mag blijven. Men heeft, - vooral in de laatste jaren van zijn leven - zijn standpunt sterk afgekeurd. Een der hoofdmotieven van Bredius' strijd met de Groot lag juist hierin, - daarin vooral vond de persoonlijke tegenstelling, die ik boven reeds aanduidde, hare uiting. Vooral achter zijn rug werden de Groots certificaten vaak weinig vriendelijk beoordeeld, en men betrok dat op zijn persoon en zijn persoonlijke eer. Volkomen ten onrechte: de Groots rechtschapenheid staat boven alle verdenking. Hij handelde van een weloverwogen standpunt uit. Maar dat standpunt werd niet gedeeld door vele anderen. Het is voor de beoordeeling van de Groot noodig ook hun meening weer te geven. In beginsel moge, meenen zij, een attest over een kunstwerk niets anders zijn dan een doktersconsult of een advocaten-advies, dit blijft echter slechts zoo, zoolang het attest eenvoudig wetenschappelijke beteekenis heeft; het karakter verandert, zoodra het kunstwerk met attest méér waarde heeft dan het zonder dat zou gehad hebben, met andere woorden zoodra het attest zelf koopwaar geworden is. Dat beheerscht ook de wijze, waarop de betaling kan worden beschouwd. Voor de expertises, welke bijvoorbeeld voor de rechtbank of in een assurantiegeschil gegeven worden, kan de deskundige op kunstgebied zonder eenig bezwaar zich laten betalen, evenals alle deskundigen op ander gebied dat laten doen; de kunsthistoricus kan tegen honorarium een wetenschappelijken catalogus van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
collectie samenstellen, hij kan zich laten betalen, wanneer hij een particulier verzamelaar geregeld adviseert bij zijn aankoopen. Dit zijn alle categoriën, waarbij door veel moeite en ervaring verkregen kennis financiëele baten kan afwerpen, zonder dat iemand zich daaraan zal kunnen stooten. Maar zijn wetenschappelijk oordeel veil geven met de zekerheid, dat het niet voor een wetenschappelijk of kunstbelang, maar vooral uit winstbejag wordt gevraagd, met de zekerheid, dat tegen de borst stuitende speculatie met kunstwerken, - dat wil zeggen met de beste producten van het menschelijk genie, - erdoor wordt uitgebreid, dat is geheel wat anders. Het gevoel verzet zich ertegen. De Groot oordeelde of voelde zoo niet: te goeder trouw zag hij de zaak volkomen intellectueel, en liet geen gevoelsmotieven toe, die hij een vertroebeling van het zuiver oordeel achtte. Hij redeneerde als volgt: Hij gaf zijn meening tegen een binnen zekere grenzen vast tarief; niemand was, wanneer hij dáártegen bezwaar mocht hebben, gedwongen tot hem te komen en naar zijn opvatting was er geen verschil of een oordeel gegeven werd tien jaar of eenige uren vóór een verkoop. De hiervóór geschetste tegenovergestelde opvatting wordt thans door steeds meer kunsthistorici en museumambtenaren gedeeld; de Groot heeft deze nooit kunnen begrijpen. En dat is toch ook eigenlijk niet vreemd. Hij is begonnen met de gehonoreerde adviezen van de soort, die ieder geoorloofd acht en daaruit zijn gaandeweg de andere van grensgeval tot grensgeval gevolgd, totdat de stroom ervan zóó begon te wassen, dat hijzelf er onder bedolven raakte, en er den kijk wel op verliezen moest. Op welk oogenblik had hij kunnen zien, dat het over de schreef ging? Het gevaar lag bovendien niet eens altijd in de betaling als wel in het attest-zelf en in het geven ervan stond hij niet alleen, niemand minder dan Bode schreef attesten, die hetzelfde speculatieve effect hadden. Zie ik wel, dan botsen hier twee beschouwingen: die van de 19de eeuwsche wetenschap, welke het sentiment en het sociaal gevoel buitensluit en die der 20ste eeuwsche welke aan gemoedswaarden een grootere plaats toekent en die ook het maatschappelijk belang in het oog houdt. De Groot was een man van het absolute, van het entweder-oder; de gedachte, dat omstandigheden het éénmaal juiste tot onjuistheid zouden kunnen maken, begreep hij niet. Zoo is hij, ondanks kritiek, en ondanks het verkeerd gebruik, dat hij van zijn attesten zag maken en waarover hij zich wel beklaagde, met het geven ervan doorgegaan. De hiervoor geopperde bezwaren golden dus niet het feit, hetgeen men hem ook verweten heeft, dat bij al deze beoordeelingen ook wel fouten gemaakt of vergissingen begaan zijn. De Groots methode was zéér degelijk en scherpzinnig, zijn kennis en geheugen verbazingwekkend, het door hem bijeengebrachte verge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkingsmateriaal bijzonder rijk en hij ging steeds zéér conscientieus te werk, wie hem wel eens bezig hebben gezien, weten dat, maar desalniettemin, - hij was werkelijk daarvan zelf wel overtuigd, - bleven vergissingenGa naar voetnoot1 mogelijk. Tegenover hen, die meenen dat de Groot niet vlot was in het erkennen ervan, zou kunnen worden verwezen naar zijn brochure ‘Kunstkennis’ (1927), waarin hij (blz. 39 en vlg.) zonder omwegen enkele zijner vergissingen verhaalt. Maar is het billijk over vergissingen allereerst te spreken? Moet men niet eerder vaststellen, dat het een niet te ontkennen feit is, dat naast de enkele foutieve oordeelvellingen, waarop natuurlijk licht de aandacht valt, of gericht wordt, ontelbare gevallen staan, waarin de Groots scherpzinnig oordeel algemeen als afdoende en juist erkend wordt? Ook zijn expertisewerk heeft in dit opzicht een zéér rijke oogst opgeleverd; dat mag ieder, die het betreurt, dat de Groot er wel eens te zeer een bedrijf van gemaakt heeft, nooit uit het oog verliezen: de balans wijst tenslotte toch een zéér hoog credit-saldo aan, waarvoor dankbaarheid past aan allen, die in onze Nederlandsche kunst belangstellen. Maar het is niet zijn voornaamste aanspraak op die dankbaarheid, hij heeft belangrijker, edeler aanspraken. En dat wel door het feit, dat hij, - ondanks dat zijn expertiseerenden arbeid op zijn tijd en werkkracht steeds méér beslag legde, en hem tot snelle, vermoeiende reizen drong, - onverpoosd dóórging met zijn wetenschappelijk werk. Na zijn vertrek uit Amsterdam had hij zich weder in den Haag gevestigd (Heerenstraat 4.) Het waren vooral zijn studies over Rembrandts werk, die hem bezig hielden: de groote plaatwerken met Bode en Lippmann naderden hunne voltooiïng of voorloopige afsluiting en in de Quellenstudiën kon het derde deel, de ‘Urkunden über Rembrandt’, verschijnen, terwijl een, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Teylers Genootschap met goud bekroonde prijsvraag het licht zag als ‘Die Handzeichnungen Rembrandts’. Ook ‘Johannes Vermeer en Carel Fabritius’ verscheen in deze periode, maar tegelijkertijd was een ander werk van langeren adem begonnen: de omwerking, of beter, de volkomen nieuwe bewerking van het in het Engelsch verschenen werk van Smith: ‘Catalogue raisonné of the Works of the most eminent Dutch Painters of the seventeenth Century’, nu als ‘Beschreibendes und kritisches Verzeichnis der Werke der hervorragendsten holländischen Maler des XVII Jahrhunderts’ uitgegeven. Het is de Groots levenswerk geworden, waaraan hij tot zijn dood gearbeid heeft en waarvan hij, met de uitgave van het tiende deel, in 1929, de voltooiïng ook heeft mogen beleven. Voor dit werk vooral nam hij jonge kunsthistorici als assistent aan. Wilhelm Valentiner was de eerste, en, - misschien daarom, en omdat hij het meest met de Groot samen het grondleggende werk gedaan heeft -, hij is in de Groots vriendschap en waardeering steeds de eerste gebleven. Waarmede echter volstrekt niet gezegd wil zijn, dat de vriendschappelijke verhouding met een der volgenden iets te wenschen overliet: ik heb de Groot steeds met hartelijke waardeering hooren spreken over zijn medewerkers: een heele reeks trouwens: Freise, Erasmus, Plietzsch, Wichmann, Lilienfeld, Elisab. Neurdenburg, Hirschmann, Bauch, Stechow, Kauffmann, Juynboll en Gerson. De erkentelijkheid van hun kant was niet minder en die kwam, op voor beide partijen zeker aardige en prettige wijze, tot uiting toen de Groot allen - voor zoover nog mogelijk, - als zijn gasten bijeenbracht na het verschijnen van het laatste deel. Bij die gelegenheid boden zij hem zijn, door Max Liebermann geëtst, portret aan. Het waren meest Duitschers. De Groot was in zijn wetenschappelijk werk ongetwijfeld Duitsch georienteerd: familie-betrekkingen en eigen studietijd trokken hem naar die zijde, ook de relaties met zijn uitgevers, de erkenning en vriendschap, die hij in Duitschland vond. Toch was hij verre van eenzijdig in zijn waardeering. Zijn jeugdverblijf in Frankrijk en zijn toen gesloten verbond met de Fransch-protestantsche kerk vergat hij nooit. Onder zijn nagelaten papieren ligt een spoorwegkaartje van Frankrijk, waar hij - typeerend voor zijn systematisch werk - met blauw potlood de trajecten heeft overtrokken, die hij er heeft bereisd, en de tallooze plaatsen, die hij er heeft bezocht. Er is géén hoofdverbinding, die daaraan ontbreekt en van de andere inderdaad maar weinige: hij moet er herhaaldelijk en tot in uithoeken zijn geweest; tenslotte: in den Haag was hij lid, getrouw bezoeker, jarenlang ouderling van de Waalsche Gemeente. Een Engelsch kaartje geeft denzelfden indruk. De Groot was zeer vaak en zeer gaarne in Engeland. Hij was eerelid van de Burlington Fine Arts Club en had nauwe relaties met de museumwereld en met den kunsthandel. Weinigen hebben zoovele parti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
culiere verzamelingen, tot die op afgelegen kasteelen toe, bestudeerd als de Groot. Ook N. Amerika heeft hij bezocht, waar hij vele relaties had.Ga naar voetnoot1 Reeds in de eerste jaren van zijn onderdirectoraat aan het Mauritshuis was hij in Rusland, met Bredius reisde hij naar Spanje. De musea in Italië, Oostenrijk, Hongarije, waar Nederlandsche kunst te zien was, kende hij. Zwitserland was hem lief, omdat hij er tourist kon zijn en ongestoord vacantie nemen. Al gauw was het Interlaken, waar hij zich het meest thuis gevoelde; hij had er in 1930 zijn vijf en twintigste zomerverblijf willen vieren! Er was dus bij dezen man, die naar alle zijden in de wereld had rondgezien, en die overal zijn vrienden telde, genoeg tegenwicht tegen de Duitsche orientatie. Maar er was méér: het was het grondige en het systematische, dat hij in den Duitschen aard waardeerde, maar voor het andere, waardoor zich de Duitsche wetenschap en in dit geval de kunstgeschiedenis onderscheidt: de philosophische inslag, was hij gesloten. Voor philosopheeren en aesthetiseeren haalde hij de schouders op; hij achtte voor de wetenschap niets nuttiger dan de houding van den nuchteren Nederlander; hij was dat dan ook in de meest nuchtere uitgave, de Groningsche. Kon het anders? Wat hij wezen wilde, was hij bewust en in de consequenties: het Nederlanderschap was hem geen leeg begrip, geen leege titel. Dit typeert bovenal de laatste periode van zijn leven, waarin de ontwikkeling van zijn wetenschappelijk werk rustig doorging en waarin uiterlijk weinig in zijn leven ingreep. Het lijkt voor onze kennis van zijn persoon noodig daarop het licht te laten vallen. Ik kan daarbij aansluiten bij een korte aanteekening onder zijn nagelaten papieren gevonden, waarin hij schreef: ‘Wat de groote teleurstelling van mijn leven is geweest, is, dat toen, meer dan twintig jaar geleden, de persoonlijke redenen voor de wanverhouding tot de regeeringsbureaux waren vervallenGa naar voetnoot2 zich nooit weer de gelegenheid heeft voorgedaan om van mijn diensten gebruik te maken ten behoeve van ons kunstbezit. Eens heb ik deze aangeboden, - met de reserve, dat door voorafgaande bespreking zoude blijken, dat mijn denkbeelden, die toen reeds voldoende bekend konden verondersteld, de instemming der regeering hadden, - doch men heeft geantwoord, dat de gebruikmaking alleen in overweging kon worden genomen indien de aanbieding onvoorwaardelijk geschiedde. Het spreekt wel vanzelf, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ik ze niet een tweede maal heb aangeboden, evenmin als ik gemeend heb mij beschikbaar te moeten stellen voor een buitengewoon hoogleeraarschap.Ga naar voetnoot1 Mijn geregelde wetenschappelijke werkzaamheden hebben zich dientengevolge hoofdzakelijk bepaald binnen de vier wanden van mijn studeervertrek, waar ik het liefst vertoef, en volle bevrediging heb gevonden. Het is echter een opvallend verschijnsel, dat de resultaten van dat gedeelte van mijn werkzaamheid voornamelijk in het buitenland de aandacht hebben getrokken’. De ‘groote teleurstelling’! Omdat hij het ambtenaarsbestaan zoo zou hebben op prijs gesteld? Ongetwijfeld niet: hij wist heel goed, dat zijn vrijheid hem beter gelegenheid gaf tot werken, en dat werken was zijn lust. Het geval zat dieper: Hij had het gevoel, dat hij als ambtenaar zijn land dienen kon met al zijn kracht en dat dienen was hem een behoefte: een behoefte, geboren uit dankbaarheid en uit plichtsgevoel. Bij al zijn internationale relaties en den ruimen horizon, dien hij voor zijn werk daardoor had gewonnen, achtte de Groot het steeds en altijd weer een voorrecht Nederlander te zijn, een voorrecht, waartegenover hij het offer van zijn persoon meende te moeten brengen. Nu hem het staatsambt gesloten bleef, nadat hij het eenmaal verlaten had, meende hij, dat hij eenigszins aan dezen plicht kon voldoen, door, waar men zijn medewerking inriep voor zaken, die, rechtstreeks of zijdelings, samenhingen met zijn wetenschappelijken arbeid, die medewerking in vollen omvang te geven. Bij den sterk systematischen trek, die de Groots werk kenmerkte, deed hij ook zooiets niet, omdat hij het prettig vond, of omdat de zaak hem zéér in het bijzonder interesseerde, of omdat afwisseling van arbeid hem aangenaam was; neen, hij deed het eenvoudig uit een zeer hoog opgevat en zeer diep gefundeerd plichtsgevoel. Maar daarom dan ook juist niet minder grondig, niet minder volkomen of minder toegewijd dan den arbeid, die hem het liefste was en die bij zijn aard volkomen paste. Wie hem heeft bijgewoond in besturen of commissies kan daarvan getuigen: geen moeite was hem te veel om zich in de zaken in te werken of te doen wat noodig mocht zijn. Reeds in 1905 werd hij ondervoorzitter van die Haghe, in 1909 voorzitter. Hij was dit laatste nadien herhaaldelijk, in 1927 trad hij af na in verschillende perioden 18 jaar als bestuurslid, waarvan 11 jaar als voorzitter, de vereeniging te hebben geleid. In 1913 behoorde hij tot de stichters der Vereeniging, welke Huygens' Hofwijck te Voorburg voor den ondergang wilde redden en die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het onder zijn voorzitterschap heeft gerestaureerd en voor het bezoek opengesteld. In 1912 volgde hij, - merkwaardige speling van het lot! - de Stuers op als lid van de Commissie van Beheer van het Haagsche Museum. Daar ik vrijwel gelijkertijd tot directeur werd benoemd en hij tot zijn dood toe deze functie bekleedde, weet ik, beter dan iemand, hoe ernstig hij haar opvatte, hoe zeer hij zich, indien dat noodig bleek, daaraan gaf. Dit was, ongetwijfeld, voor mij van buitengewone beteekenis, waar zijn ervaring en kennis mij te stade kwam, het heeft mij echter ook meer dan eens, en wel voornamelijk toen de bouw van een nieuw museum aan de orde was, groote moeilijkheden bezorgd, wanneer de Groots opvattingen van de mijne verschilden. Hij hield dan met onverzettelijkheid vast. Maar hij wist zakelijk meeningsverschil en persoonlijke vriendschap en waardeering uiteen te houden; ook het scherpst meeningsverschil heeft onze onderlinge verhouding niet bedorven. Ik moest de toewijding en den ernst waardeeren, ook de eerlijke overtuiging, waarmede hij zijn verantwoordelijkheid opnam; en ik mag hierbij niet onvermeld laten hoe grif en vlot hij zich toch ook wel kon gewonnen geven, bijvoorbeeld toen de door mij ontworpen en door hem sterk bestreden verlichtingsmethode, in een proefgebouw uitgevoerd, de voordeelen bleek te hebben, die hij imaginair had geacht. Voor de feiten immers was hij gevoelig; hem door redeneering te overtuigen gelukte maar zelden. De Groot was daarom een ongemakkelijk opposant, zoo hier als elders; maar daartegenover stond overal, waar hij optrad, de hoeveelheid opbouwend werk, de rijke voorlichting, de onbaatzuchtige hulp. En dan was hij, - zooals zelden opposanten van de gewone soort, - zeer loyaal in het medewerken aan de uitvoering van een tegen zijn advies genomen besluit, mits, - het voorbehoud is typisch-de Groot, - op formeel-juiste wijze genomen. Zulke oppositie dwingt intusschen tot wèl overwegen van het eigen standpunt, tot het zuiveren van eigen oordeel en behoedt voor al te snelle beslissingen. Zoodoende kon ook in zijn oppositie de Groot van bijzondere beteekenis wezen. Naast het Haagsche Museum profiteerde ook het Frans Halsmuseum te Haarlem van zijn medewerking. Ook daar, evenals bij mij, had de directeur vooral steun in dit opzicht, dat de Groot altijd op de bres stond om te zorgen, dat het commissoriale optreden verre bleef van het regime-de Stuers, en de verantwoordelijkheid van den directeur niet aantastte. Mede door zijn steun werd de Haagsche Commissie van Beheer al spoedig in feite en daarna ook formeel een Commissie van Advies. Zijn hooge opvatting van de verantwoordelijkheid van den museumdirecteur nam niet weg, dat de Groot toch ook een oogenblik gedacht heeft aan de mogelijkheid van een positie als inspecteurgeneraal van de musea, een man wiens gezag en invloed in den, - in menig opzicht wat ongewieden, - tuin van het museumwezen orde en regelmaat zou moeten brengen. Het denkbeeld was, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar ik meen, aanvankelijk door Mr. Muller geopperd en in de brochure van den Ned. Oudheidkundigen Bond,Ga naar voetnoot1 waaraan de Groot heeft medegewerkt, ter sprake gebracht. Toen het later in de vergadering der Staats-commissie weder naar voren kwam, was het enthousiasme ervoor, noch in de museum-wereld, noch bij de Regeering heel groot en er is van de uitvoering niets gekomen. Het lidmaatschap van de wel ingestelde Rijkscommissie van Advies inzake de Musea heeft de Groot niet geambieerd. Maar ik ben hierdoor even vooruitgeloopen op de belangrijkste episode uit de Groots openbaar leven in deze jaren: het secretariaat van de in 1919 ingestelde Staatscommissie voor het Museumwezen. Ook aan de vóórgeschiedenis daarvan had de Groot belangrijk aandeel. In 1911 had de Oudheidkundige Bond besloten om in winter-vergaderingen voor de musea belangrijke onderwerpen ter sprake te brengen. De Groot opende de reeks door als praeadviseur te spreken over Museumbudgetten. Toen Moes in den zomer daarop over Plaatselijke Musea gesproken had, werd door den Bond een Commissie ingesteld om stellingen over het beheer en de inrichting dier musea te formuleeren. De werkzaamheid dezer Commissie, waartoe S. Muller en de Groot behoorden, breidde zich steeds meer uit, totdat tenslotte aan haar werd opgedragen alle stellingen, die gaandeweg waren aangenomen, in een toelichtende brochure te vereenigen. Behalve de beide reeds genoemden waren de heeren Pit, Veth en Vogelsang met schrijver dezes, daarvan de leden. Het werk dezer redactie-commissie heeft eenige jaren op zich laten wachten. Het was een moeilijke bevalling. Muller had aanvankelijk de leiding, hij verdeelde eigenmachtig de werkzaamheden en vroeg bijv. Veth om een bepaald onderwerp te behandelen en Vogelsang voor een ander. Die beide onderwerpen achtte de Groot meer tot zijn competentie te behooren. Verwarring! Muller bestookte zijn medeleden met uitvoerige nota's. De Groot plakte daar vellen papier aan vast voor zijn niet minder uitvoerige kantteekeningen. Op een gegeven oogenblik hadden en Muller, en de Groot en Veth bij den secretaris der commissie hun ontslagverzoek gedeponeerd. Het heeft heel wat hoofdbreken gekost om alle gevoeligheden weer uit den weg te ruimen. De Groot was in deze het meest royaal, maar de beide anderen begrepen zijn wat formeele houding niet. Tenslotte echter heeft de Groot Muller als voorzitter vervangen en kwamen alle artikelen gereed. Ieder was bereid tot onderteekenen, in vrede en vriendschap. Ik had toen echter de tegenstelling de Groot-Veth gepeild. Die was niet alléén gevoeligheid en een zeer duidelijk verschil in temperament, niet alleen dus min of meer hetzelfde wat ook Bredius en de Groot van elkaar verwijderde. Ook hier was een belangrijk zakelijk verschil, dat echter nog niet scherp was geformuleerd. Dat zou eerst gebeuren in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende stadium hunner samenwerking. Daar kwam bij, dat de Groot, - ondanks veel bewondering voor Veth's portretkunst, - Veth als kunsthistoricus niet voor vol aanzag, terwijl hij Bredius, - naast een levenslange dankbaarheid voor wat hij aan hem verschuldigd was, - steeds bewonderingGa naar voetnoot1 heeft toegedragen en zich bijv. in 1915 aan het hoofd stelde van de Commissie, die Bredius op zijn 60sten verjaardag met de opdracht van den Brediusbundel huldigde.Ga naar voetnoot2 Met bijzonder genoegen kon de Groot verhalen, hoe hij Veth eenige malen er had laten ‘inloopen’, zoo door hem een reproductie voor een echte Rembrandtteekening te laten aanvaarden, of een sterk gerestaureerd schilderij als onaangeroerd te laten prijzen. Het waren kleine represailles tegenover Veth's, ook dikwijls lang niet gemakkelijk te verduwen, grapjes! De groote strijd van dieper beteekenis kwam weldra. Het scheppen van een afzonderlijk Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de voortvarendheid van dr. de Visser als eerste leider daarvan, gepaard aan de intelligente stuwkracht van den nieuwen chef van K. en W., mr. M. Duparc, dat alles opende voor de museumwereld nieuwe mogelijkheden. Men besefte echter aan het Departement ook, dat de bestaande toestand allereerst grondig moest worden bekeken en veranderd. De brochure van den Oudheidkundigen Bond wees den weg. Dit leidde tot de instelling van de boven reeds genoemde Staatscommissie, waarin de leden van de Bondscommissie, - behalve Pit, die helaas bedankte, - werden opgenomen, terwijl het ledental nog tot 22 werd uitgebreid, waardoor o.a. Bredius, Six en Schmidt-Degener voor den arbeid gewonnen werden. Duparc had het geluk, dat de Groot voor het secretariaat te vinden was: hij was de man, die het onderwerp systematisch het best beheerschte en aan den anderen kant ook degene, die niet rusten zou, voordat ten opzichte van eenig punt ook inderdaad een beslissing zou zijn genomen en behoorlijk geformuleerd.Ga naar voetnoot3 De zaak is anders geloopen dan de Groot heeft gedacht of gewenscht. Hij had zich een uitbreiding en afronding der Bondseischen voorgesteld, de invoering van wat meer systeem, van betere afbakening van bevoegdheden, van nauwgezet toezicht en verdergaande reglementeering; ook van versterking van de museum. budgetten, door verhooging der inkomsten, fondsvorming enz. Wat er van al deze nuttige zaken in de conclusies voorkomt, is voor een groot deel de Groots werk. Maar in het geheel van het werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Commissie was dit maar bijzaak, - ik meen wel tot de Groots ergernis. Immers, tusschen den opzet der Bonds-stellingen 1911-'14 en het samenkomen der Staatscommissie lag de Wereldoorlog, met zijn geweldigen invloed op het cultuurleven, met zijn ‘Umwertung aller Werte’. Het Museum als cultuur-instituut, de beteekenis der kunst, van de schoonheidsemotie, van de plaats ervan in de nieuwe wereld, in de geheel andere omstandigheden, dat was het, waarover een op dat oogenblik bijeenkomende museum-commissie denken en praten moest. Daarop was de Groot niet berekend, daartoe miste hij het gevoel voor het emotioneel element en de fantazie. Ik zei dat hiervoor reeds. Zijn levendige en beweeglijke geest, ook zijn gevoel, dat hij als kunstenaar vooral deze dingen naar voren moest brengen, brachten Veth juist aan de tegenpool. Dat Veth, met een zekere triomfantelijkheid tegenover de Groot de, - achteraf gezien wel wat zéér opgeschroefde, - brochure van diens leerling Valentiner: ‘Umgestaltung der Museen im Sinne der neuen Zeit’Ga naar voetnoot1 in het geding kon brengen, verbijsterde de Groot. Hij weerde zich, dapper volhoudend, bekwaam. Maar daar hem de psychologische en philosophische grondslagen ontgingen van het betoog der tegenpartij, was zijn argumentatie zelden treffend, terwijl noch redenaarsgaven, noch persoonlijke gemakkelijkheid hem te hulp kwamen. Noch Six, noch Muller, die in vele opzichten zijn inzichten deelden, waren gesloten voor het aantrekkelijke van het nieuwer inzicht; en zoo kon de Groot ondanks al zijn kennis, zijn oprechte toewijding, den enormen arbeid, dien hij eraan gaf en den tijd, dien hij ervoor offerde, toch met het gevoel eindigen, dat hij vergeefsch werk had gedaan. Misschien stel ik het conflict hier te scherp, scherper althans dan de deelnemers het toen vóór zich zagen, toch geloof ik, dat de Groot het zoo heeft moeten voelen, toen hij de verantwoordelijkheid voor verdere leiding der museumzaken als lid van den Museumraad afwees, ‘waar Veth de lakens zou uitdeelen’.Ga naar voetnoot2 Het bewustworden van dit conflict kan men zien als iets tragisch, omdat het kan worden opgevat als het besef, dat de kunsthistorische studie in de Groots geest: de opleiding tot ‘kennerschap’ in de eerste plaats, voor de toekomstige leiding der museumzaken had afgedaan, niet voor hemzelf, maar in de oogen van ‘jongeren’. Het hiervóór reeds opgemerkte omtrent de andere orienteering der wetenschap in het algemeen, drong langs dezen weg tot de Groot door. Het gevoel, geen leerlingen achter te laten, geen school te hebben gemaakt, bij de ‘jongeren’ geen waardeering te vinden, moet de Groot hebben bedroefd. Maar hij zou de Groot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zijn taaie kracht, zijn energiek volhoudingsvermogen niet geweest zijn, indien hij zich door deze overweging, - indien zij bij hem is opgekomen, - ook maar één oogenblik uit het veld had laten slaan of laten ophouden op den eens gekozen weg, in het volle vertrouwen, dat zijn weg de juiste was en dat, - na vele omdolingen, - ook de anderen dit wel weer zouden erkennen. Aan ‘Umgestaltung im Sinne der neuen Zeit’ was hij niet toe, hij had er voor zich geen behoefte aan: het ‘behouden’ van het verworven schoone bevredigde hem. Maar laten wij dit erkennen: het nieuwe is niet omdat het nieuw is reeds het betere, en een conservatisme als dat van de Groot, niet geboren uit afkeer voor het nieuwe, maar uit oprechte liefde voor het oude, heeft er recht op beschouwd te worden als een deugd. Nog een andere, min of meer officiëele functie heeft gedurende tal van jaren op veel van de Groots tijd en werkkracht beslag gelegd: het lidmaatschap der Rijks-Monumenten-Commissie. Reeds in een opstel in het Bulletin van den N. Oudk. Bond in 1912 en later weer, na het uitkomen van Kalf's boek over de Baronie van Breda, had de Groot, bij zijn overigens groote waardeering, de klacht geuit, dat bij het inventariseeringswerk der Rijkscommissie de schilderkunst niet genoeg aandacht kreeg. Weinig maanden daarna, - bij Kon. Besluit van 18 Juli 1916, - werd de Groot tot lid der oude Inventariseerings-commissieGa naar voetnoot1 benoemd en reeds bij de in 1917 verschenen ‘Voorloopige Lijst voor Gelderland’ bleek van zijn medewerking. Die medewerking was grondig. Systematisch bewerkte hij successievelijk verschillende deelen van ons land en leverde daarvan de uitvoerige, definitieve inventarisatie in van wat tot ziin speciaal gebied behoorde. Daarmede is dus voor het toekomstige werk der Commissie, - althans wat de schilderkunst betreft, - een grondslag gelegd. Naar buiten bleek van dezen omvangrijken arbeid, - voorbeeld van dien echten toegewijden ‘bijenvlijt’, die de Groot kenmerkte, - slechts weinig. Maar men krijgt toch wel even een denkbeeld van wat deze arbeid beteekende, als men de reeks met zijn medewerking samengestelde, - veel kortere, - Voorloopige Lijsten beschouwt. Gelderland (1917) noemde ik al, Noord Holland ('21), Zeeland ('22), Overijssel ('23), Limburg ('26), Amsterdam ('28) en Noord Holland II ('30) volgden. Ook in het tempo der verschijning van deze nuttige, voorbereidende bundels, zal men de Groots aandrang kunnen speuren. In deze Voorloopige Lijsten zijn niet uitsluitend de nodities over schilderkunst van zijn hand; verschillende gemeenten behandelde hij in haar geheel. Dit was juist werk voor de Groot. Het lag in de lijn der talrijke ‘Baedeker’-aanteekeningen, die hij heeft afgeleverd en waarmede hij ook - anoniem! - zoo talloos velen heeft verplicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij maakte deze Baedeker-aanteekeningen gaarne, want hij had plezier in het reizen op zich zelf, en hij verstond er de kunst van. Geen, die U zoo in bijzonderheden kon adviseeren, ook omtrent buitenissige trajecten. En het was zeker niet uitsluitend kunsthistorische belangstelling, wanneer hij teekenende reizigers als Lambert Doomer met zoo hardnekkigen ijver volgde en zijn topografische teekeningen naspeurde en verzamelde, of als hij Roghmans kasteelen-serie in zijn verzameling completeerde. Een der meest interessante dezer experimenten was zeker zijn succesvolle poging tot reconstructie van de Zwitsersche reis van Hercules Seghers (Oud Holland 1927), waardoor hij in staat was verschillende schilderijen van dezen wonderbaren meester te localiseeren. De aanleiding daartoe gaf hem een schilderij in zijn eigen verzameling, en ongetwijfeld een der glanspunten daarvan. Wij naderen daar aan een deel van de Groots leven, dat er als het ware de afsluiting van vormt, ook daarom, dat hier nog duidelijker en met voor altijd blijvende beteekenis de toewijding aan zijn vaderland blijkt. Reeds van het oogenblik af, dat zijn werk hem een inkomen verschafte, dat hem iets méér gaf dan de allersoberste bevrediging van zijn dagelijksche behoeften, had de Groot verzameld, gekocht wat hij mooi en belangwekkend vond. Een bewijs van zijn werkelijke liefde voor de kunst-zelve, ook al wees hij het dan af een ‘schoonheidsdronkene’Ga naar voetnoot1 te zijn! En die verzameling was door zijn kennis, die van de talrijke gelegenheden, die zich hem voordeden, kon profiteeren, gestadig en zeer belangrijk gegroeid: schilderijen, teekeningen, later aardewerk en zilver, Italiaansche medailles. Naast zijn Hercules Seghers, ook zijn krijgsman van Fabritius, zijn Ludolf de Jong, zijn serie Rembrandtteekeningen, zijn reeks teekeningen van bijna alle Hollandsche meesters, zijn Pisanello- en de Pasti-medailles; dit alles behoorde tot het beste wat in Nederlandsche particuliere verzamelingen werd gevonden. Het was zijn trots en bron van dagelijks weerkeerend genieten. Hij was gelukkig toen hij in zijn huis aan het Voorhout (nr. 94) de omgeving had kunnen scheppen, die hij voor de collectie had gewenscht. Tijdens zijn leven heeft hij er niet van willen scheiden: hij kon de vreugde niet missen, die de aanschouwing hem verschafte. Maar hij heeft het beste van zijn bezit reeds, - onder beding van vruchtgebruik, - tijdens zijn leven geschonken. Eerbiedwaardig is ongetwijfeld die serie van niet minder dan 65 Rembrandtteekeningen, waaronder enkele der mooiste en belangrijkste, welke het Rijksprentenkabinet te Amsterdam heeft verworven. Groningen kreeg ter gelegenheid van de opening van het nieuwe gebouw der Universiteit, - ‘waar zijne twee grootvaders een professoraat bekleedden’, - de keur uit zijne belangrijke teeke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ningen-collectie, en bovendien het besteGa naar voetnoot1 uit het schilderijenbezit. Het Groningsche Museum is daardoor ineens belangrijk boven zijn oude beteekenis opgeheven. Dat Groningen hem buitengemeen dankbaar was en dit toonde, was hem een groote voldoening, en hij heeft zijn schenking nog tweemaal uitgebreid. Aan het Haagsche Gemeentemuseum zijn zijn kostelijke Italiaansche medailles vermaakt. Hij was het verzamelen ervan begonnen, omdat Rembrandt een motief van den Gonzaga-medaille van Pisanello voor zijn ets ‘met de drie kruisen’ benutte en hij had het voortgezet toen hij de bekoring had ondergaan van de prachtig-fijne plastiek in het kostelijke brons-materiaal. Hij heeft aan deze laatste schenking de voorwaarde verbonden, dat met het Rijk overeenstemming zou worden verkregen tot het onderbrengen van het Rijkspenningkabinet in het nieuwe Gemeentemuseum. De voorwaarde is typisch-de Groot. Zijn wensch om door combinatie de ‘efficiency’ der verzamelingen te vergrooten en om het Penningkabinet uit zijn ongelukkig isolement te verlossen, heeft hierbij een groote rol gespeeld. Het was een overblijfsel uit het ‘systeem’ in 1918 door de Groot (met anderen) voor de Haagsche musea ontworpen.Ga naar voetnoot2 Het eenige overblijfsel, sedert het denkbeeld om ook de verzameling uit het Mauritshuis in een ander gebouw onder te brengen door de Regeering was afgewezen; de aanvaarding ervan zou de nu Groningsche collectie aan het Mauritshuis hebben doen toevallen. Ik meen te weten, dat de Groot-zelf later heeft begrepen, dat, - ondanks de door niemand ontkende gebreken, - het Mauritshuis een traditie heeft, waarmede niet mag worden gebroken; in de Staatscommissie is hij er dan ook niet meer op teruggekomen. Keeren wij tot zijn collectie terug, dan vallen nog enkele kleinere beschikkingen ten bate van de musea te Haarlem en Leiden te vermelden, die elk een daar werkzaam geweest zijnden meester in die stad deden vertegenwoordigen. Een der meest belangrijke beschikkingen vermeld ik het laatst: die omtrent zijn werkmateriaal: reproducties en aanteekeningen, welke aan het Rijk komen onder gehoudenheid de aanvulling en beschikbaarstelling ervan in zijn geest voort te zetten. Het klinkt zoo eenvoudig! Maar wat is het woord: Werkmateriaal bij zulk een ‘werker’ niet een rijk begrip! Het omdat die reeks, in den loop der jaren steeds gegroeid, van met zorg geconstrueerde, donkerrood gerugde banden met foto's en andere reproducties naar alle werken der oude Nederlandsche schilderkunst, waarvan de Groot er eene kon machtig worden: zeldzaam studie- en onmisbaar vergelijkingsmateriaal voor den expert en voor den geleerde. Gewone foto's, die ieder koopen kan - zeker! - maar ook, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele!, naar in verre hoeken der wereld verborgen stukken, met moeite, na véél correspondentie verworven. Foto's met een geschiedenis, ook foto's die reeds méér dan één studeerende den weg gewezen hebben bij zijn onderzoek. En naast die kast met afbeeldingen, reeksen lange, groene doozen met ‘fiche's’, met alle gegevens omtrent kunstenaars, hun werk, hun leven; ook omtrent schilderijen en hun geschiedenis, opgediept uit duizenden en duizenden van veilingscatalogi of andere bronnen. Gedurende zijn leven gaf de Groot aan ieder inzage van dit alles met ongewone liberaliteit. Er zijn zeker géén kunsthistorici, die in de laatste 25 jaren aan onderwerpen uit de geschiedenis der Nederlandsche zeventiende-eeuwsche kunst gearbeid hebben, die aan dit materiaal en dengeen, die het had bijeengebracht, geen plicht tot dankbaarheid hebben. Dat het niet verloren gaat, maar voor ons land behouden en onder goede leiding op dezelfde wijze nut zal blijven stichten, het is waarlijk niet een der minste aanspraken, die de Groot heeft op de dankbaarheid van het vaderland, dat hij liefhad en dat hij op deze, zijne, wijze heeft gediend. Wat er met de kern zijner nalatenschap is gebeurd, zette de kroon op een met groote toewijding aan de vaderlandsche kunst gegeven leven.
Midden in den arbeid is de Groot heengegaan; den 7en April zakte hij plotseling ineen; het geval leek ernstig, reeds dadelijk bestond de vrees, dat van werken wellicht nooit meer komen zou, maar, dat het einde zóó nabij zou zijn, dacht men niet. Reeds den 14den is het gekomen. Zijn oudste, sterk met hem verbonden, zuster was bij hem. Hij stierf in het midden van zijn kunstverzameling, in de voorkamer, die zijn vele vrienden en bezoekers zoo goed kennen; zijn begrafenis op Oud-Eikenduinen was een eenvoudige, maar indrukwekkende plechtigheid, waartoe velen waren opgekomen. Natuurlijk tal van personen wier wetenschappelijk of ambtelijk werk hen met de Groot in contact had gebracht. Er was ook de kleinere kring van de hem persoonlijk nader staanden: leden van het Haagsch Historisch Gezelschap, dat hij mede oprichtte, welks maandelijksche bijeenkomsten hij stipt bijwoonde en waar hij een welkome gast was, wiens woord gezag had, of een prettig gastheer, naar wiens doorwerkte voordrachten men gaarne luisterde. Ook de nog meer intiemen, zijn tafelgenooten op de Witte, in wier kring hij zich kon laten gaan, met wie hij schaakte en biljartte, soms op reis ging, en die hem vroolijk, geestig, studentikoos kenden, in den ietwat stijf-hollandschen trant, die bij zijn figuur hoorde. Er waren zijn familieleden, voor wie hij nog heel wat meer beteekende, trouw en toegewijd, zorgzaam, fijngevoelig in die zorgzaamheid; voor wie hij dan ook niet schroomde die fijngevoeligheid, het teedere, dat in hem was, te uiten, voor wie hij het niet behoefde te verbergen, zooals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij dat instinctmatig, van nature, deed voor de wereld aan welke hij de stroeve, ongemakkelijke en zelfs wat ongenaakbare figuur vertoonde, die men als ‘zijn type’ bestempelde. Stond zij hemzelven in den weg? Het lijkt mij niet onmogelijk. Ik zie hem dan ook tenslotte vóór mij oprijzen als een in zeker opzicht tragische figuur: De naar geest en gemoed zéér begaafde, plichtgetrouwe, aan den arbeid overgegevene, die véél bereikt heeftGa naar voetnoot1 met nuttig, grondslagleggend, vruchtdragend werk, maar die toch, in de eenzaamheid van zijn werkkamer, het besef moet gehad hebben, dat het leven hem veel heeft onthouden, en dat zijn eigen persoonlijkheid, dat eigenaardig complex, dat door aanleg en omstandigheden zijn vorm en uitdrukkingswijze gekregen had, daarbij een groote factor was. Heeft ons H. Meijer, die ter gelegenheid van de Groots zestigsten verjaardag in opdracht van vrienden en vereerders, zijn portret schilderde, met die, door den afgebeelde zelf gewilde, documenteerende compositie, op zijn zoo volle doek niet juist die wat tragische eenzaamheid het sterkst tot uitdrukking gebracht?
H.E. van Gelder.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van geschriftenGa naar voetnoot1 van Dr. Corn. Hofstede de Groot
|
1. | De Jubileumtentoonst. der Kon. Acad. v. Kunsten te Berlijn. De Portefeuille VIII, 3, 10, 17, 24, 31 Juli, 7 Aug. 1886. |
1a. | P.R. Goudschaal en E.W. Bussmann: Nieuw Kortschrift, Leeuwarden, Hugo Suringar. Recensie. |
1887
2. | Lijst der werken, redevoeringen, verhandelingen enz. van Prof. Dr. P. Hofstede de Groot.
Levensberichten... Maatschappij der Ned. Letterk., Leiden, 1887. Blz. 296. |
1888
3. | Kortschrift, Schrijf en leesoefeningen ten dienste van onderwijs en zelfonderricht. Snelschrift, vervolg op Nieuw Kortschrift door P.R. Goudschaal en E. Wilhelm Bussmann, Leeuwarden, Hugo Suringar. Recensie. |
1889
4. | Het vriendenalbum van Wibrand Symonszoon de Geest.
O.H. VII (1889) blz. 235-240. |
5. | Werken van Hollandsche architectuurschilders in Duitsche verzamelingen. I.
Opm. XXIV (1889) 380. |
1890
6. | Zur Handschriftenkunde des Cato Maior.
Zeitschr. f. Class. Phil. Bd. XXV, 1890 blz. 293-300. |
7. | Joannes Janssens.
Z.f.b.K., N.F. I (1890) 132. |
8. | Een bewijs voor de nauwkeurigheid van Hoet.
Archief voor Nederl. Kunstgeschiedenis. Deel VII, blz. 335/6. |
9. | Werken van Hollandsche architektuurschilders in Duitsche Verzamelingen. II-IV.
De Opm. XXV. (1890) blz. 172, 267, 274. |
10. | De Hollandsche school in het Rudolphinum te Praag.
N. Spect. 1890, 213. |
11. | Zur Abwehr. [W. Sz. de Geest].
Kstchronik, N.F. I (1890), 205. |
1891
12. | Arnold Houbraken in seiner Bedeutung für die holländische Kunstgeschichte, zugleich eine Quellenkritik der Houbrakenschen ‘Groote Schouburgh’.
Leipziger Doktordissertation Haag, Martinus Nijhoff. |
13. | De Schilder Janssens, een navolger van Pieter de Hooch.
O.H. IX. (1891) blz. 266-296. |
14. | Cornelis de Mooy.
O.H. IX (1891) blz. 69-71. |
15. | Rapiamus. (L. van Beke. - Een schets van Rembrandt naar Rafael. - P. Leermans).
O.H. IX (1891) blz. 72. |
16. | Der Maler T. Heeremans.
Rep. f. Kw., XIV, (1891) blz. 221-225. |
17. | Die Malerfamilie Wouwerman.
Kstchronik, N.F. II (1890/91) 1 en 108. |
18. | Ein unerkannter Rembrandt in der Dresdner Galerie.
Kst. Chronik, N.F. II (1890/91) blz. 562-565. |
19. | J.C. Block, Das Kupferstichwerk des Wilhelm Hondius, Danzig, Kaseman 1891. Recensie.
Chronik f. vervielfältig. Kst. IV (1891) 21. |
20. | A. Bredius, Die Meisterwerke der königl. Gemäldegalerie im Haag. München, F. Hanfstaengl. Recensie.
Der Kunstwart, IV (1891) blz. 253. |
21. | Wer ist Rembrandt? von Max Lautner. (Breslau Kern.) Recensie.
Der Kunstwart, IV (1891) blz. 268. |
22. | Max Lautner, Wer ist Rembrandt? (Breslau, Kern). Recensie.
Rep. f. Kw. XIV (1891) blz. 429-432. |
1892
23. | Herman Luydingh, schilder.
O.H. X (1892) blz. 65. |
24. | Proeve eener kritische beschrijving van het werk van Pieter de Hooch.
O.H. X (1892) blz. 178-191. |
25. | Joan van Noordt.
O.H. X (1892), blz. 210-218. |
26. | Schilderijenverzamelingen van het geslacht Slingelandt. Bijdrage tot de Wordingsgeschiedenis van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen. [Mauritshuis].
O.H. X (1892), blz. 229. |
27. | Gabriel de Lyon. [Tezamen met M. le vicomte de Grouchy].
Revue de l'art anc. et moderne. 1892 blz. 234. |
28. | Archiefstudie en Kunstgeschiedenis.
Ned. Spect. 1892. p. 24. |
29. | Het Museum te Schwerin. (Dr. Wilhelm Bode, Die Grossherzogliche Gemäldegalerie zu Schwerin, Wien, Gesellschaft für vervielfältigende Kunst, 1891). Recensie.
Ned. Spect. 1892, blz. 65. |
30. | Een altaarstuk van Jan Steen in de Domkerk te Leitmeritz.
Ned. Spect. 1892 blz. 104. |
31. | Veiling Messchert van Vollenhoven.
Ned. Spect. 1892 blz. 114. |
32. | Rembrandt op 't stadhuis te Amsterdam en in 't museum te Stockholm.
Ned. Spect. 1892 blz. 130. |
33. | Dordrechts oude kunst.
Ned. Spect. 1892 blz. 154. |
34. | Rembrandts Teekeningen. (Original Drawings by Rembrandt Harmensz. van Rijn. Part. IV No. 151-200. London 1892). Recensie.
Ned. Spect. 1892 blz. 187. |
35. | Uit Parijs. (Exposition des Cent Chef d'oeuvres).
Ned. Spect. 1892 blz. 203. |
36. | De veiling Bürger-Thoré.
Ned. Spect. 1892 blz. 405. |
37. | Over Salomon Rombouts in 't Museum te Haarlem.
Amst. Weekbl. 11 September 1892. (Ingezonden). |
38. | Een Frans Hals?
Alg. Handelsblad 28 Juli 1892. Tweede Blad. |
1893
39. | Catalogue of the pictures and sculptures in the Royal Picture Gallery (Mauritshuis) at the Hague. [Tezamen met A. Bredius].
The Hague, 1893. |
40. | Arnold Houbraken und seine ‘Groote Schouburgh’. (Band I der Quellenstudien zur holländischen Kunstgeschichte.)
Haag, Martinus Nijhoff. |
41. | Hollandsche Kunst in Engelsche verzamelingen, etsen door P.J. Arendzen. Amsterdam, F. Buffa u. Zoon.
[Ook met engelschen tekst]. |
42. | Hollandsche Kunst in Schotland. I, II.
O.H. XI (1893) blz. 129 en 211. |
43. | Groningsche schilders in de XVIe en XVIIe eeuw. [met Bijlage: Werken van Adam Camerarius].
Groningsche Volks Almenak 1893. blz. 22. |
44. | De Haagsche schilderijmusea.
Die Haghe. 1893. blz. 64. |
45. | Frans Hals oder Cornelis de Vos?
Rep. f. Kw. VI (1893) blz, 303. |
46. | Paris, Hotel Drouot. Die Auction Thoré-Bürger.
Rep. f. Kw. VI (1893) blz. 116. |
47. | Hobbema's laantje van Middelharnis.
Ned. Spect. 1893 blz. 61. |
48. | Judith Leyster.
Jahrb.. Pr. Kunstslgn. XIV (1893), 190, 232. |
49. | Hoe men Rembrandt ontdekt.
Ned. Spect. 1893 blz. 293. |
50. | Rembrandt Imitator.
Ned. Spect. 1893 blz. 421. |
51. | Over twee werken zoogenaamd door Rembrandt toebehoorende aan den heer Ludwig Keim.
N. Rott. Crt. 27 Dec. 1893. Eerste Blad. |
52. | Het Huis der familie Cardinaal te Groningen.
Opm. XXVIII 1893 blz. 367. |
53. | Het kunsthistorisch congres te Neurenberg.
Ned. Spect. 1893 blz. 316. |
54. | Rapport over het Kunsthistorisch Congres te Neurenberg, 1893.
Verslagen 's Rijks Verzam. van gesch. en kunst XVI (1893), Haag 1895, blz. 48. |
55. | Nieuwe kunsthistorische uitgaven in Duitschland en Frankrijk. (Max Lehrs, Der Meister der Liebesgärten. - Friedrich Lippmann, Der Kupferstich. - Richard Muther, Geschichte der Malerei im 19. Jahrhundert. - C. Gabillot, Les Huets. - A. Gazier, Philippe et Jean Baptiste de Champaigne. - Ris Paquot, Dictionnaire encyclopédique des Marques et Monogrammes.
Ned. Spect. 1893 blz. 127. |
1894
56. | Sammlung Schubart in München.
München, Bruckmann. |
57. | Catalogus der Tentoonstelling van oude schilderkunst te Utrecht. [Tezamen met E.W. Moes]. Utrecht, J.L. Beyers. |
58. | De Internaitonale Tentoonstelling van Oude Schilderkunst te Utrecht. I-VI.
N. Rott. Crt. 26 Aug.; 2, 8, 16, 21, 25 September 1894. |
59. | Die 25. Winterausstellung der Londoner Royal Academy.
Rep. f. Kw. XVII (1894) blz. 169. |
60. | De Haagsche schilderijenmusea. II.
Die Haghe. 1894 blz. 163. |
61. | Kritische Bemerkungen zu einigen Niederländern in der Schweriner Galerie.
Rep. f. Kw. XVII (1894) blz. 180. |
62. | Gedichten van H.K. Poot en D.v. Beke.
De Navorscher 44 (1894) 58. |
63. | Antiochus. [Schilderij Cl. C. Moeyaert].
De Navorscher 44 (1894) 85. |
64. | Entlehnungen Rembrandts.
Jb. Pr. Kunstslgn. XV (1894) 175. |
65. | De etsen van Rembrandts leerlingen. (Dimitri Rovinski, L'oeuvre gravé des éléves de Rembrandt et des maîtres qui ont gravé dans son goût: St. Petersbourg, 1894). Recensie.
Ned. Spect. 1894, blz. 75. |
66. | Rembrandt's etsen. (W.v. Seidlitz, Rembrandt's Radierungen, Leipzig 1894).
Ned. Spect. 1894, blz. 154. |
67. | Gezichten in Schilderijen-Verzamelingen. [Th. v. Frimmel, Kleine Galeriestudien,, 3. aflev., Bamberg 1893].
Ned. Spect. 1894 blz. 107. |
68. | Waarom geen Baedekers?
Ned. Spect. 1894 blz. 144. |
69. | Een prijsvraag voor geschiedenis.
Ned. Spect. 1894, blz. 320. |
70. | Forschungen zur holländischen Kunstgeschichte.
Rep. f. Kw. XVII (1894) blz. 82. |
71. | Zur holländischen Kunstforschung.
Rep. f. Kw. XVII (1894) blz. 335. |
72. | Nieuwe kunsthistorische uitgaven. (Frimmel, Kleine Galeriestudien, N.F.I. - Dezelfde, Handbuch der Gemäldekunde).
Ned. Spect. 1894 blz. 355. |
73. | Havard, Henry. Michiel van Mierevelt et son gendre. Paris. Recensie.
Rep. f. Kw. XVII (1894) blz. 297. |
74. | Rapport over het kunsthistorisch congres van 30 September tot 3 October 1894 te Keulen gehouden.
Verslagen 's Rijks verzam. gesch. en Kunst. XVII (1894) Den Haag 1895 blz. 71. |
1895
75. | Catalogue raisonné des tableaux et des sculptures. Musée Royal de la Haye. (Mauritshuis). [Tezamen met A. Bredius]. La Haye. |
76. | Victor de Stuers en de Catalogus van het Mauritshuis. (met A. Bredius).
N. Rott. Crt. 4 Sept. 1895 Eerste Blad. |
77. | De Haagsche schilderijenmusea III.
Die Haghe. 1895, blz. 216-227. |
78. | De wetenschappelijke resultaten van de Tentoonstelling van Oude Kunst te Utrecht in 1894 gehouden.
O.H. XIII (1895) blz. 34-56. |
79. | Nogmaals: Een merkwaardige verzameling teekeningen [L. Bramer].
O.H. XIII (1895) blz. 238. |
80. | De schuttersmaaltijd. [door B. van der Helst].
Ned. Spect. 1895 blz. 247. |
81. | Johannes Lutma van Groningen.
Gron. Volksalmanak voor 1895, blz. 100. |
82. | Wie was ‘Der Meister vom Tode Mariae’?
Ned. Spect. 1895 blz. 80, 91. |
83. | Jacob Seisenegger, Hofschilder van Ferdinand I.
Ned. Spect. 1895 blz. 347. |
84. | Johannes Vermeer.
Graph. Künste XVIII (1895) blz. 16. |
85. | Zur holländischen Kunstforschung.
Rep. f. Kw. XVIII (1895) blz. 77 en 326. |
86. | Versteigerung der Sammlung Houck (7 Mai 1895) in Amsterdam.
Rep. f. Kw. XVIII (1895) blz. 309. |
87. | De verkooping der collectie Houck.
Ned. Spect. 1895 blz. 152. |
88. | Versteigerung alter Bilder aus der Clewer Manor-Sammlung; aus dem Besitz des J. Carpenter Garnier und des Viscount Bridport sowie der Familienporträts des Sir John Chandos Reade, 13 Juli 1895 in London.
Rep. f. Kw. XVIII (1895) blz. 310. |
89. | Het Gemeente-museum te Amsterdam. [A.W. Weissman, Het Gemeentemuseum te Amsterdam, Amsterdam]. Recensie.
Ned. Spect. 1895 blz. 343. |
90. | Het Museum Boymans.
Zondagsblad, 1895 [hoofdzakelijk gewijd aan de belangen der Gemeente Rotterdam]. 9 Februari 1895. |
1896
91. | Catalogus der Tentoonstelling ter herdenking van Constantijn Huygens. (Tezamen met anderen).
Haag, W.P. van Stockum en Zoon. |
91a. | Kunst op de Huygenstentoonstelling.
N. Rott. Crt. 24 Sept. 1896. |
92. | Huygens' oordeel over kunst.
N. Rott. Crt. 6 en 10 October 1896. |
93. | Katalog der deutschen und holländischen Meister der Sammlung Glitza in Hamburg.
Hamburg. |
94. | Jaarverslag 's Rijks Prentenkabinet.
Verslagen 's Rijks verzam. Gesch. en Kunst. XIX (1896). 's Gravenhage 1898 blz. 22. |
95. | De Verlichting van de Nachtwacht.
Ned. Spect. 1896 blz. 215 en 234. |
96. | Seidlitz, Woldemar von. Kritisches Verzeichnis der Radierungen Rembrandts. Leipzig, E.A. Seemann. 1895. Recensie.
Rep. f. Kw. XIX (1896) blz. 376. |
97. | Rembrandt etsen. (W.v. Seidlitz, Kritischen Verzeichnis der Radierungen Rembrandts, Leipzig, E.A. Seemann, 1895. Recensie. Ned. Spect. 1896 blz. 240. |
98. | Nieuwe kunsthistorische uitgaven in Duitschland. I- (Sandrarts Teutsche Akademie kritisch gesichtet von Jean Louis Sponsel. Dresden W. Hoffmann 1896. - Dr. v. Frimmel, Kleine Galeriestudien. N.F. II, III, IV).
Ned. Spect. 1896 blz. 258. |
99. | Nieuwe kunsthistorische uitgaven. II. [Max Lehrs, der Meister W.A., Dresden, 1896; F.v. Marquard, Hans v. Schoenitz u. Melchior Feselen, München 1896; K. Woermann, Handzeichnungen zu Dresden, München, 1896].
Ned. Spect. 1896 blz. 296. |
100. | Someren, J.F. van. Beschrijvende Catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders. Recensie.
Rep. f. Kw. XIX (1896) blz. 307. |
101. | Versteigerung der Sammlung Warwick: Handzeichnungen alter Meister.
Rep. f. Kw. XIX (1896) blz. 317. |
102. | Versteigerung der Sammlung Arthur Seymour Esq.
Rep. f. Kw. XIX (1896) blz. 321. |
1897
103. | Verslag .. 's Rijks. Prentenkabinet.
Verslagen 's Rijks verzam. van Gesch. en Kunst. XX (1897), 20. |
104. | Rembrandt. Beschreibendes Verzeichnis seiner Gemälde. Geschichte seines Lebens und seiner Kunst. Band 1 en 2. (Tezamen met W. Bode). [Ook met Franschen en Engelschen tekst]. Parijs. |
105. | Plaatselijke ontwikkeling van onze 17de eeuwsche schilderschool.
Versl. Alg. Verg. Hist. Genootschap 1897, blz. 48. |
106. | Onvolledige critiek. [A. Cuyp]. Ingezonden.
Alg. Handelsblad 28 September 1897. Av.; overgenomen in N. Rott. Crt. 28 Sept. 1897, Tweede Bl. [Cuyps Dordrecht]. |
107. | Jan Miense Molenaer of Dirck Hals?
Ned. Spect, 1897 blz. 140. |
108. | Heeft Rembrandt in Engeland vertoefd?
O.H. XV. (1897) blz. 193-198. |
109. | Een spotteekening van Cornelis Saftleven op de Dordtsche Synode.
O.H. XV (1897), blz. 121-123. |
110. | Eveneens pro arte. (Controverse met J. Veth).
Ned. Spect. 1897 blz. 159. |
1898
111. | Catalogus der Rembrandt-Tentoonstelling te Amsterdam in 1898.
Amsterdam. |
112. | Waren er valsche Rembrandts ter Rembrandt-tentoonstelling? (Ingezonden).
N. Rott. Crt. 15 November 1898, Eerste Blad. |
113. | De Nachtwacht. (Ingezonden).
N. Rott. Crt. 20 October 1898, Eerste Blad. |
114. | Kunstverzamelingen en Kunstwetenschap.
Een halve Eeuw (1848). II. 219. Amsterdam 1898. |
115. | Oude teekeningen in den Haagschen Kunstkring.
Ned. Spect. 1898 blz. 388. |
116. | Het geboortejaar van Jacob van Campen.
Opmerk. XXXIII 1898 blz. 399. |
117. | Snipperuren in de Groothertogelijke Boekerij te Weimar.
Ned. Spect. 1898 blz. 401. |
118. | Waarom ik ontslag nam als Directeur van 's Rijks prentenkabinet. (Ingezonden).
N. Rott. Crt. 20 (Eerste Blad) en 23 (Tweede Blad) December 1898. |
1899
119. | Rembrandt. Tentoonstelling te Amsterdam. Veertig photogravures met tekst. Amsterdam.
[Ook met Duitschen, Engelschen en Franschen tekst]. |
120. | Rembrandt.
Band 3 van Nr. 104. |
121. | Pieter Saenredam. Utrechtsche Kerken. Teekeningen en schilderijen, met tekst.
Haarlem-den Haag. |
122. | Zeichnungen von Rembrandt Harmensz van Rijn. 2. Folge. I. Lieferung. Tezamen met F. Lippmann.
Berlin, Amsler & Ruthardt. |
123. | Hollandsche kunst in Engelsche verzamelingen. Etsen door P.J. Arendzen.
Amsterdam 1899. |
124. | Kritische opmerkingen omtrent eenige schilderijen in 's Rijksmuseum.
O.H. XVII (1899) bez. 163-170. |
125. | Coymans etc.
De Navorscher 49 (1899) 262. |
126. | Isaac de Jouderville, leerling van Rembrandt?
O.H. XVII (1899) blz. 228. |
127. | Jaro Springer, Das radierte Werk des Adriaen van Ostade. Berlin. (1898). Recensie.
Deutsche Literatur Zeitung, XX (1899) 83. |
128. | Abraham Raguineau. Portretschilder en schrijfmeester van Willem III.
O.H. XVII (1899) blz. 68. |
129. | Die Rembrandt Ausstellungen zu Amsterdam und zu London.
Rep. f. Kw. XXII (1899) blz. 159. |
130. | Eine verschollene Handzeichung Pieter Saenredam's.
Rep. f. Kw. XXII (1899) blz. 170. |
131. | De een en dertigste Delftsche Vermeer.
Ned. Spect. 1899 blz. 221. |
132. | De Verzameling Hoogendijk in Pulchri.
Ned. Spect. 1899 blz. 57. |
133. | Nota ... naar aanleiding van het Verslag over 's Rijksprentenkabinet over het tweede halfjaar van 1898 uitgebracht door den heer J. Ph. van der Kellen.
Verslagen 's Rijksverzam. van Gesch. en Kunst XXII (1899) 36. |
1900
134. | Verzeichnis der Gemälde in der Grossherzoglichen Gemälde-Galerie zu Mannheim.
[Kritische Revision der niederländischen Schulen]. Mannheim. |
135. | Rembrandt.
Band 4 van Nr. 104. |
136. | Een viertal punten van Algemeen Oudheidkundig Belang.
Bull. Ned. Oudh. Bond. I (1899-1900), 192 en Ned. Spect. 1900 Nr. 26. |
137. | Abraham Bredius.
Woord en Beeld. 1900 blz. 17. |
138. | Olivier van Deuren, Rotterdamsche schilder.
O.H. XVIII (1900) blz. 193-198. |
139. | Reynier Hals. Het soepetend meisje in het museum te Haarlem.
Woord en Beeld 1900 blz. 273. |
140. | De Trouw van den Grooten Keurvorst met Louise Henriette van Oranje. (Schilderij van J. Mijtens in het Museum te Rennes).
Geschiedkundige opstellen uitgegeven ter eere van Dr H.C. Rogge, blz. 247. |
141. | Onbekende Rembrandts in Frankrijk.
N. Rott. Crt. 20 Augustus 1900. |
142. | De Rembrandt uit het Museum te Colmar.
N. Rott. Crt. 28 Jan. 1900, Tweede Blad. |
143. | Een Philips Wouwerman in 's Rijksmuseum te Amsterdam?
Bull. Ned. Oudh. Bond. I (1899/1900) blz. 39 - 42. |
144. | De veiling Schubart te München.
Bull. Ned. Oudh. Bond. I (1899-1900) blz. 90-92. |
145. | De verzameling Six in het Gemeente-Museum te Amsterdam.
Ned. Spect. 1900 blz. 270. |
146. | Mijn Beheer van 's Rijks Prentenkabinet.
Amsterdam. |
1901
147. | Rembrandt.
Band 5 en 6 van No. 104. |
148. | Zeichnungen van Rembrandt Harmensz van Rijn. Zweite Folge. II. Lieferung. (zie nr. 122.)
Berlin, Amsler & Ruthardt. |
149. | Rembrandt. 26 photogravures naar de beste schilderijen der tentoonstellingen te London en Amsterdam.
Ook met Duitschen, Engelschen en Franschen tekst. Amsterdam 1901. |
150. | Kritische opmerkingen omtrent Oud-Hollandsche schilderijen in onze musea. I, II.
O.H. IX (1901) blz. 121-128 en blz. 134-144. |
151. | Een of twee Jacob van Campen's?
Opmerk. XXXVI (1901) blz. 211. |
152. | Vragen. - Kerkinterieurs van A. Cuyp. - (Hobbema of Ruisdael?).
Bull. Ned. Oudh. Bond. II (1900-1901) blz. 102. |
153. | Gerrit Dou. Het leven en werken van Gerrit Dou... Leidsch Proefschrift van W. Martin. Leiden, S.C. van Doesburgh 1901. Recensie.
Ned. Spect. 1901, blz. 253. |
154. | Varia omtrent Rembrandt. 1. Kende Rembrandt Hebreeuwsch? - 2. Geen Rembrandt in de Galerij Doria Pamfili te Rome. 3. Elison of Alenson. O.H. XIX (1901) 89. |
155. | Geen Rembrandt te Rome.
N. Rott. Crt. 28 Juni 1901, Tweede Blad. |
1902
156. | Rembrandt.
Band 7 van No. 104. |
157. | Rapport der Commissie tot nemen van proeven betreffende de verlichting van Rembrandt's ‘Nachtwacht’. (samen met anderen). |
158. | Gerrit van Hees der Maler der ‘Landschaft mit den Planken’ in der Akademie in Wien.
Rep. f. Kw. XXV (1902) blz. 296. |
159. | Een raaf, die zich met vreemde veeren tooit. [Schilderij door C. Saftleven].
Ned. Spect. 1902 blz. 103. |
160. | Die zunehmende Überglasung unserer Gemälde.
Offizieller Bericht über den VII. Internat. kunsthist. Kongress zu Innsbruck, 1902 blz. 26. |
161. | A.J. Wauters, Le Musée de Bruxelles. Tableaux Anciens. Notice guide et catalogue. Bruxelles, 1900. Recensie.
Bull. Ned. Oudheidk. Bond III (1901/2) blz. 53-68. |
162. | Ingezonden. (tegen B.W.F. van Riemsdijk).
N. Rott. Crt. 27 Maart 1902, Tweede Blad. |
1903
163. | Catalogus van de tentoonstelling van oude portretten. Haagsche Kunstkring. Den Haag 1903. |
164. | Meisterwerke der Porträtmalerei auf der Ausstellung im Haag, 1903.
München 1903. |
165. | Zeichnungen von Rembrandt Harmensz van Rijn. Dritte Folge. I. Lieferung. (zie nr. 122.)
Haag. M. Nijhoff. |
166. | Erläuterung der holländischen Bilder im Museum von Innsbruck.
Offizieller Bericht über die Verhandlungen des VII. Internat. Kunsthist. Kongresses in Innsbruck 9-12 September 1902. S. 90. |
167. | Die Koedijck-Rätsel und ihre Lösung.
Jahrb. Pr. Kunstslgn. XXIV 1903 blz. 39. |
168. | Rembrandt. [Rembrandts laatste rustplaats].
Ned. Spect. 1903 blz. 252. |
169. | Veilingen. [Teekenacademie te Middelburg en verzameling Bon Pret de Roze de Calesberg, Amsterdam 1902.]
Bull. Ned. Oudheidk. Bond IV. (1903), blz. 96-101. |
1904
170. | Meesterwerken der Schilderkunst. (Vrij bewerkt naar Sir Martin Conway). Amsterdam, Uitgev. Mij. Elsevier. |
171. | Zur Kritik einiger Holländischen Bilder auf der Düsseldorfer Ausstellung 1904.
Rep. f. Kw. XXVII (1904) blz. 573. |
172. | Kritische opmerkingen omtrent Oud-Hollandsche schilderijen in onze musea. III, IV.
O.H. XXII (1904) blz. 27-38 en blz. 111-120. |
1905
173. | Rembrandt.
Band 8 van No. 104. |
174. | Musea, museumbelangen en museumplannen te Utrecht.
N. Rott. Crt. 29 April 1905, Eerste Blad. |
175. | Zuivering van het werk van Rembrand met behulp der hedendaagsche stijlkritiek. (Voordracht).
N. Rott. Crt. 14 Febr. 1905, 2e Blad. |
176. | Rembrandt en zijn omgeving. [W.R. Valentiner, Rembrandt und seine Umgebung, Strassburg, 1905]. Recensie.
Ned. Spect. 1905 blz. 53. |
177. | A lost letter by Rembrandt.
Connoisseur XIII, blz. 54. |
178. | A lost letter by Rembrandt.
Burl. Mag. VII (1905) 470. |
179. | Een zonderling woordenboek. [Alfred. v. Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon, I-III Lieferung, Wien, 1904]. Recensie. Ned. Spect. 1905 blz. 76. |
180. | Wurzbach A.v. Niederländisches Künstlerlexikon. Recensie.
Kunstgesch. Anzeigen III (1905) 65. |
181. | Het Vredespaleis (Ingezonden).
N. Rott. Crt. 23 Januari 1905. |
1906
182. | Die Handzeichnungen Rembrandts. Versuch eines beschreibenden und kritischen Kataloges.
Haarlem, de Erven F. Bohn. Teyler Verh. N.R. VII (1906). |
183. | Die Urkunden über Rembrandt. Dritter Band der ‘Quellenstudien zur holländischen Kunstgeschichte’ Haag.
Overgenomen uit Bode-Hofstede de Groot, Rembrandt, Beschreibendes Verzeichnis seiner Gemälde, Band 8, (1905). [No. 173]. |
184. | Catalogus der Rembrandthulde-Tentoonstelling te Leiden, 1906. (Tezamen met W. Martin).
Leiden, van Breda Vriesman. |
185. | Zeichnungen von Rembrandt Harmensz van Rijn. Dritte Folge. II. Lieferung. (zie nr. 122.) Leipzig, Hiersemann. |
186. | Meine Kunstsammlung, van Egon Ritter von Oppolzer; C. Hofstede de Groot und anderen.
München, Otto Helbing. |
187. | Een schilderij. [Isaac de Jouderville].
N. Rott. Crt. 7 Sept. 1906, Tweede Blad. |
188. | Zoekgeraakte Rembrandts.
Jaarboekje voor Geschied. en Oudheidk. van Leiden en Rijnland. III (1906), blz. 116. |
189. | Inleidend woord voor Valentiner en Veldheer, Rembrandt, Kalenderboek voor 1906.
Amsterdam. [Ook met Duitschen tekst]. |
190. | Rembrandt's Fabius Maximus. (Ingezonden).
N. Rott. Crt, 21 Dec. 1906. |
1907
191. | Jan Vermeer en Carel Fabritius. Photogravures naar al hun bekende schilderijen. (zie 224 en 240.)
[Ook met Duitschen en Engelschen tekst]. Amsterdam. |
192. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis der Werke der hervorragendsten holländischen Maler des XVII. Jahrhunderts. Band I. (Jan Steen, Gabriel Metsu, Gerard Dou, Pieter de Hooch, Carel Fabritius, Johannes Vermeer van Delft). Unter Mitwirkung von Dr. W.R. Valentiner. Esslingen, Paul Neff und Paris, F. Kleinberger. |
193. | A Catalogue raisonné of the Works of the most eminent Dutch Painters of the seventeenth Century. Volume I. Translated and edited by Edward G. Hawke. [Engelsche uitgave van Nr. 192]. London, Macmillan and Co. |
194. | Cuyps Indisch Schilderij bij Fr. Muller & Co.
De Amsterdammer, Weekbl. 25 Aug. en 1 September 1907. |
195. | Rembrandts voorbereiding voor de ets van Jan Six. (Ingezonden).
N. Rott. Crt. 14 November 1907. |
196. | Rapport. I. In bruikleen geving van doubletten of voorwerpen van meer plaatselijk belang aan locale museums. II. Wjjzing van verouderde bepalingen van legaten ten behoeve van openbare verzamelingen. [Tezamen met anderen.] Bull. Ned. Oudheidk. Bond. VIII (1907) blz. 10. |
1908
197. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis. Band II. (Aelbert Cuyp, Philips Wouwerman). Unter Mitwirkung von Kurt Freise.
Esslingen, Paul Neff und Paris, F. Kleinberger. |
1909
198. | Catalogue of Dutch Painters. Volume II.
[Engelsche uttgave van Nr. 197]. London, Macmillan and Co. |
199. | Nieuw ontdekte Rembrandts. I.
Onze Kunst. XVI (1909) blz. 173. |
1910
200. | Zeichnungen von Rembrandt Harmensz van Rijn. Vierte Folge. I. Lieferung. (zie nr. 122.)
Haag, M. Nyhoff. |
201. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis. Band III. (Frans Hals, Adriaen van Ostade, Isack van Ostade, Adriaen Brouwer). Unter Mitwirkung von Kurt Freise und. Dr. Kurt Erasmus. Esslingen, Paul Neff und Paris, F. Kleinberger. |
202. | Catalogue of Dutch Painters. Volume III.
[Engelsche uitgave van Nr. 201.] London, Macmillan and Co. |
203. | Zur Abwehr. [contra E.W. Moes].
[Als Beilage zu Monatssh. f. Kw. III (1919).] |
204. | Naar aanleiding van het Flora borstbeeld in het Berlijnsche Museum.
Amst. Weekbl. 16 Jan. 1910. |
205. | Kritische Bemerkungen über einige Holländischen Bilder auf der Petersburger Ausstellung von 1908.
Monatsh. f. Kw. III (1910) blz. 116-118. |
206. | De Haagscbe Museumskwestie. I-III.
N. Rott. Crt. 20, 21 en 22 April 1910, Av. |
207. | Schoone Kunsten op de Staatsbegrooting.
N. Rott. Crt. 15 December 1910, Av. |
1911
208. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis. Band IV. (Jacob van Ruisdael, Meindert Hobbema, Adriaen van de Velde, Paulus Potter). Unter Mitwirkung von Dr. Kurt Erasmus, Dr. W.R. Valentiner und Dr. Kurt Freise. Esslingen, und Paris. |
209. | Rembrandt Bijbel, bevattende de verhalen des Ouden en Nieuwen Verbonds, welke door Rembrandt zijn in beeld gebracht. Eerste Deel. Het Oude Testament. Tweede Deel. Het Nieuwe Testament. Amsterdam, 1906/11. [Ook met Duitschen, Franschen en Latijnschen tekst]. |
210. | Zeichnungen von Rembrandt Harmensz van Rijn. Vierte Folge. II. Lieferung. (zie nr. 122.) Haag, M. Nyhoff. |
211. | De valsche Cuyp van 143000 francs.
N. Rott. Crt. 24 Mei 1911, Ocht, |
212. | Twee nieuw aan het licht gekomen portretten van Frans Hals.
Onze Kunst, XX, (1911) blz. 158. |
213. | Ludwig Abels contra Bode. [Rembrandt].
N. Rott. Crt. 17 October 1911, Av. |
214. | Rembrandts portret van Elisabeth Bas.
N. Rott. Crt. 14 November 1911, Av. |
215. | A newly discovered picture by Vermeer van Delft.
Burl. Mag. XVIII (1910/11) blz. 133. |
1912
216. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis. Band V. (Gerard ter Borch, Caspar Netscher, Godfried Schalcken, Pieter van Slingeland, Eglon Hendrik van der Neer). Unter Mitwirkung van Dr. Eduard Plietzsch und Dr. Karl Lilienfeld. Esslingen, Paul Neff und Paris, F. Kleinberger. |
217. | Catalogue of Dutch painters. Volume IV.
[Engelsche uitgave van Nr. 208.] London Macmillan and Co. |
218. | De schilderkunst in de Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst.
Bull. v.d. Nederl. Oudheidk. Bond, 2e Serie, V, (1912) blz.. 140. |
219. | Kritische Bemerkungen über die Ausstellung holländischer Gemälde im Tuileriengarten in Paris, April - Juni 1911.
Rep. f. Kw. XXXIV (1911/12) blz. 369. |
220. | Rembrandts Mühle.
Kunst u. Künstler X (1912) blz. 21. |
221. | Nieuw ontdekte Rembrandts II.
Onze Kunst, XXII (1912) blz. 173. |
222. | Meeningsverschillen omtrent werken van Rembrandt (I. De teekening van den ongehoorzamen jongen in het Berlijnsche Prentenkabinet. II. Rembrants ‘Vrouwtgen met een pappotgen’. III. Het portret van Elisabeth Bas. IV. De ‘Eendracht van het land’, een voorstudie voor de ‘Nachtwacht’. V. Rembrandt en de markies van Andelot).
O.H. XXX (1912) blz. 65 en 174. |
1913
223. | Catalogue of Dutch painters. Volume V.
[Engelsche uitgave van Nr. 216.] London, Macmillan and Co. |
224. | Jan Vermeer van Delft en Karel Fabritius (zie nr. 191 en 420). Photogravures naar al hunne bekende schilderijen. Eerste vervolg. Amsterdam 1913. [Ook met Duitschen en Engelschen tekst]. |
225. | Pictures in the Collection of P.A.B. Widener. Early German, Dutch and Flemish schools.
[Samen met W.R. Valentiner.] Philadelphia, Privately Printed. |
226. | Rapport der Haagsche Museum Commissie benoemd door de Vereeniging voor Handel, Nijverheid en Gemeentebelangen te 's Gravenhage. (In vereeniging met J. Jurriaan Kok, S. de Clercq en anderen).
Haag, Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij. |
227. | Die kulturgeschichtliche Bedeutung der niederländischen Kunst.
Nord und Süd, XXXVII (1913) blz. 288-294. |
228. | Benjamin Altman †.
N. Rott. Crt. 10 October 1913 Av. |
229. | Doomer, Lambert.
Allg. Küustler Lex. IX, 460. |
230. | Drost, P.; Drost, Willem.
Allg. Kunster Lex. IX, 576. |
231. | Meeningsverschillen omtrent werken van Rembrandt. V. Rembrandt en de markies van Andelot.
O.H. XXXI (1913) blz. 65-66. |
232. | Rembrandts portretten van Philips Lucasse en Petronella Buys.
O.H. XXXI (1913) blz. 236-240. |
233. | Die Kritik der Rembrandtzeichnungen.
Kunstchron., N.F. 24 (1912-13), 633. |
234. | Rembrandts overspelige vrouw. (Ingezonden).
N. Rott. Crt. 30 Januari 1913, Ocht. |
1914
235. | Zeichnungen von Rembrandt Harmensz van Rijn. Erste Folge. I. Lieferung. 2. Aufl. (der Lippmannschen Publikation). (zie nr. 122) Haag N. Nijhoff. |
236. | Dullaert, Heyman.
Allg. Künstler Lex. X, 109. |
237. | Episcopius, Johannes, (Jan de Bisschop).
Allg. Künstler Lex. X, 581. |
238. | De nieuwe catalogus van het Mauritshuis. Kritiek, Zelfkritiek en aanvullingen.
Bull. v.d. Ned. Oudheidk. Bond, 2e Serie VII (1914), blz. 75. |
239. | Over Museumscatalogi.
Bull. van den Ned. Oudheidk. Bond, 2 Serie, VII (1914) blz. 255-260. |
240. | Experts. (verzameling Leon Hirsch),
N. Rott. Crt. 21 Februari 1914, Av. |
1915
241. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis. Band VI. (Rembrandt, Nicolaes Maes). Unter Mitwirkung von Dr. Karl Lilienfeld, Heinrich Wichmann und Dr. Kurt Freise. Esslingen, Paul Neff und Paris, F. Kleinberger. |
242. | Fabritius, Barent. Fabritius, Carel. Allg. Künster Lex. XI, 171. |
243. | Een portret van Jacob van Campen door Frans Hals.
O.H. XXXIII (1915) blz. 16-18. |
244. | Rembrandt's onderwijs aan zjjne leerlingen.
In: Feest-Bundel Dr. Abraham Bredius aangeboden. Amsterdam 1915. blz. 79. |
245. | Een teruggevonden schilderij van Hercules Seghers.
Onde Kunst, I, (1915/16) blz. 89-90. |
246. | De opleiding onzer kunsthistorici en museumsambtenaren.
N. Rott. Crt. 25 Mei 1915, Ocht. |
247. | A.M. Hind, Catalogue of Drawings by Dutch and Flemish Artists preserved in... the Britisch Museum. Volumen I. Drawings by Rembrandt and his school. Printed by order of the trustees. 1915. Sold at the British Mus. Recensie.
Museum XXIII (1915) blz. 60-62. |
248. | Groot (de) - Hofstede de Groot.
De Nederlandsche Leeuw. XXXIII (1915) 313. |
249. | I. Die südafrikanische Ausstellung altholländischer Bilder in der Grosvenor Gallery in London. Mai - Juni 1913. 1I. Holländische Bilder in der IInd National Loan Exhibition: Women and child in art. Ibidem Nov. 1913 - Febr. 1914. Rep. f. Kw. XXXVII (1915) blz. 63-65. |
1916
250. | Catalogue of Dutch painters Volume VI.
[Engelsche uitgave van Nr. 241.] London Macmillan and Co. |
251. | Zeichnungen von Rembrandt Harmensz van Rijn. Erste Folge. II. Lieferung. 2. Aufl. (der Lippmannschen Publikation). (zie nr. 122) Haag, M. Nyhoff. |
252. | Een portret van Ds. Joh. Beeltsnijder.
O.H. XXXIV (1915) blz. 244. |
253. | Aelbert Cuyp of Abraham Kalraet? [Polemiek met Dr. A. Bredius.]
Oude Kunst I (1915/16), blz. 143-145, 241-243, 314. |
254. | Het portret van Stevens door A. van Dijck in het Mauritshuis. (Korte Mededeelingen).
O.H. XXXIV (1916) blz. 68. |
255. | Flinck, Govaert. Flinck, Nicolaes Anthoni. Allg. Künstler Lex. XII, 97. |
256. | Oude prenten naar Rembrandt. (Korte mededeelingen).
O.H. XXXIV (1916) blz. 132. |
257. | Rembrandt en Spinoza. (André Charles Coppier in Revue des deux Mondes, 1916, blz. 160).
N. Rott. Crt. 1 Maart 1916, Av. |
258. | Inedita. (Michiel Sweerts. Kaartspelende Soldaten. - II. Abraham de Vries, Portret van Jacob van Aerssen. - III. Meester van het leven van Maria. De onthoofding van Johannes den Dooper. - IV. Johannes Mijtens. De familie Stalpert van der Wiele. - V. Johannes Mijtens. De familie van den Kerckhoven - VI. Pieter van Bronchorst. Salomo's eerste recht. - VII. Gerbrand van den Eeckhout. Portret van Pieter Valckenier. - VIII. Jacobus Vrell. Binnenhuis. - IX. François de Momper, Gezicht op den Haagschen Hofvijver. - X. Gerrit Berckheyde. Valkenjagers op den Korten Vijverberg te 's-Gravenhage. - XI. Heiman Dullaert. De Urine-dokter. - XII. Jacob van Ruisdael. Duinlandschap bij Haarlem. - XIII. Roeland Savery. De haan. - XIV. Salomon Mesdach. Familiegroep. - XV. Joost Cornelisz Droochsloot. Prins Maurits met een ruiterstoet op het Buitenhof - XVI. Johannes Danckers. Christus de kinderen zegenend. - XVII. Frans Hals. Mansportret. - XVIII. Gerhard Hoet. Landelijke Herberg. - XIX. Jacob van Ruisdael. Gezicht op Egmond aan Zee. - XX-XXI. Dirck Santvoort. Portretten van een echtpaar. - XXII. Govert Camphuysen. Melksters voor een boerenhut. Oude Kunst I (1915/16) blz. 123, 127, 131, 165, 169, 173, 205, 209, 213, 211, 247, 251, 255, 281, 285, 289, 321, 325, 329, 345, 351. |
259. | De kanongieterij te 's Gravenhage.
N. Rott. Crt. 1 Maart 1916, Av. |
260. | De verzameling Victor de Stuers.
N. Rott. Crt. 4 Mei 1916, Av. |
261. | De voorgestelde belastingen op kunstwerken. I, II.
N. Rott. Crt. 26 Jan. 1916, Av. en 27 Jan. 1916, Av. |
262. | Een leemte op de Staatsbegrooting voor 1917.
N. Rott. Crt. 6 Oct. 1916, Av. |
1917
263. | Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel IV. [Tezamen met anderen.]
Utrecht, A. Oosthoek. |
264. | Johannes Bosboom.
Stemmen voor Waarheid en Vrede. 1917 blz. 602. |
265. | Een Hobbema en een Rembrandt.
N. Rott. Crt. 27 Nov. 1917, Av. |
266. | Een landschap van Meindert Hobbema.
[Overgenomen uit N. Rott. Crt. 27 Nov. 1917, Av.]. |
267. | Nieuw Licht over Rembrandt. [Rembrandt en Italië.]
N. Rott. Crt. 5 December 1917, Ocht. |
268. | De Scheveningsche potvisch van 1817.
N. Rott. Crt. 27 Jan. 1917. |
269. | Haagsche Kunstveiling.
N. Rott. Crt. 7 en 9 Nov. 1917. |
1918
270. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis. Band VII. (Willem van de Velde, Johannes van de Cappelle, Ludolf Bakhuyzen, Aert van der Neer). Unter Mitwirkung von Dr. Karl Lilienfeld und Dr. Otto Hirschmann. Esslingen, Paul Neff und Paris, F. Kleinberger. |
271. | Zeichnungen von Rembrandt Harmens van Rijn. Erste Folge. III. Lieferung. 2. Aufl. (der Lippmannschen Publikation). (zie nr. 122) Haag. M. Nijhoff. |
272. | Over Hervorming en beheer onzer Musea. [Met S. Muller Fzn., J. Veth, A. Pit, W. Vogelsang en H.E.v. Gelder.] Leiden 1918. |
273. | De museumkwestie. - I. Doode en doodsche Musea. - II. Centralisatie of decentralisatie van kunstwerken. - III Moeten onze musea moderne kunst aankoopen? - Slotwoord en Verbeteringen.
N. Rott. Crt. 15 October, Av., 17 October, Ocht., 12 October, Av. 1918. |
274. | De schilder Frans Carree en zijne teekeningen voor de Lijkstatie van Vorst Willem Frederik van Nassau.
Vrije Fries, XXVI (1918) blz. 12. |
275. | De Apostel Paulus van Rembrandt.
Oude Kunst III (1917/18) blz. 69. |
276. | De oude schilderijen der verzameling Braams te Arnhem.
N. Rott. Crt. 25 en 26 Sept. 1918. |
1919
277. | Künstlerische Beziehungen zwischen Holland und Deutschland im XVII. Jahrhundert.
Die Nachbarn, herausgeg. von Franz Dülberg, S. 113 en Z.f,b.K., N.F. XXXI (1919) blz. 3. |
278. | Een nog nooit afgebeeld meesterwerk van Frans Hals. (Korte mededeelingen).
O.H. XXXVII (1919) blz. 128. |
279. | Eenige schilderijen van weinig bekende Utrechtsche schilders: Roelof van Zijl, Andries van Bochoven en Johannes de Veer.
O.H. XXXVII (1919) blz. 111-119. |
280. | Antwoord aan den heer Buschmann.
Bull. Nederl. Oudheidk. Bond. 2e Serie XII (1919) blz. 42-43, 86-87. |
1920
281. | Zeichnungen von Rembrandt Harmenz van Rijn. Erste Folge. IV. Lieferung. 2. Aufl. (der Lippmannschen Publikation). (zie nr. 122) Haag, M. Nyhoff. |
282. | Gael, Adriaen I Gael, Adriaen II Gael, Barend Gael, Cornelis I Gael, Cornelis II Allg. Künstler Lex. XIII, 35. |
283. | Gedam.
Allg. Künstler Lex. XIII, 317. |
284. | Geel, Jacob Jacobsz van Geel, Joost van Allg. Künstler Lex. XIII, 322. |
285. | Geest, Julius Franziscus de Geest, Wybrand d. Ae. Simonsz de Geest, Wybrand d. Jg. Simonsz de Allg. Künstler Lex. XIII, 331. |
286. | Gherwen, Reynier van
Allg. Künstler Leg. XIII, 528. |
287. | Ghibons, Adriaen Adriaensz.
Allg. Künstler Lex. XIII, 547. |
288. | Ghindermollen, P. van.
Allg. Künstler Lex. XIII, 549. |
289. | Een herboren Rembrandt.
N. Rott. Crt. 3 Juli 1920, Av. |
1921
290. | Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel V, eerste stuk. [Tezamen met anderen].
Utrecht, A. Oosthoek. |
291. | Rapport Rijkscommisie van advies in zake reorganisatie van het museumwezen hier te lande ingesteld bij koninklijk besluit van 5 Febr. 1919. [Met anderen.]
's-Gravenhage, Mouton & Co. |
292. | Hendrik van der Burgh, een voorganger van Pieter de Hoogh.
O.H. XXXIX (1921) blz. 121. |
293. | Teruggevonden schilderijen van Frans Hals.
O.H. XXXIX (1921) blz. 65. |
294. | Reynier and Claes Hals.
Burl. Mag. XXXVIII (1921) 92. |
295. | Rembrandt's Engelsche reis in 1640.
N. Rott. Crt. 10 Augustus 1921. Av. |
296. | Rembrandt's reizen naar Engeland.
O.H. XXXIX (1921) blz. 1. |
297. | De Rembrandt in de veiling te Frankfort.
N. Rott. Crt. 22 Nov. 1921, Ocht. |
298. | Aanteekeningen betreffende Gillis Schagen.
O.H. XXXIX (1921) blz. 129. |
299. | Verzamelaars van prenten en teekeningen. Recensie van: F. Lugt, Les marques de collections. Amsterdam 1921. N. Rott. Crt. 29 Oct. 1921, Av. |
300. | (De heer Bredius en het Mauritshuis).
N. Rott. Crt. 10 April 1921, Ocht. |
1922
301. | Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel VI. [Tezamen met anderen].
Utrecht, A. Oosthoek. |
302. | Die holländsche Kritik der jetzigen Rembrandt-Forschung und neuest wiedergefundene Rembrandtbilder.
Stuttgart u. Berlin, 1922. |
303. | Schilderijenverzameling van het Mauritshuis tijdens het stadhouderlijk tijdperk.
Oudheidk. Jaarbk. 3e Serie. II. (1922) blz. 1-4. |
304. | Hals, Anthonie Hals, Dirk Hals, Frans I Hals, Frans II Hals, Harmen Hals, Hendrik Hals, Jacob Hals, Johannes Hals, Nicolaas |
Hals, Reynier Hals, Willem. Allg. Künstler Lex. XV, 529. |
|
305. | ‘Wedergevonden’ of ‘nieuw ontdekte Rembrandt's’.
N. Rott. Crt. 4 en 28 Februari 1922, Av. |
306. | Rembrandts derde afneming v.h. kruis.
N. Rott. Crt. 19 Sept. 1922, Ocht. |
307. | Het barsten van schilderijen.
N. Rott. Crt. 7 Juni 1922, Av. |
1923
308. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis. Band VIII. (J. van Goyen, Jan van der Heyden, Johannes Wijnants). Unter Mitwirkung von Dr. O. Hirschmann, Dr. H. Kauffmann und Dr. W. Stechow. Esslingen und Paris. |
309. | Catalogue of Dutch painters. Volume VII.
[Engelsche uitgave van Nr. 270]. London, Macmillan and Co. |
310. | Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel VII. [Tezamen met anderen].
's-Gravenhage. |
311. | Kunstverzamelingen van ons vorstenhuis.
Stemmen des tijds XII (1923) blz. 146. |
312. | Self Portraits by Ferdinand Bol.
Burl. Mag. XLIII (1923) 22. |
313. | Jan van Goyen and his followers.
Burl. Mag. XLII (1923) blz. 9. |
314. | Helt, Jan van der.
Allg. Künstler Lex. XVI, 359. |
315. | Zur Rembrandtforschung.
Der Kunstwanderer V (1923), blz. 31. |
316. | De eerstlingswerken van Rembrandt.
N. Rott. Crt. 5 Juli 1923, Av. |
317. | Bode en de Rembrandt-‘Forschung’.
N. Rott. Crt. 28 Sept. en 17 Oct. 1923, Av. |
318. | John C. van Dijke's boek over Rembrandt. John C. van Dijke. Rembrandt and his school. (London, Charles Scribners Sons). Recensie. N. Rott. Crt. 8 December 1923, Av. |
319. | Een nieuw-ontdekte Vermeer van Delft.
N. Rott. Crt. 27 Mei 1923, Ocht. |
320. | Het nieuw ontdekte stadsgezicht v.d. Delftschen Vermeer.
N. Rott. Crt. 5 Juli 1923, Av. |
321. | De Delftsche Vermeer.
N. Rott. Crt. 2 en 16 Aug. 1923, Av. |
322. | In memoriam J.H. Boland.
N. Rott. Crt. 4 Januari 1923, Av. |
1924
323. | Some recently discovered works by Frans Hals.
Burl. Mag. XLV (1924) 87. |
324. | Om een Frans Hals. (Ingezonden).
Vaderland 28 October 1924. |
325. | Over oude pijpekoppen en een Frans Hals.
N. Rott. Crt. 1 November 1924 Av. |
326. | Heyden, Jan van der.
Allg. Künstler Lex. XVII, 22. |
327. | Hobbema, Meindert.
Allg. Künstler Lex. XVII, 160. |
328. | Holblock, Jan Cornelisz.
Allg. Künstler Lex. XVII, 358. |
329. | Honthorst, Herman van.
Allg. Künstler Lex. XVII, 450. |
330. | Hooch, Charles Cornelisz de Hooch, Gerrit de Hooch, Horatius. Allg. Künstler Lex. XVII, 451. |
331. | Hoogh, Dirk de.
Allg. Künstler Lex. XVII, 457. |
332. | Hoogstraten, Dirk van Hoogstraten, Jan van Hoogstraten, Samuel van Allg. Künstler Lex. XVII, 463, |
333. | Horst, Gerrit Willemsz.
Allg. Künstler Lex. XVII, 533. |
334. | Houbraken, Arnold.
Allg. Künstler Lex. XVII, 554. |
335. | Rembrandt's Bijbelsche en Historische Voorstellingen. I, II.
O.H. XLI (1923/24) blz. 49 en 97. |
336. | Crambe repetita. [Rembrandt-Lastman].
O.H. (1923/24) blz. 206. |
337. | Rembrandt's youthful works.
Burl. Mag. XLIV (1924) 126. |
338. | Rembrandt's etsen.
N. Rott. Crt. 5 Jan. 1924, Av. en 12 Juni 1924, Av. |
339. | Rembrandts ‘Doop van den Moorman’.
N. Rott. Crt. 23 Juni 1924, Av. en 25 Juni 1924, Av. |
340. | Zur Rembrandtforschung.
N. Zürch. Zeitung, Morgenbl. 6 Augustus 1924. |
341. | Een Rembrandtcongres.
N. Rott. Crt. 1 Augustus 1924, Av. |
342. | Geen Delftsche Vermeer.
N. Rott. Crt. 17 November 1924, Av. |
343. | Leonaert Bramer. - H. Wichmann, L. Bramer, sein Leben und seine Kunst. (Leipzig, K.W. Hiersemann, 1923). - E.W. Bredt, L. Bramers Zeichnungen zum Tyl Ulenspiegel. (Ibidem, 1924). Recensie.
N. Rott. Crt. 12 Juli 1924, Av. |
344. | Vente 10 juin 1924 La Haye Kleykamp. Préface. |
1925
345. | Echt of onecht? Oog of Chemie? (Het mansportret uit het proces Fred. Muller en Co. contra H.A. de Haas). Den Haag 1925. |
346. | De Frans Hals-quaestie. (Ingezonden).
N. Rott Crt. 9 Augustus 1925, Ocht. |
347. | Het portret van Mr. Anthony Reepmaker in het Louvre te Paraijs. [Door N. de Helt Stokade].
N. Rott. Crt. 10 October 1925, Ocht. |
348. | Huysum, Caspar van Huysum, Jacob van Huysum, Jan van |
Huysum, Justus I van Huysum, Justus II van Huysum, Maria van Huysum, Michiel van Allg. Künstler Lex XVIII, 207. |
|
349. | Huygens, Susanna Louise.
Allg. Künstler Lex. XVIII, 199. |
350. | Huyt, H.N.
Allg. Künstler Lex. XVIII, 209. |
351. | Janssens, Pieter.
Allg. Künstler Lex. XVIII, 418. |
352. | A newly discovered Nicolaas Maes.
Burl. Mag. XLVI (1925) blz. 82-83. |
353. | Rembrandt's painter in his studio.
Burl. Mag. XLVI (1925), 265. |
354. | The author of a so-called Rembrandt. [J. Victors].
Burl. Mag. XLVI (1925), 75. |
355. | Hippocrates op bezoek bij Democritus. [Schilderijen door Backer, Berchem en Moeyart].
Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde, LXIX (1925) blz. 3. |
356. | Wilhelm von Bode.
N. Rott. Crt. 10 Dec. 1925, Av. |
357. | Een groote daad van Abraham Bredius.
N. Rott. Crt. 17 April 1925, Av. |
358. | Bredius' uitlatingen over Kunstexpertises. (Ingezonden).
N. Rott. Crt. 21 Dec. 1925, Av. |
359. | Teekeningen van Oud-Nederlandsche meesters in de Kunsthalle te Hamburg. [Publicatie der Prestel Gesellschaft, Frankfurt]. Recensie
N. Rott. Crt. 10 Januari 1925, Av. |
1926
360. | Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel VIII, eerste en tweede stuk.
Utrecht, A. Oosthoek. |
361. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis. Band IX. (Johannes Hackaert, Nicolaes Berchem, Karel du Jardin, Jan Both, Adam Pijnacker). Unter Mitwirkung von Dr. O. Hirschmann, Dr. W. Stechow und Dr. K. Bauch. Esslingen, Paul Neff und Paris, F. Kleinberger. |
362. | Kunstkennis, voorheen en thans. [Rede gehouden in de algemeene vergadering van den Nederl. Oudheidkundigen Bond].
N. Rott. Crt. 18 Dec. 1926, Av. |
363. | Kalraet, Abraham van. Kalraet, Barend van. Kalraet, Pieter Jansz van. Allg. Künstler Lex. XIX, 482. |
364. | Bode en ‘de lachende Cavalier’. [Door F. Hals]. (Ingezonden).
N. Rott. Crt. 24 Juni 1926, Av. |
365. | De wonderen der chemie. [F. Hals].
Haagsche Courant 3 Juli 1926. |
366. | Het portret van René Descartes door Frans Hals.
N. Rott. Crt. 28 April 1926, Av. |
367. | Een belangrijke Pieter de Hooch.
N. Rott. Crt. 3 Maart 1926, Av. |
368. | Jongh, Ludolph de.
Allg. Künstler Lex. XIX, 132. |
369. | Jouderville, Isaac de.
Allg. Künstler Lex. XIX, 190. |
370. | Rembrandt's aandeel in de moederlijke nalatenschap.
O.H. XLIII (1926) blz. 28. |
371. | Wilhelm Hausenstein, Rembrandt, Stuttgart, Deutsche Verlagsanstalt 1925. Recensie.
N. Rott. Crt. 11 December 1926, Av. |
372. | Hollandsche teekeningen in het Museum te Brunswijk. Ed. Flechsig, Zeichnungen alter Meister im Landemuseum zu Braunschweig. Nrs 66-67 Niederländer des XVII Jahrhunderts. (Frankfurt aM. Prestel Verlag, 1925). Recensie. N. Rott. Crt. 1 Mei 1926, Av. |
373. | G. Pauli, Zeichnungen alter (Niederländischer) Meister in der Kunsthalle in Hamburg. Frankfurt 1526.
N. Rott. Crt. 18 Dec. 1926, Av. |
374. | Drawings of the early Flemish school by A.E. Popham. - Dutch drawings of the 17th century by J.H.J. Mellaert. London. Recensie.
N. Rott. Crt. 4 December 1926, Av. |
375. | Bredius over kunstexpertises. (Ingezonden).
N. Rott. Crt. 9 Jan., Av. en 28 Jan., Ocht. 1926. |
376. | Sir George Lindsay Holford.
N. Rott. Crt. 18 Sept. 1926, Ocht. |
1927
377. | Catalogue of Dutch painters. Volume VIII.
[Engelsche uitgave van Nr. 308]. London, Macmillan and Co. |
378. | Kunstkennis, herinneringen van een kunstcriticus. Den Haag.
Duitsche uitgave: Kennerschaft. Berlin 1931. Vertaald door C. Müller. |
379. | Kiveis, A.
Allg. Künstler Lex. XX, 401. |
380. | Isack Koedijck.
Festschrift für Max J. Friedländer. Leipzig, 1927, blz. 181. |
381. | Koedijck, Isaac.
Allg. Künstler Lex. XXI, 111. |
382. | Knijff, Jacob. Knijff, Leendert. Knijff, Peter. Knijff, Willem. Knijff, Wouter. Allg. Künstler Lex. XXI, 44. |
383. | Knibbergen, Catharina van. Knibbergen, Francois van. Allg. Künstler Lex. XX, 582 |
384. | Koninck, Jacob I. Koning, Philips. Koninck, Salomon. Allg. Künstler Lex. XXI, 267. |
385. | Die Rheinlandschaften von Lambert Doomer- (Tezamen met Wilhelm Spies). Wallraf-Richartz-Jahrbuch III/IV (1926/27) blz. 183. |
386. | Etsplaten van Rembrandt.
N. Rott. Crt. 21 Februari 1927, Av. |
387. | De Rembrandt van Epinal.
N. Rott. Crt. 14 December 1927, Av. |
388. | Langs welken weg trok Hercules Seghers naar Italië?
O.H. XLIV (1927) blz. 49-64. en (in het duitsch) in Anzeiger für Schweizerische Altertumskunde, N.F. XXX (1928) blz. 232-247. |
389. | De Vlaamsch-Belgische tentoonstelling te London.
N. Rott. Crt. 2 Maart 1927, Av. |
390. | Rembrandt. Recensie van Werner Weisbach, Rembrandt (Berlin en Leipzig, Verlag von Walter de Gruyter & Co. 1926). N. Rott. Crt. 23 April 1927, Av. |
391. | Dr. J. Th. de Visser, eerste Nederlandsche Minister van Schoone Kunsten.
De Nederlander 9 Februari 1927. |
1928
392. | Beschreibendes und kritisches Verzeichnis. Band X. (Frans van Mieris, Willem van Mieris, Adriaen van der Werff, Rachel Ruysch, Jan van Huysum). Unter Mitwirkung von Dr. Elisabeth Neurdenburg, Dr. O. Hirschmann und Dr. K. Bauch. Esslingen, Paul Neff und Paris, F. Kleinberger. |
393. | Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel V, II. [Tezamen met anderen].
's-Gravenhage, Allg. Landsdrukkerij. |
394. | Kyckenburgh, Dirck van.
Allg. Künstler Lex. XXII, 152. |
395. | Frans Hals as a genre painter.
American Art News Anniversary Number, 1928, (14 April) p. 45. |
396. | De nieuwe Frans Hals in het Museum te Brussel.
N. Rott. Crt. 30 Mei 1928, Av. |
397. | De portretten van het echtpaar Jacob Trip en Margaretha de Geer, door de Cuyp's, N. Maes en Rembrandt.
O.H. XLV (1928) blz. 255-264. |
398. | Rembrandt. Twee meesterwerken van Rembrandt herkend als de portretten van Jacob Trip en Margaretha de Geer.
N. Rott. Crt. 2 Oct. 1928, Av. |
399. | Rembrandt. De naar Amerika verkochte Titus.
N. Rott. Crt. 8 Sept. 1928, Av. |
400. | Eine Farbenskizze aus der Frühzeit des Rubens.
Pantheon I (1928) 36. |
401. | Jan Steen and his master Nicholaes Knupfer.
Art in America XVI (1928) blz. 249. |
402. | Winsten in den Kunsthandel [Ch. Sedelmeyer's aan en verkoopen van werken van Rembrandt].
N. Rott. Crt. 1 December 1928, Av. |
403. | Nederlandsche kunst in Lemberg en Krakau.
N. Rott. Crt. 27 November 1928, Av. |
404. | Muurschilderingen in de dorpskerk van Saanen.
N. Rott. Crt. 18 Augustus 1928. |
405. | Kunstmuseum of Ruhmeshalle?
N. Rott. Crt. 23 Juli 1928, Av. |
406. | Het schetsboek van Albecht Dürer's Nederlandsche reis. [Recensie van: A. Dürer, Niederländ. Reiseskizzenbuch 1520-1521. Hrsg. v. Edm. Schilling. Frankfurt/M. 1928]. N. Rott. Crt. 5 Sept. 1928, Av. |
1929
407. | Einige Betrachtungen über die Ausstellung holländischer Kunst in London.
R.f. Kw., L (1929) blz. 134. |
408. | Een grappige vergissing [A. de Gelder].
O.H. XLVI (1929) blz. 31. |
409. | De Hobbema uit Glasgow.
N. Rott. Crt. 19 Jan. 1929, Ocht. |
410. | Schilderijen door Judith Leyster.
O.H. XLVI (1929) blz. 25. |
411. | Rembrandt of W. Drost?
O.H. XLVI (1929) blz. 33. |
412. | Een nieuw opgedoken Rembrandt.
N. Rott. Crt. 17 Maart 1929, Ocht. |
413. | De ‘valsche’ Rembrandt te Berlijn.
N. Rott. Crt. 25 Juni 1929, Av. |
414. | Rogier van der Weyden en de zoogenaamde Meester van Flémalle.
N. Rott. Crt. 10 Augustus 1929, Av. |
415. | Jan de Vos och hans utsikt av Köln i Nationalmuseum.
Nationalmusei Arsbok 1929, p. 76. |
416. | De teekeningen der Hollandsche School in het Louvre. [F. Lugt, Les Dessins de l'Ecole hollandaise au Musée du Louvre. Paris 1929]. Recensie. N. Rott. Crt. 31 Dec. 1929, Av. |
417. | Dr. Franz Dülberg, Niederländische Malerei der Spätgothik und Renaissance. Potsdam. Recensie.
N. Rott. Crt. 9 Augustus 1929, Av. |
418. | De restauratie van het Klooster ter Apel.
N. Rott. Crt. 11 Juni 1929, Av. |
419. | Wilhelm von Bode †.
N. Rott. Crt. 2 Maart 1929, Ocht. |
1930
420. | Jan Vermeer van Delft en Karel Fabritius. Photogravures naar al hun bekende schilderijen. Tweede vervolg. (zie nrs. 191 en 224) Amsterdam 1930. [Ook met Duitschen en Engelschen tekst]. |
421. | Dr. C.M.A.A. Lindeman, J.A. Wtewael. Met een woord vooraf van prof. dr. W. Vogelsang (Utrecht, A. Oosthoek, 1929). Recensie.
N. Rott. Crt. 4 Jan. 1930, Av. |
422. | Inventaris van de meubelen van het Stadhouderlijk kwartier met het Speelhuis en van het huis in het Noordeinde te 's-Gravenhage. [Door Dr. S.W.A. Drossaers met aanteekeningen van C.H.d.G. en Jkvr. dr. C.d.J.
O.H. XLVII (1930) 193 en 241. |
423. | Pieter Lastman en Thomas de Keyser.
O.H. XLVII (1930), 237. |
Register. De cijfers verwijzen naar de nummers van de hiervóór gaande Lijst.
Abels, L., 213. |
Altmann, B., 228. |
Amsterdam, Gemeentemuseum, 89. Rembrandt Tentoonstelling, 111, 112, 119, 129, 149. zie Rijksprentenkabinet. zie Rijksmuseum. |
Apel, ter, restauratie, 418. |
Archiefstudie, 28. |
Architektuurschilders, 5, 9. |
Arendzen, P.J., 123. |
Arte, pro, 110. |
Backer, J., 355. |
Bakhuyzen, L., 270, 309. |
Baedeker, 68. |
Barsten van schilderijen, 307. |
Beeltsnijder, 252. |
Beke, D.v., 62. |
Beke, L.v., 15. |
Belasting op kunstwerken, 261 |
Berchem, N., 355, 361. |
Berckheyde, G. de, 258. |
Berlijn, tentoonst. der Ac. d.K., 1. |
Bisschop, J. de, 237. |
Block, J.C., 19. |
Bochoven, A.v., 279. |
Bode, W.v., 29, 213, 317, 356, 364, 419. |
Bol, F., 312. |
Boland, J.H., 322. |
Borch, G. ter, 216, 223. |
Bosboom, J., 264. |
Both, J., 361. |
Boymans, Museum, 90. |
Braams, coll., 276. |
Bramer, L., 79, 343. |
Bredius, A., 20, 137, 256, 300, 357, 358, 375. |
Bredt, E.W., 343. |
Bridport, 88. |
Bronchorst, P.v., 258. |
Brouwer, A., 201, 202. |
Bruikleenen aan andere musea, 136. |
Brunswijk, teekeningen, 372. |
Brussel, catalogus, 161. |
Burger-Thoré, veiling, 36, 46. |
Burgh, H.v.d., 292. |
Buschmann, 280. |
Calesberg. Pret de Roze, de 169. |
Calraet, A., zie Kalraet. |
Cardinaal, huis, te Groningen, 52. |
Camerarius, A., 43. |
Campen, J.v., 116, 151, 243. |
Camphuysen, G., 258. |
Capelle J.v.d.. 270, 309. |
Carpenter Garnier, J., 88. |
Carree, F., 274. |
Catalogue Raisonné, J. Smith, zie Verzeichnis. |
Cato Maior, 6. |
Chandos Reade, 88. |
Clewer Manor, 88. |
Congres, kunsthistorisch, 53, 54, 74. |
Conway, Sir Martin, 170. |
Coymans, 125. |
Cuyp, A., Algemeen, 197, 198. Gezicht op Dordrecht, 106. Indisch schilderij, 194. en Kalraet 253. Kerkinterieur, 152. Portretten Trip-de Geer, 397. Valsch schilderij, 211. |
Cuyp, J.G., 397. |
Danckers, J., 258. |
Deuren, O. van, 138. |
Doomer, L., 229, 385. |
Dordrecht's oude kunst, 33. |
Dou, G., 153, 192, 193. |
Doubletten, in bruikleen geven van, 196. |
Droochsloot, J.C., 258. |
Drost, P., 230. |
Drost, W., 230, 411. |
Dülberg, F., 417. |
Duitschland, betrekkingen op kunstgebied tusschen Holland en, 277. |
Dullaert, H., 236, 258. |
Dürer, schetsboek 406. |
Düsseldorf, tentoonstelling, 171. |
Dijk, Ant. v., 254. |
Dijke, John. C.v., 318. |
Echt of onecht? 345. |
Eeckhout, G.v.d., 258. |
Episcopius, 237. |
Erflatingen, 136. |
Experts, 240, zie kunstexpertises. |
Fabritius, B., 242. |
Fabritius, Carel 191, 192, 193, 224, 242, 420. |
Flechsig, E., 372. |
Flinck, 255. |
Flora borstbeeld, 204. |
Frimmel, Th. v., 67, 72, 98. |
Gael, 282. |
Garnier, J. Charpenter, 88. |
Gedam, 283. |
Geel, J.v., 284. |
Geest, J.F. de, 285. |
Geest, W.S. de, 4, 11, 285. |
Geschiedenis, prijsvraag voor, 69. |
Gelder, A. de, 408. |
Gherwen, L.v., 286. |
Ghibons, A.A., 287. |
Ghindermollen, P.v., 288. |
Glitza, collectie, 93. |
Goyen, J. van, 308, 313, 377. |
s'Gravenhage, Kanongieterij, 259. Museum Commissie, 226. Museumkwestie, 206. schilderijenmusea, 44, 60, 77. tentoonstellingen, 115, 163, 164. veilingen, 269, 344. zie ook Mauritshuis. |
Groningen, schilders, 43. huis Cardinaal, 52. |
Groot, Hofstede de, 2, 248. |
Hackaert, J., 361. |
Hals, A., 304. |
Hals, Cl., 294, 304. |
Hals, D., 107, 304. |
Hals, F., Algemeen 201, 202, 304. Nooit afgebeeld 278, 396. Betwiste schilderij, de lachende cavalier 324, 325, 345, 346, 364, 365. te Brussel, 278, 396. J.v. Campen, door, 243. R. Descartes, door, 366. als genre schilder, 395. nieuw ontdekte werken, 212, 293, 323. portret, 258. toegeschreven, 38. of C. de Vos, 45. |
Hals, F. de Jonge, 304. |
Hals, H., 304. |
Hals, J., 304. |
Hals, R., 139, 294, 304. |
Hals, W., 304. |
Hamburg, teekeningen, 359, 373. |
Hausenstein, W., 371. |
Havard, H., 73. |
Heeremans, T., 16. |
Hees, G. van, 158. |
Helst, B.v.d., 80. |
Helt Stokade, N. de, 347. |
Heyden, J.v.d., 308, 326, 377. |
Hind, A.M., 247. |
Hippokrates bij Demokritus, 355. |
Hirsch, L., 240. |
Hobbema, M., Algemeen 208, 217, 327. uit Glasgow, 409. Landschappen, 265, 266. Middelharnis laantje, 47. en Ruisdael, 152. |
Hoet, G., 8, 258. |
Holblock, J.C., 328. |
Holford, Sir G.L., 376. |
Hondius, W., 19. |
Honthorst, H.v., 329. |
Hooch, Ch. C. de, 330. |
Hooch, D. van, 331. |
Hooch, G. 330. |
Hooch, H., 330. |
Hooch, P. de, 24, 192, 193, 367. |
Hoogendijk, coll., 132. |
Hoogstraten, D., J., S., 332. |
Horst, G. Wzn., 333. |
Houbraken, A., 12, 40, 334. |
Houck, veil. 86, 87. |
Huwelijk Gr. Keurvorst, 140. |
Huygens, Const., 91, 92. |
Huygens, S.L., 349. |
Huysum, v., 348. |
Huysum, J.v., 348, 392. |
Huyt, H.N., 350. |
Janssens, J., 7. |
Janssens, P., 13, 351. |
Jardin, K. du, 361. |
Inedita, 258. |
Innsbruck, museum, 166. |
Inventaris Stadhouderlijk Kwartier, 422. |
Jongh, L. de, 368. |
Jouderville, I. de, 126, 187, 369. |
Kabinet, Kon., v. schilderijen, zie Mauritshuis. |
Kalraet, A., 253, 363. |
Kalraet B. en P.J., 363. |
Kanongieterij te 's Gravenhage, 259. |
Kennerschap, 362, 378. |
Keurvorst, Huwelijk v.d. Grooten, 140. |
Keyser, Th. de, 423. |
Kiveis, A., 379. |
Knibbergen, 383. |
Knüpfer, N., 401. |
Knijff, 382. |
Koedijk, Is., 167, 380, 381. |
Koninck, 384, |
Kortschrift, 1a, 3. |
Krakau, Nederl. kunst in, 403. |
Kunst, in Berlijn, 1. oude in Dordrecht, 33. Hollandsche in Engeland, 41, 123. Nederlandsche in Lemberg en Krakau, 403, Hollandsche in Schotland, 42. Hollandsche in Praag, 10. Hollandsche in Schwerin. Cultureele Beteekenis der Nederlandsche, 227. |
Kunstexpertises, 240, 358, 375. |
Kunstgeschiedenis, Nasporingen op het gebied van, 70, 71, 85. |
Kunstgeschiedenis en archiefstudie, 28. |
Kunsthandel, winsten, 402. |
Kunsthistorici, opleiding, 246. |
Kunstkennis 362, 378. |
Kunstmuseum of Ruhmeshalle, 405. |
Kunstverzamelingen en kunstwetenschap, 114. |
Kunstverzamelingen van het vorstenhuis, 303, 311, 422. |
Kunstwetenschap, 114. |
Künstlerlexikon 179, 180. |
Kyckenburg, D. van, 394. |
Lastman, P.. 336, 423. |
Lautner, M., 21, 22. |
Leermans, P., 15. |
Legaten, bepalingen van, 196. |
Leiden, Rembrandt Tentoonstelling, 184. |
Lemberg, Nederlandsche kunst in, 403. |
Leyster, J., 48, 410. |
Lindeman, C.M.A.A., 421. |
Londen, Teekeningen, 247. Tentoonstellingen, 59, 129, 149, 249, 389, 407, 409. |
Lugt, F., 299, 416. |
Lutma, J., 81. |
Luyding, H., 23. |
Lyon, G. de, 27. |
Maes, N., 241, 250, 352, 397. |
Malerei, Niederländische, 417. |
Mannheim, Grozherz. Gemäldegalerie, 134. |
Martin, W. 153. |
Mauritshuis, en Bredius, 20, 300. Catalogus, 39, 75, 76, 238. Meesterwerken, 20. stadhouderlijk tijdperk, 303. wordingsgeschiedenis, 26. |
Meester v.d. dood van Maria, 82. |
Meester v.h. leven van Maria. 258. |
Meester van Flémalle, 414. |
Meesterwerken der schilderkunst, 170. |
Mellaert, J.H.J., 374. |
Mesdach, S., 258. |
Metsu, G., 192, 193. |
Mieris, F. van, 392. |
Mieris, W. van, 392. |
Middelburg, veiling teekenacademie, 169. |
Mierevelt, M. van, 73. |
Moes, E.W., 203. |
Moeyaert, Cl. C., 63, 355. |
Molenaer, J.M., 107. |
Momper, F. de, 258. |
Monumenten, Voorl. lijst der Nederl., 263, 290, 301, 310, 360, 393. |
Mooy, C. de, 14. |
Musea, hervorming der, 272. |
Musea, Hist. opmerk. omtrent schilderijen in onze, 150, 172. |
Museumbelangen, 174. |
Museumbudgetten, 136. |
Museumscatalogi, 239. |
Museum-Commissie, 226. |
Museumkwestie, den Haag, 206, 226, 273. |
Museumwezen, reorganisatie, 291. |
Mijtens, J., 140, 258. |
Neer, A.v.d., 270, 309. |
Neer, E.H.v.d., 216, 223. |
Netscher, C., 216, 223. |
Noordt, J. van, 25. |
Ontslag, 's Rijksprentenkabinet, 118. |
Oppolzer, E. Ritter v., coll., 186. |
Ostade, A. van, 127, 201, 202. |
Ostade, I. van, 201, 202. |
Oudheidkundige belangen, 136. |
Parijs, teekeningen, 416. tentoonstelling, 35, 219. |
Pauli, G. 359, 373. |
Petersburg, tentoonstelling, 205. |
Poot, H.K., 62. |
Popham, A.E., 374. |
Portretten, Catalogus, 100. Tentoonstelling 163, 164. |
Potter, P., 208, 217, |
Potvisch te Scheveningen, 268. |
Praag, hollandsche school in, 10. |
Pijnacker, A., 361. |
Raguineau, A. de, 128. |
Rapiamus, 15. |
Read, Chandos, 88, |
Recensies: Blok, J.C., W. Hondius, 19. Bode, W.v., Gem. Gal. Schwerin, 29. Bredius, A., Meisterwerke d. Gem. Gal. im Haag, 20. |
Bredt, E.W., L. Bramers Tyl Ulenspiegel, 343. Dülberg, F., Niederl. Malerei, 417. Dijke, J.C.v., Rembrandt and his school, 318. Flechsig, E., Zeichnungen in Braunschweig, 372. Frimmel, Th. v., Kleine Galeriestudien, 67, 72, 98. Dezelfde, Handbuch d. Gemaldekunde 72. Hausenstein, W. Rembrandt 371. Havard, M., Mierevelt 73. Hind, A.M., Catalogue of drawings 247. Kortschrift 1a, 3. Lautner, M., Wer ist Rembrandt? 21, 22. Lindeman, C.M.A.A., Wtewael 421. Lugt, F., Marques des collections 299. Dezelfde, Dessins ... du Louvre, 416. Martin, W., G. Dou 153. Mellaert, Dutch drawings, 374. Pauli, G., Zeichnungen in Hamburg, 373. Popham, A.E., Flemish drawings, 374. Prestel Gesellschaft, Zeichnungen in Hamburg, 359. Rembrandt, Original drawings, 34. Rovinski, D., L'oeuvre gravé des elèves de Rembrandt, 65. Schilling, E., A. Dürer, Reiseskizzenbuch, 406. Seidlitz, W.v., Rembrandts Radierungen, 66, 96, 97. Someren, J.F. van, Catalogus van portretten, 100. Springer, J., Radierte Werk A. van Ostades, 127. Valentiner, W.R., Rembrandt und Umgebung, 176. Wauters, A.J., Musée de Bruxelles 161. Weisbach, W., Rembrandt, 390. Weissmann, A.W., Gemeente-Museum Amsterdam, 89. Wichmann, H., L. Bramer, 343. Wurzbach, A.v., Niederländisches Künstlerlexikon, 179, 180. |
zie ook: Kunstgeschiedenis, Uitgaven, kunsthistorische. |
Reepmaker, A., 347. |
Rembrandt: I. Leven, oorkonden, varia. Andelot, 222, 231. brief, 177, 178. reizen in Engeland, 108, 295, 296. kende R. hebreeuwsch? 154. R. en Italie, 267. aandeel nalatenschap, 370. Spinoza, 257. Urkunden, 173, 183. laatste rustplaats, 168. Kalenderboek, 189. Varia, 154. II. Kunst, andere kunstenaars. Bijbelsche voorstellingen, 335. Bijbel, 209. Imitator, 50. jeugdwerken, 316, 337. Lastman, 336. naar Rafael, 15. ontleeningen, 64. onderwijs aan zijne leerlingen, 244. Drost, 411. III. Schilderijen. Bode-HdG., Verzeichnis seiner Gemälde, 104, 120, 135, 147, 156, 173. Catalogue Raisonnée, 241, 250. Bijbel, 209. nieuw ontdekte, 199, 221, 289, 302, 305, 412. zoekgeraakte, 188. E. Bas, 214, 222. Claudius Civilis, 32. Elison, 154. Eendracht v.h. land, 222. Fabius Maximus, 190. Afneming v.h. kruis, 306. Ph. Lucasse en P. Buys, 232. Molen, 220. Doop v.d. Kamerling, 339. Nachtwacht, 95, 113, 157, 222. Overspelige vrouw, 234. Painter in his studio, 353. Apostel Paulus, 275. Titus, 399. Trip-de Geer, 397, 398. te Colmar, 142. in Dresden, 18. te Epinal, 387. veiling Frankfort, 297. onbekende in Frankrijk, 141. te Rome, 154, 155. Stockholm, 32. andere schilderijen, 213, 265. zoogenaamde en valsche, 51, 213, 354, 413. IV. Teekeningen. Lippmann-HdG. Publicatie, 122, 148, 165, 185, 210, 235, 251, 271, 281. Kritische Catalogus, 182. kritiek 34, 222, 233, 247. V. Etsen. Etsen, 65, 66, 96, 97, 195, 222, 338. etsplaten, 386. prenten naar R. 256. VI. Tentoonstellingen, 111, 112, 119, 129, 149, 184. VII. Rembrandtbestudeering. Rembrandtcongres, 341. Rembrandtforschung, 302, 315, 317, 340. meeningsverschillen, 222, 231. stijlkritiek, 175. Hoe men R. ontdekt, 49. VIII. Recensies. Dijke, J.C.v., Rembrandt and his school, 318. Hausenstein, W, Rembrandt 371. Hind, A.M., Catalogue of drawings, 247. Lautner, M., Wer ist R.? 21, 22. Original drawings, 34. Rovinski, l'Oeuvre gravé, 65. Seidlitz. W.v., Radierungen, 66, 96, 97. Valentiner, W.R., R. und seine Umgebung, 176. Weisbach, W., Rembrandt, 390. |
Riemsdijk, B.W.F., 162. |
Rogier v.d. Weyden, 414. |
Rombouts, S., 37. |
Rotterdam zie Boymans. |
Rovinski, D., 65. |
Rubens, P.P., 400. |
Ruysch, R,, 392. |
Ruisdael, J., 152, 208, 217, 258. |
's Rijksmuseum, 124, 143, 150, 172. |
's Rijksprentenkabinet, 94, 103, 118, 133, 146. |
Saanen, muurschilderingen, 404. |
Saenredam, P., 121, 130. |
Saftleven, C. 109, 159. |
Santwoort, D.v., 258. |
Saverij, R. 258. |
Schagen, G., 298. |
Schalcken, G. 216, 223. |
Schilderkunst, meesterwerken der, 170. |
Schilderkunst in Nederl. Monumenten, 136, 218. |
Schilderschool, plaatselijke ontwikkeling 105. |
Schilderijen, oud-Hollandsche 150, 172. |
Schilderijen, barsten van, 307. |
Schilderijen achter gias, 160. |
Schilderijen-verzamelingen, 67. |
Schilling, E. 406. |
Schubart, Coll., 56, 144. |
Schwerin, museum, 29, 61. |
Sedelmeyer, Ch., 402. |
Seghers, H., 245, 388. |
Seidlitz, W.v., 66, 96, 97. |
Seisenegger, J., 83. |
Seymour, A., 102. |
Six, coll., 145. |
Slingelandt, schilderijenverzameling, 26. |
Slingelandt, P., 216, 223. |
Smith, J., zie Cat. Raisonnée. |
Snelschrift, 1a, 3. |
Someren, J.F. van, 100. |
Sponsel, J.L., 98. |
Springer, J., 127. |
Staatsbegrooting, 207, 262. |
Stadhouderlijke verzamelingen, 303, 311, 422. |
Steen, J., algemeen, 192, 193. te Leitmeritz, 30. en Knüpfer, 401. |
Stuers, V. de, 76, 118, 260. |
Sweerts, M., 258. |
Teekeningen. merkwaardige verzameling, 78. Hollandsche en Vlaamsche, 374. in Brunswijk, 372. in Hamburg, 359, 373. in Londen, 247. in Parijs, 416. |
Tentoonstellingen. Amsterdam. 1898. Rembrandt, 111, 119, 129, 149. 1898. Verz. Hoogendijk, 132. 1900. Verz. Six, 145. Berlijn. 1886. Ac. d.K., 1. Den Haag. 1896. Const. Huygens, 91. 1898. Teekeningen, 115. 1903. Portretten, 163, 164. Leiden. 1906. Rembrandt, 184. Londen. 1894. Winter Exhib., 59. 1899. Rembrandt, 129, 149. 1913. Grosvenor Gall., 249. 1913/4. IInd Nat. Loan Exhib., 242. 1927. Vlaamsch-Belgische, 389. 1929. Hollandsche, 407. Parijs. 1892. Cent Chef d'Oeuvres, 35. 1911. Hollandsche in den tuin der Tuilerien, 219. Petersburg. 1908. Hollandsche Schilderijen 205. Utrecht. 1894. Oude Schilderkunst, 57, 58, 78. |
Uitgaven, kunsthistorische, 55, 72, 98, 99. |
Utrecht, museumbelangen, 174. schilders, 279. tentoonstelling, 57, 58, 78. |
Valentiner, W.R., 176, 189. |
Veer, J. de, 279. |
Veilingen, Braams, 276. Bridport, 88. Burger Thoré, 36, 46. Carpenter Garnier, 88. Chandos Reade, 88. Clewer Manor, 88. Den Haag, 1917: 269. Den Haag, 1924: 344. |
Houck, 86, 87. Messchert van Vollenhoven, 31. Middelburg, teekenacademie, 169. Pret de Roze de Calesberg, 169. Schubart, 144. Seymour, 102. Warwick, 101. |
Velde, A.v.d., 208, 217. |
Velde, W.v.d., 270, 309. |
Veldheer, 189. |
Vermeer, J. van Delft. Catalogue raisonnée, 192, 193. photogravures, 191, 224, 420. kunst, 84. nieuw ontdekte schilderijen, 131, 215, 319, 320, 321. valsch schilderij, 342. |
Verzeichnis, kritisches und beschreibendes, 192, 193, 197, 198, 201, 202, 203, 208, 216, 217, 223, 241, 250, 270, 308, 309, 361, 377, 392. |
Verzamelaars van prenten, 299. |
Veth, J., 110. |
Victors, J., 354. |
Visser, J. Th. de, 391. |
Vollenhoven, Messchaert v., 31. |
Vos, J. de, 415. |
Vredespaleis, 181. |
Vrell, J., 258. |
Vries, Abr. de, 258. |
Warwick, coll., 101. |
Wauters, A.J., 161. |
Weimar, boekerij, 117. |
Weisbach, W., 390. |
Weissmann, A.W., 89. |
Werff, A.v.d., 392. |
Wichmann, H., 343. |
Widener, P.A.B., 225. |
Wonderen der chemie, 365. |
Wouwerman, Ph., 17, 143, 197, 198. |
Wtewael, J.A., 421. |
Wurzbach, A.v., 179, 180. |
Wijnants. J., 308, 377. |
Zijl, R.v., 279. |
- voetnoot1
- Zie voor deze karakteristieken: Huizinga in het Gedenkboek der Groningsche Academie.
- voetnoot2
- Minstens even belangrijk was die van de kunstzinnige zuster zijner moeder, de ook hier na te noemen tante Anne Willem Star Numan. Zie o.a. de noot blz. 103.
- voetnoot1
- Het was dit verblijf, met welks herinneringen zijn zomer 1929 werd vervuld.
- voetnoot1
- Reeds in 1883 correspondeert hij met zijne tante Anne over studie in deze richting. In een merkwaardigen brief van haar (Nov. '83) geeft zij hare bezwaren en stelt zij de vraag: ‘niet om U te ontmoedigen, maar om U van den beginne af voor het rechte standpunt te plaatsen’: ‘ik weet niet hoe groot (bij u) de kracht zal wezen die van binnen naar buiten werkt, m.a.w. hoeveel originaliteit gij bezit’.
- voetnoot1
- In een zeer gedocumenteerden, belangwekkenden brief d.d. 7 Aug. '89.
- voetnoot2
- Hij verloor deze toch nooit uit het oog. Toen na den Oorlog de onderhandelingen tusschen het Rijk en prof. v. Bissing omtrent een hoogleeraarschap waren mislukt, en daardoor de kans verdween diens verzameling Egyptische kunst voor ons land te verkrijgen, was hij het, die dr. Lunsingh Scheurleer over het geval sprak met het gevolg, dat prof. v.B. tot buitengewoon hoogleeraar te Utrecht benoemd werd vanwege de Haagsche Acad. v. Beeld. Kunsten, en dat zijn collectie naar Nederland kwam. De Acad. v.B.K. benoemde H. de G. tot curator van dezen leerstoel. Dit is mede een bewijs voor het feit, dat zijn belangstelling veelzijdiger was dan menigeen meende.
- voetnoot1
- Releveeren wij het ééne feit, dat van der Kellen het kabinet voor bezoek sloot in de dagen, dat een internationaal Kunsthistorisch Congres in Amsterdam zijn zittingen hield.
- voetnoot2
- In werkelijkheid was v.d.K.'s houding zéér dubbelzinnig: op het laatste oogenblik had hij een anderen candidaat gesteund, maar de G. wist dat niet.
- voetnoot3
- Zie de Groot's brochure: ‘Mijn beheer van 's Rijks Prentenkabinet’.
- voetnoot4
- De benoeming van H.d.G. had plaats tegen het advies van den wegens ziekte afwezigen referendaris.
- voetnoot1
- Formeel kon de minister wel niet anders doen dan hem ongelijk geven.
- voetnoot1
- Hij is in dien tijd door Bode gepolst of hij directeur van het Museum te Brunswijk wilde worden; het had het onoverkomelijke bezwaar van het verlies van het Nederlanderschap, al had hij er - als rehabilitatie na de Amsterdamsche geschiedenis - wel ooren naar gehad.
- voetnoot2
- Zijn protestantsche overtuiging speelde daarbij zeker een rol.
- voetnoot1
- Onder die ‘vergissingen’ dient hier herinnerd te worden aan den ‘Lachenden Man’ van Frans Hals, die, in een proces valsch verklaard en door hem ingekocht werd. Niet om de ongelukkige historie weder op te diepen, maar wel omdat het geval de Groot zéér hoog lag. Hij was van de echtheid van het stuk ten volle overtuigd. Zijn brochure ‘Echt of Onecht? Oog of Chemie?’ geeft zijn gronden aan, die echter door zeer weinig vakgenooten werden aanvaard. Het kwam hun voor, dat de vlotte Hals-imitatie door moderne schilders hem verbijsterde; daarop was zijn kritische methode niet ingesteld.
Het geval was jammer, omdat het op den voorgrond brengen ervan zijn prestige zéér heeft geschaad en hij eronder, als onder een onrechtvaardig vonnis, zéér heeft geleden. Had hij zelf zich minder vast overtuigd getoond, minder militant telkens weer de echtheid staande gehouden, het zou zijn vrienden hebben verheugd, maar - het parallel-geval van de door Bode verdedigde Flora-buste bewijst het, - groote kenners hebben het noodlot van één kardinale vergissing, waaraan zij - en de wereld! - méér aandacht schenken dan aan al de juiste beoordeelingen die op hun credit staan!
- voetnoot1
- Hij is er heen geweest op verzoek van den millionair Widener, wiens - eerste - collectie hij moest beoordeelen, en grootendeels veroordeelen. W. heeft deze toen geheel verkocht en is opnieuw, beter beraden, begonnen.
- voetnoot2
- Gedoeld wordt wrs. op het aftreden van V. de Stuers in 1901 als Chef van K. en W.; de aanteekening moet (blijkens een verderop vermeld feit) zijn gesteld vóór Febr. 1926.
- voetnoot1
- In 1907 heeft H.d.G., toen hem een buitengewoon hoogleeraarschap in de kunstgeschiedenis te Leiden werd aangeboden, zich slechts voor een gewoon hoogleeraarschap beschikbaar gesteld, omdat hij niet alleen voor eigen waardigheid, maar vooral voor die van de stad van Rembrandt slechts dit laatste mogelijk achtte.
- voetnoot1
- Over Hervorming en Beheer onzer Musea, verschenen in 1918.
- voetnoot1
- Bredius' eigen oordeel stelde hij altijd hoog; naar zijn meening liet B. zich echter vaak te zeer beïnvloeden door opinies van jongeren, voor wier oordeel de Groot dezen eerbied niet had.
- voetnoot2
- Hij droeg zelfs grootendeels het vrij aanzienlijk tekort op de uitgave.
- voetnoot3
- De Regeering heeft aan hare erkentelijkheid uitdrukking gegeven door zijn benoeming tot Ridder Ned. Leeuw, bij de ontbinding der Commissie.
- voetnoot1
- Bij de reorganisatie in 1918 en instelling der Rijks-monumentencommissie werd hij lid der Afdeeling A.
- voetnoot1
- Nagelaten aanteekening.
- voetnoot1
- De Hercules Seghers mocht het Rijksmuseum inruilen, Groningen heeft er een groote Willem van de Velde voor gekregen.
- voetnoot2
- Praeadvies voor de Ver. v. Handel, Nijverheid en Gemeentebelangen.
- voetnoot1
- Bij al het bereikte en voltooide is één arbeid toch niet afgekomen, hoewel hij er reeds zeer vroeg (zie Verslag Mauritsh. 1894) mede is begonnen en met, voor hem zeker begrijpelijke, liefde eraan heeft gewerkt: de geschiedenis en ontwikkeling van de kunstverzamelingen van ons vorstenhuis. Een enkel artikeltje is erover gepubliceerd (zie nr. 311), en zijn laatste werk voor Oud Holland (zie nr. 422) hield er nauw verband mede. Maar voor een groot deel zijn de bewerkte inventarissen gereed en dr. Schneider heeft op zich genomen ze te zamen met de Groots medewerker, E. van Biema, te voltooien. Ook de ermede verband houdende bewerking van de ‘rouwstoeten’ van de Nassaus is blijven steken.
- voetnoot2
- Tot grooten dank ben ik verplicht aan hen, die mij door inlichtingen en anderszins bij de samenstelling van dit Levensbericht hebben geholpen; in de eerste plaats aan Mevr. Posthumus Meyjes-geb. Hofstede de Groot, die tal van brieven en aanteekeningen van haar broeder te mijner beschikking heeft gesteld. Niet minder aan de Groots laatsten assistent, den heer H. Gerson, thans te Göttingen, die het omvangrijke werk der samenstelling van de Lijst van Geschriften op zich genomen heeft. Voor allen voor wie het werk van Hofstede de Groot beteekenis heeft, is dit hier volgend overzicht een welkom en hoogst belangrijk bezit.
- voetnoot1
- Bij de samenstelling van deze lijst is naar volledigheid gestreefd, maar het is mogelijk, dat nog enkele titels den samensteller ontgaan zijn; voorzoover niet op andere wijze het auteurschap bleek zijn anoniem geplaatste - meest korte berichten - in de N. Rott. Crt. en elders niet opgenomen.
Hieronder volgt een opgave der gebruikte afkortingen:
Allg. Künstler Lex. Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler. Herausg. von U. Thieme und F. Becker.
Bull. Ned. Oudh. Bond. Bulletin v.d. Nederlandschen Oudheidkundigen Bond.
Burl. Mag. Burlington Magazine.
Kstchron. Kunstchronik, Beilage zur Zeitschrift für bildende Kunst.
Jahrb. Pr. Kunstslgn. Jahrbuch der Preussischen Kunstsammlungen.
Monatsh. f. Kw. Monatshefte für Kunstwissenschaft.
Ned. Spect. De Nederlandsche Spectator.
N. Rott. Crt. Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Opm. De Opmerker.
O.H. Oud Holland.
Oudheidk. Jaarbk. Oudheidkundig Jaarboek.
Rep. f. Kw. Repertorium für Kunstwissenschaft.
Z.f.b.K., N.F. Zeitschrift für bildende Kunst, Neue Folge.