Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1931
(1931)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Levensbericht van Jac. van Looy
| |
[pagina 84]
| |
Jacobus van Looy werd geboren te Haarlem op 18 September 1855. Zijn verjaardag intusschen werd zijn leven lang gevierd op 12 September. Is hier een officieele vergissing in het spel? In elk geval schijnt van Looy's eerste omgeving haar reden gehad te hebben den 12en als zijn eigenlijken geboortedag te beschouwen. Zijn ouders waren Johannes Jacobus van Looy en Cornelia van der Vegt, zijn grootouders van vaderszijde Simon van Looy en Helena M. Wieggreffe. Ook deze Simon heeft een deel van zijn jeugd in het Weeshuis doorgebracht, hetzelfde waar zijn kleinzoon later komen zou. Uit ‘Jaapje’ valt op te maken, dat van Looy weldadige herinneringen had aan zijn grootouders, aan zijn grootmoedervooral. Men denke hierbij ook aan hetsonnet ‘Herinneringen’, geschreven in 1884 en geplaatst in den Nieuwen Gids van '86. Wat zijn vader betreft, deze wordt, voor zoover ik kan nagaan, in zijn geschriften slechts op één plaats vermeld, en dan nog zeer vaag, n.l. in een sonnet van Sept. '18, geschreven in antwoord op een gedicht van Penning. Hij was een bekwaam werkman, een timmerman-aannemer - door dat vak dus meer behoorend tot de z.g. kleine burgerij dan tot den arbeiders-stand - doch die al vroegtijdig blind werd, al eenige jaren voor zijn dood. Het gezin ging, tengevolge van die blindheid, achteruit. Jacobus was de jongste van een groot gezin. Toen zijn ouders beiden gestorven waren en hij door zijn grootmoeder in het Weeshuis werd bezorgd, waren nog in leven: een broer en drie zusters; twee van deze drie gingen meê naar het Weeshuis. De kenners van Van Looy's werk kunnen hieruit al dadelijk opmaken, dat de boeken Jaapje - Jaap - Jakob niet strikt autobiografisch zijn, zooals zoo dikwijls ondersteld, ja zelfs klakkeloos aangenomen wordt. Het bestaan van een broer vermeldt de schrijver nergens; van de drie zusters maakte hij er twee. Van Looy's geschriften zijn bijna alle min of meer autobiografisch - steeds gaf hij ‘Dichtung und Wahrheit.’ Zeer zeker was het den bescheiden kunstenaar nooit te doen om geschiedkundige juistheid. Als hij gebeurtenissen uit zijn eigen leven, als hij geziene dingen en menschen beschreef, dan was het omdat zijn talent nog meer lyrisch dan episch was, en sterk naar het beschrijvende neigde. Altijd heeft hij beschreven wat hij gezien had, hetzij in de werkelijkheid, hetzij in zijn machtige fantasie. Zien was volgens hem de voornaamste taak eens kunstenaarsGa naar voetnoot1. En als hij dit zeide - en hij zeide het vaak - deed men goed onder ‘zien’ ook de werkingen der andere zinnen te begrijpen, ook het hooren in de eerste plaats - van Looy, ofschoon zelf de muziek niet beoefenend, was zeer muzikaal. Toen ‘Co’ geboren werd woonde het gezin in de Zoetestraat, links van de Krocht, het derde huis. Het werd afgebroken, maar op verzoek van Dr J.B. Schepers maakte een leerling van het | |
[pagina 85]
| |
Gymnasium, Van der Breggen genaamd, er een foto van. Een reproductie van deze foto verscheen in den Gulden Winckel van 15 Nov. 1902. Vijf jaar oud dan kwam hij in het ‘Gereformeerde’ of Burgerweeshuis (het tegenwoordige Frans-Hals-Museum, gelegen aan het Groot-Heiligland No. 62). Er bestaat een klein schilderijtje van zijn hand - geschilderd toen hij nog maar weinig schilderonderwijs had gehad; hij zal ongeveer 17 zijn geweest - voorstellende hoe een oude vrouw een kleinen jongen in het weeshuis brengt, in ‘de hut’, de kinderkamer, waar de kindermoeder ontving. Dat schilderijtje hangt in van Looy's laatste huis, Kleine Houtweg 103 te Haarlem, waar ook thans nog zijn weduwe, Mevrouw Titia van Looy-van Gelder, woonachtig is. Zijn eerste onderwijs kreeg van Looy dus op de ‘gestichtsschool’. Overigens geloof ik over zijn leven in het weeshuis niet veel te hoeven berichten; wat dat betreft kan men geheel op ‘Jaapje’ vertrouwen; de sfeer van die jeugd zou niemand ook maar bij benadering zoo goed kunnen weergeven als hij het zelf deed. Ik verwijs hierbij ook naar ‘De Nachtcactus’, het verhaal waarmeê de eerste uitgaaf van ‘Proza’ aanving - later kwam het midden-in dien bundel te staan - en waarin bladzijden voorkomen, aan het weeshuisleven gewijd, die in plastische en evocatieve schoonheid voor het veel latere Jaapje m.i. niet onderdoen. Toen, ongeveer vijftien jaar geleden, het Weeshuis in Museum was veranderd en werd ingewijd had ik het voorrecht deze plechtigheid tezamen met van Looy en vele andere kunstenaars bij te wonen. Wij waren op het Stadhuis ontvangen en gingen in optocht naar het Museum. Bij het binnenkomen daar liep ik naast van Looy. Doch plotseling was hij van mijn zijde verdwenen. Ik keek toen door een venster en zag hem staan, geheel alleen, bij den zonnewijzer midden-op de binnenplaats, kijkende, ziende, naar alle zijden. Hij verdiepte zich daar ongetwijfeld in zijn jeugd en prevelde misschien wel ontroerd in zichzelven de namen der vier paden, die in het midden bij elkander kwamen: ‘Kinderpad, Ziekenpad, Schoolpad, Regentenpad.’ Hij zag en voelde zich weer zitten op de ‘rollaag’... De beteekenis van deze binnenplaats voor van Looy's jeugd, voor zijn wordend zielsleven, is moeilijk te overschatten. Toen hij elf jaar geworden was moest hij voor een vak gaan leeren. Voor hem en drie anderen werd dat van letterzetter gekozen en hij kwam door toedoen van één der weeshuisregenten, die verwant was aan de directie, op de drukkerij van Van Asperen van de Velde (firma A.C. Kruseman) te Haarlem. Van zijn ondervindingen daar - en ook hoe hij er weer wegkwam - kan men lezen in het boek Jaap. De verhalen van de ‘wersten’ in de ‘geschiedenis der Noorsche Godsdiensten’ en van de klap tegen de gezette pagina zijn authentiek. Jaap-Kobus is dertien jaar, als hij zoo uitdrukkelijk te kennen geeft: ‘Ik wìl geen letterzetter worden!’ | |
[pagina 86]
| |
Wat dan wel? Schilder, d.w.z. ‘huis- en rijtuigschilder’. Het was één van de gewichtigste wendingen die in zijn leven zijn geschied. Want zoo kwam hij terstond in de nauwste betrekking tot verf en penseelen. Zijn broers schoonvader, de huis- en rijtuigschilder van Veldhuyzen, nam hem als leerling op zijn werkplaats. Dat moet dus in 1868 of begin '69 zijn geweest. Hij bleef er tot hij naar de Academie ging (1877). En ik kan U opnieuw naar Jaap en Jakob verwijzen. De feiten in die boeken vermeld zijn natuurlijk ook lang niet alle strikt historisch, maar wie zou u ooit een beter beeld kunnen geven van het essentieele in van Looy's leven gedurende die zoo belangrijke jeugd-jaren. Het was toen dat, langzaam en onbewust, de kunstenaar in hem zich begon te toonen en te ontwikkelen. Op de muren van de werkplaats teekende hij de prenten na, die hij voor de ramen van Haarlemsche boekhandelaars (bij Rookmaker en anderen) had zien hangen. Hij herinnerde zich later, dat er reproducties naar Détaille en de Neuville bij waren geweest. Allerlei onderwijs - o.a. in het teekenen, van Goteling Vinnis en later van D.J.H. Joosten - kreeg hij intusschen nog op de Burgeravondschool, tot het jaar 1872. En hij bleef ook nadien op de teekenklasse bij Joosten, voornamelijk bloemschilder, bij wien hij ook 's Zondags mocht komen schilderen, op het atelier aan het Spaarne. Aan Joosten vooral hing zijn hart; de eerste, de door van Looy zelf geïllustreerde uitgave van ‘Proza’ werd aan zijn nagedachtenis opgedragen. Men leze Jakob en men zal dezen leermeester terugvinden. Het was ook in deze jaren - om precies te zijn: in 1873 - dat van Looy lid werd van het Haarlemsch Schildersgenootschap ‘Kunst zij ons doel.’ In 1877 moest eindelijk de bijna twee-en-twintigjarige het Weeshuis verlaten; 30 April staat in den Bijbel dien hij meêkreeg. Een tweede, even gewichtig keerpunt in zijn leven. Joosten, overtuigd van zijn aanleg, deed al wat hij kon om hem naar de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam te krijgen. De regenten van het Weeshuis werden er over aangesproken, en ook de schilder H.J. Scholten (een leerling van Greive), conservator van Teyler's Stichting, interesseerde zich voor hem en gaf hem een tijdlang les. De Regenten richtten zich per circulaire tot eenige vermogende ingezetenen van Haarlem, ook Teyler's Stichting droeg bij - en zie, het gelukte! De weesjongen toog naar Amsterdam als leerling der Rijks-Academie. Directeur dezer inrichting was toen nog de historieschilder de Poorter, doch in de schilderklasse gaf B. Wijnveld les en in de antiek-klasse: August Allebé. Van geen anderen kunstenaar heeft van Looy zooveel invloed ondergaan als van Allebé, tot geen anderen tijdgenoot heeft hij zoo zeer opgezien, van weinigen zooveel gehouden. Toen Allebé zelf directeur geworden was, werd van Looy een zijner ‘loge- | |
[pagina 87]
| |
leerlingen’. Het was onder zijn leiding, dat van Looy in '84 de Prix-de-Rome verwierf en dat hij zich op den duur deed kennen als één der zuiverste (zoo niet de állerzuiverste!) vertegenwoordigers der z.g. Amsterdamsche Schilderschool, de school van Allebé, die, ingaande tegen de meer impressionistische richting, de stemmingskunstenaars der Haagsche School (Israëls, de Marissen enz.) aan den reinen vorm de grootste waarde hechtte. O, zeker, men moet het trouwe hart van Jac. van Looy bezitten om zoozeer aan een ouderen vriend gehecht te blijven als hij aan Allebé. Maar zonder eenigen twijfel behield hij ook steeds het gevoel den wijzen leermeester grooten dank verschuldigd te zijn. Er kwamen tijden, op zijn verre reizen vooral, dat van Looy aan niemand anders meer schreef dan aan ‘Mijnheer Allebé’ - den eenigen van wiens begrijpen en waardeeren hij altijd, en overal, zeker bleef. Maar wij zijn nog zoo ver niet. Eén van de voorwaarden, waarop Van Looy in staat was gesteld de lessen aan de Rijks-Academie te gaan volgen, bestond hierin, dat hij binnen drie jaren de acte Middelbaar Onderwijs in het teekenen halen zou, verkrijgbaar na examen aan de Polytechnische school te Delft. De jonge kunstenaar wilde gaarne zoo spoedig mogelijk van deze, hem bij zijn werk waarschijnlijk min of meer belemmerende, verplichting zijn ontslagen en besloot het examen binnen twee jaar te doen. Het gebeurde tusschen 13 en 20 October van 't jaar '79, maar gedurende deze dagen, dus in Delft verblijvend, ontmoette hij daar den heer Scholten, die er een kunstbeschouwing moest geven. Hij vertelde later graag van dit geval. Hoe hij schrok bij de ontmoeting, immers hij had voor Scholten geheimgehouden, dat hij nú al examen ging doen. En, zooals hij wel gevreesd had, zijn oude leermeester en beschermer was over die bespoediging heelemaal niet te spreken. Blijkbaar informeerde hij onmiddellijk bij de examinatoren, hoe zijn ex-leerling er voor stond. En bleek bij de tweede ontmoeting, den volgenden morgen, al anders gestemd te zijn. ‘Ik heb goeie noten over je hooren kraken’. Zulk een bemoedigend woord kon de eenvoudige van Looy zijn heele leven met zich meêdragen. Het examen dan liep goed afGa naar voetnoot1 en van Looy veroverde door zijn uitstekend werk - en misschien niet veel minder door den eenvoud en de milde goedheid van zijn karakter - steeds meer aandacht en sympathie. De man van mevrouw van der Vlugt-Hinlopen, regentes van het Weeshuis (moeder van den toekomstigen professor W. van der Vlugt), schonk hem het geld voor een reisje | |
[pagina 88]
| |
naar Antwerpen en Brussel; zeer goede lessen in de fransche taal werden voor hembekostigd door den bezoeker van een tentoonstelling te Haarlem, die door zijn werk geboeid was; van Dr J.H. Gallée, den lateren professor in Utrecht, in 1872 leeraar aan de H.B.S. te Haarlem geworden, ontving hij, misschien al wat vroeger, eenige inwijding in de middelnederlandsche letterkunde en geschiedenis. En in '83 vonden Regenten van het Geref. Weeshuis aanleiding zich opnieuw, per circulaire, te wenden tot hen die van Looy tot nog toe gesteund hadden. Een exemplaar van deze circulaire is mij in handen gekomen en ik acht de bewoordingen ervan van zooveel eigenaardig belang en curiositeit, dat ik niet kan nalaten haar hier te doen overdrukken. Zij luidde als volgt: ‘M, Het zal U zeker aangenaam zijn, te vernemen dat onze gewezen pupil Jacobus van Looy, voor wiens opleiding aan de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten, te Amsterdam, wij gedurende eenige jaren ook van U eene geldelijke bijdrage mogten ontvangen, aan de goede verwachting, die wij omtrent hem koesterden, op uitstekende wijze beantwoord heeft. Onder de leiding der Hoogleeraren van die instelling heeft zijn schilderstalent zich meer en meer ontwikkeld, en ten gevolge niet alleen dáárvan, maar ook van zijn onberispelijk gedrag, ondervindt hij hunne bijzondere toegenegenheid. Ten blijke daarvan strekt, dat hij op hunne aanbeveling en op voordragt van de voor die zaak door Z.M. den Koning benoemde Commissie, behoord heeft tot de kweekelingen der genoemde Academie, die in 't begin van dit jaar tot Pensionaires van H.H.M.M. den Koning en de Koningin over het jaar 1883 zijn aangenomen, en bij die onderscheiding is hem voor dat jaar een subsidie van f 500.- ten behoeve van het voortzetten zijner studiën toegekend. Die toelage is voor hem van groot belang, doch ofschoon hij nu en dan ook door eigen werk reeds iets kan verdienen, is hij daardoor nog niet in staat om zonder andere hulp in de kosten van zijn levensonderhoud en van zijn voortgezette studieën aan de Rijks-Academie te voorzien. Wij vleijen ons dat de verdienstelijke jongeling, op de ingeslagen loopbaan zóó voortgaande als hij haar tot dusver betreden heeft, een volgend jaar de geldelijke ondersteuning, die hij tot hiertoe van U en van anderen genoten heeft, zal kunnen ontberen; maar omdat dit nu reeds het geval niet is, vragen wij thans weder van U Uwe gewone jaarlijksche bijdrage, en nemen de vrijheid U bij deze het bewijs van ontvangst daarvan aan te bieden. Onze van Looy is U dankbaar voor hetgeen Gij te zijnen gunste verrigt hebt, en ook wij betuigen U daarvoor onze erkentelijkheid. Haarlem, Mei 1883. Regenten van het Ger. Weeshuis te Haarlem (gewezen voogden van voorn. J.v.L.).’ Deze circulaire had opnieuw het beoogde effect, maar de subsidies van den Koning werden na de eerste maal alweêringetrokken; | |
[pagina 89]
| |
een onbekende bood toen echter dezelfde som aan en van Looy kon blijven doorstudeeren. Intusschen moet men vooral niet denken, dat ‘deze verdienstelijke jongeling’, met zijn ‘onberispelijk gedrag’, zich als een droge braverd afzijdig hield van kameraadschappelijken omgang met zijn medeleerlingen en andere jonge artisten en intellectueelen van zijn tijd. Men weet, het was toen, dat in Amsterdam de artistieke revolutie broeide, die weldra, n.l. bij het eerste verschijnen van den Nieuwen Gids in het najaar van '85, in lichte laaie zou uitbarsten. En de jonge schilders, de jonge litteratoren en journalisten, studenten ook nog gedeeltelijk aan de Amsterdamsche Universiteit, kenden elkaar; in drukke onderlinge debatten zette hun strijd zich in. Van Looy's beste vrienden onder zijn kameraden-schilders waren Willem Witsen en M.W. van der Valk; met den laatste maakte hij lange en avontuurlijke, soms nachtelijke wandelingen, waar hij in latere jaren graag van ophaalde; de eerste, de aristocratische Witsen, bracht hem in zijn familie en - hoe dikwijls heeft van Looy het mij verteld! - nam hem mee naar de concerten in ‘Felix Meritis’. De eerste maal dat dit geschiedde, bij een uitvoering van Beethoven, brak de zoozeer muziek-gevoelige jongeman in tranen uit. Doch er waren behalve het genoemde tweetal, nog verscheiden andere leerlingen aan de Academie, met wie van Looy vriendschappelijke omgang pleegde, schilders waarvan sommigen grooten naam zouden maken, als H.J. Haverman, Jan Veth, Jan Toorop, Anton der Kinderen, Ed. Karsen en Aug. LegrasGa naar voetnoot1. Ook hij werd lid van de ‘letterkundige vereeniging Flanor’, de club die zoovele talentvolle jongeren van die tijden tot elkaar gebracht heeft, en zeker niet zonder invloed is geweest op de stichting van het nieuwe tijdschrift, dat jarenlang zoo groote beroering bracht in de nederlandsche kunstwereld: De Nieuwe Gids. Het was misschien ook wel voornamelijk door deze litteraire club, dat hij de meeste der jonge litteratoren leerde kennen: Willem Kloos en Charles van Deventer, de classici, Frederik van Eeden, Albert Verweij, en wie al niet meer! Zelf leverde hij ook een litteraire bijdrage, n.l. een sprookje, dat getiteld schijnt te zijn geweest: ‘Het meisje, de knikker en de inktkoker.’ De knikker (een ‘allebaste’ placht hij te zeggen) speelde er een hoofdrol in. Het manuscript (het dingetje werd nooit gedrukt) is helaas verloren gegaan. Naar zijn eigen verhaal was het ontstaan uit een gesprekje over sprookjes onder kameraden, jongens en meisjes, van de Academie. Een van de meisjes had toen, hem schalksch plagend, gezegd: ‘Een sprookje, dat zou jij ook wel kunnen schrijven, Looy.’ | |
[pagina 90]
| |
Waarop hij dadelijk antwoordde: ‘O ja, dat zou ik ook wel!’Ga naar voetnoot1. Zijn eenig litterair werk uit dien tijd is dit sprookje trouwens niet geweest. Voor de vereeniging St. Lucas schreef hij: Een feestdroom - een eenigszins satyriek bedoeld opstel, misschien wel geschreven naar aanleiding van het intrekken der subsidies, aardig, maar zonder litteraire beteekenis - nadat hij zelf, op een vroolijken avond van de bekende schildersvereeniging, voor Frans Hals had gespeeld in Van Eedens' blijspel van dien naam. Opgewekt en smakelijk - zich telkens onderbrekend met zijn uitbundigen proestlach - kon hij in later jaren van al die dingen vertellen. In 1882 kreeg hij van Jan Veth het bekende bundeltje Gedichten van Jacques Perk cadeau: ‘A mon ami Jac. van Looy, J.P. Veth’ staat vóór in het boekje. Hij bleef er twee dagen meê weg van de Academie. En weldra kwam hij er zelf toe, sonnetten te schrijven, die hij dan vervolgens aan Kloos gaf - Kloos, van wien hij in die jaren ook een weinig latijn leerde. Eenige ervan zijn, onder het pseudoniem A. Brouwer (waarvan, kameraadschappelijk, ook van der Valk zich wel eens bediende) in den eersten jaargang van den Nieuwen Gids geplaatst. Dat hij intusschen het schilderen allerminst verwaarloosde blijkt wel het duidelijkst hieruit: in 1884 dong hij mee in den grooten ‘prijskamp’ en kreeg een ‘prix de Rome’. En nu brak een nieuwe zeer gewichtige dag in Jac. van Looy's leven aan: die van zijn vertrek naar Italië, naar Rome, in Februari '85. Al de vrienden begeleidden hem tot voor den trein. In de eerste bladzijden van Gekken kan men lezen over die overmoedig-jolige afreis. Hoe schoon lag het leven toen vóór hem, in welk een tinteling van illusie! In Rome bleef hij tot Augustus van dat jaar. Hij schreef er o.a. de sonnetten ‘Aan den Tiber’, ‘Avond op het Forum Romanum’, en ‘In den trein’, pas gepubliceerd in den Nieuwen Gids van 1899. Herinneringen aan zijn verblijf te Rome vindt men in den bundel ‘Nieuw Proza’ en wel de verhalen ‘Op Reis’ (II en III) en ‘Zingen’. In October was hij in Venetië en bleef er tot Februari '86. Het was daar, dat hij de eerste nummers van den Nieuwen Gids ontving en, na lezing van ‘Herfst in het Woud’ door Frans Netscher, aan Willem Kloos schreef, dat hij zoo iets ook wel zou kunnen, en misschien wel beter. Waarop Kloos hem begrijpelijkerwijze uitnoodigde, dit dan vooral niet na te laten. En van Looy schreef de eerste van zijn prachtige prozastukken, in den eersten bundel Proza verzameld, dat heet: ‘Een dag met Sneeuw’. Een zijn schrijver zéér typeerend opstel. Al uit de eerste volzinnen, over de sneeuw die op en neer scheen te dwarrelen ‘als donzige veervlokken rijzend en dalend op den adem van een spelend kind’ | |
[pagina 91]
| |
kennen wij den innigen kinderbegrijper en -minnaar. Iets verder blijkt hoe reeds toen, hoe dus van den beginne af, zijn aandacht is uitgegaan naar ‘bezetenen’ - een woord, dat hij, in zijn verderen arbeid, zoo dikwijls en in zoo verschillende nuancen van beteekenis zou bezigen, blijkt tevens wat voor dezen in zijn sterke visies levenden kunstenaar een feest was - en wij denken aan dien heerlijken lateren bundel, die den naam Feesten draagt. In 1886, vervolgens, reisde van Looy naar Genua. Hij werd daar door den nederlandschen consul J.J. van Ogtrop zeer vriendelijk ontvangen. Bijna iedere avond zag hem in het gastvrij consulshuis. Toen hij kort daarop ziek werd, dus wel moest thuis blijven, stuurde de consul hem zijn dokter. Deze constateerde loodkoliek en liet hem naar het Ospedale Protestante vervoeren. Van deze zware ziekte nauwelijks hersteld en zeer uitgeput, haalde - zoodra hij het hospitaal mocht verlaten - de Heer van Ogtrop hem bij zich in huis. Zulke hartelijkheden vergat Kobus nooit, altijd bleef hij er met dankbaarheid over spreken. In April - thans weer geheel de oude - reisde hij over Marseille naar Madrid, waar hij bleef tot Augustus van datzelfde jaar (1886). Hij schreef er andere van de in 1899 gepubliceerde sonnetten, en het prozastuk: ‘Een mislukte dag.’ Wat Spanje voor van Looy beteekend heeft, weet iedere lezer van zijn werken. Zijn Stierengevecht behoort tot zijn meest bekende producten, zijn liefde voor kleur en licht, zijn gretige belangstelling voor dramatiek, zijn gevoel voor dieren vooral ook, kwamen er op zijn schoonst in te voorschijn. Uit groote genegenheid voor Don Quichotte ging hij naar Alcazar de San Juan, in het hart van La Mancha. Hij bleef er een poos, verwisselde toen opnieuw van verblijf en ging naar Granada. Wie van Looy goed leest kan hem bijna volgen. Bij zijn terugkeer uit Granada stak hij naar Tanger over; dat was in het einde van 't jaar '86. En ook Tanger zou voor van Looy's ontwikkelingsgang van groote beteekenis worden. Zijn boek Gekken vertelt daar alweer meer en beter van dan ik het ooit zou kunnen doen. Het was hier dat hij verscheidene soorten van ‘bezetenen’ leerde kennen - hoe wist hij zijn indrukken uit te buiten! Het was echter ook hier, en trouwens al vroeger in Spanje en Italië, dat hij brieven placht te krijgen van vrienden in Holland, die hem dikwijls zéér ontstemden. Het ging met de jonge kunstbeweging in het thans zoo verre Holland niet naar zijn zin. Daar was veel verdeeldheid, en opvattingen schenen de overhand te krijgen, die hem verre van sympathiek waren. De eenvoud, het argelooze, het onopgesmukte, het kinderlijke dreigde verstikt te worden. Dit is overigens de plaats niet om op zulke kwesties in te gaan. Kunstenaars plegen beter te zijn - ruimer, veelzijdiger, warmer vooral! - dan hun uitgesproken of geschreven theoriëen; had van Looy zijn oude kameraden, en hun werk, in die dagen kunnen | |
[pagina 92]
| |
zién, hij zou zich misschien niet zoozeer gestooten hebben aan hun dikwijls opgewonden beweringen en verhalen. Er kwam bij dat van Looy, zelf geen man van gewichtige theorieën en kwasidiepzinnige debatten, niet gewoon was veel terug te zeggen. Hij, die, ofschoon innerlijk critisch genoeg, bijna nooit critiek geschreven heeft, kwam er ook zelden of nimmer toe zich over kunstkwesties uit te spreken; op andere wijze moest hij zijn ergenis en spot ‘verstoken’ (om een lievelingswoord van hem te gebruiken). En zoo ontstonden langzamerhand in zijn hoofd, en wat later op papier: De wonderlijke Avonturen van Zebedeus; in zekeren zin een vervolg op Gekken. ‘Johan’, die in het laatste hoofdstuk van Gekken staat op de voorplecht van de ‘Atlantic’, de boot die hem naar Spanje terug zal brengen, komt in 't begin van Zebedeus aan land (‘de man met het koffertje’) en verandert in Zebedeus, den reus - men bedenke dat volgens den Bijbel Zebedeus de vader van Johannes en Jacobus was, en tevens: dat een reus te zijn te midden van de artistieke jongelingschap dier dagen heelemaal geen zeldzaamheid genoemd kon worden; reuzen waren zij allen geworden! Ik zal straks op Zebedeus terug moeten komen, want definitief geschreven en uitgegeven werd het boek nog lang niet. Van Looy intusschen komt eerst in Madrid terug (een herinnering aan die terugkomst vindt men in ‘Op Reis’ I), blijft daarna nog wat in Parijs hangen en is in Februari '87 eindelijk weer in Holland. Jaren volgen dan van onvermoeiden arbeid, maar nu weldra ook van verrassende ontmoetingen, van liefde en geluk. Hij had een atelier ergens aan den Amstel, No. 11 Ververspad, een van de zijpaden van wat tegenwoordig Amsteldijk heet. Het kan niet ver van de tegenwoordige Rustenburgerstraat zijn geweest. Een zolder - dit atelier - dien gij nauwkeurig beschreven vindt in ‘De Dood van mijn Poes’. Méér proza-opstellen en verzen worden in die jaren geschreven en verscheiden groote schilderijen voltooid. De omgang met de kameraden werd intusschen hervat: het waren moeilijke, volle, maar rijke jaren. Het was toen dat hij met Karel Alberdingk Thijm, Alfons Diepenbrock, Herman Gorter, Piet Tak, Frank van der Goes, Hein Boeken, Frans Erens en Arnold Aletrino kennis maakte en vriendschap sloot. De Nieuwe Gids kon zich finantieel nog maar amper-aan bedruipen, vele bijdragen bleven onbetaald, ‘maar voor mij’ (zoo vertelde Kobus later), ‘had Tak altijd nog wel wat in de kous’. Intusschen bruist aan alle kanten het jonge leven. De z.g. Nieuwe-Gidsers begonnen nu ook hun producten in boekvorm uit te geven en in 1889 verscheen bij S.L. van Looy te Amsterdam: Proza door Jac. van Looy, een boekje van 263 bladzijden, geïllustreerd met reisschetsjes van den schrijver en waarin ook eenige muziek van A. Diepenbrock. De inhoud bestond, in deze volgorde, uit: De Nachtcactus - Een dag met Sneeuw - Een Stierengevecht - Einde van een Stierengevecht - Een mislukte dag - La Mancha; uit een brief - Een reisindruk - Een zonnige ochtend - Een Tango - De | |
[pagina 93]
| |
Dood van mijn Poes. In volgende drukken werden nog bijgevoegd: Een Hengelaar - Brugge - Londen - Een Wandeling - en ... een paar Boekbeoordeelingen (de eenige die van Looy ooit schreef). In 1889 ook werden, in een theater in de Amstelstraat te Amsterdam, een soort litteraire model-voorstellingen gegeven; 't was daarvoor dat van Looy de Musset's Meinacht vertaalde. Tijdelijk te Velzen verblijvend ontving hij daar een uitnoodiging voor de Voordracht van Gorter's Mei, door Titia van Gelder, een zeldzaam litterairgevoelige voordracht, een jaar later gevolgd door die van De dood van mijn Poes. Het was dezelfde voortreflijke ‘diseuse’ die van Looy's schoon verhaal ten gehoore bracht. Van Looy maakte kennis; hij kwam in die dagen ook wel bij Bouberg Wilson, den Directeur van de Tooneelschool, waar Titia van Gelder voordrachtlessen gaf. En deze ontmoetingen leidden tot een huwelijk, dat in '92 werd gesloten. Na een verblijf te Parijs bezocht het jonge echtpaar o.a. Brugge. De terugslag van dit bezoek vindt men in van Looy's opstelletje over Brugge, dat de latere edities van Proza siert. In dat zelfde jaar verscheen, bij S.L. van Looy en H. Gerlings, het boekje Gekken (Reisherinneringen uit Marokko). In 1894 nu vestigden zich de jonggehuwden te Soest, waar zij tot 1907 zouden blijven wonen (zie voor de prachtige beschrijving van het huis: Zebedeus I, 3e boek, bl. 163: ‘Het was een nederig huis, een huis met een verleden’ enz.). Ook dit waren rijke, vruchtbare, gelukkige jaren - een tijd van heerlijke ontwikkeling naar alle kanten. Gevolg gevend aan den raad hem reeds in 1884 door Kloos gegeven, leerde van Looy, met hulp zijner vrouw, zich engelsch. Hij bezat toen reeds, als geschenk van Kloos, een lijvige Shakespeare-uitgave (Leipzic, 1833) en het was met dit exemplaar dat hij - bij wijze van oefening in het engelsch lezen! - Macbeth vertaalde, een vertaling, die in 1898 in den Nieuwen Gids is geplaatst. De oorlog in Zuid-Afrika (1899-1902) hield van Looy sterk bezig. Hevig leefde hij met de Boeren mee - een paar oorspronkelijke gedichten en twee uit het duitsch vertaalde ballades geven daarvan blijk. En toch, altijd en vóór alles bleef hij schilder. Was hij óók aan schrijfwerk bezig, dan had hij de gewoonte's morgens dadelijk even voor zijn schrijftafel te gaan zitten en ‘invallen’ te noteeren. En deze gewoonte werd met de jaren sterker, tot dat de tijd kwam dat hij geregeld in de morgenuren schreef. Maar in de jaren die ons op 't oogenblik nog bezighouden was nog bijna al het daglicht voor het schilderswerk. Wel bleek ook toen al hoezeer hij innerlijk leefde met wat hij aan 't schrijven was; het waren gedachten daaraan die het eerst bij hem bovenkwamen na zijn ontwaken. Allebé had dus wel gelijk toen hij zeide - reeds terstond na het verschijnen van ‘Een dag met Sneeuw’ - ‘Nu wordt het gevaarlijk.’ Maar daar wilde hij nooit iets van weten. | |
[pagina 94]
| |
Schilder was hij en zou hij altijd blijven. Vóór het jaar 1900 - toen ‘de Maaier’ werd geplaatst in het Tweemaandelijksch Tijdschrift - maakte hij in een zomer den maaitijd mee, liep achter de maaiers aan met een schetsboek en een doosje pastel-krijtjes. Graag vertelde hij daarvan. Hoeveel krijtjes hij erbij verloren had! Toen hij eens, om wat rustiger te kunnen werken, een maaier in zijn atelier besteld had, kwam deze in zijn Zondagsche pak, en ten slotte, na van kleeren verwisseld te hebben, bleek de man toch niet in staat op het atelier zijn zeis vast te houden, zooals hij het op den akker deed. In November 1902 gingen de echtelieden van Looy te zamen op reis, trokken door Spanje en vervolgens naar Marokko, naar Tanger, waar zij op oudejaarsavond - in buitenste duisternis - aankwamen. Op reis werden weer verzen geschreven (sonnetten en Blindeman). Ook het allerlaatste gedeelte van het Tweede Boek der Wonderlijke Avonturen van Zebedeus schreef van Looy dien winter (bij slecht weer!) in Tanger. Maar de reislust kwam weer over hem, in April trok het echtpaar van Tanger naar Fez, een moeilijke en gevaarlijke tocht, waarvan verhaald zou worden in het boek Reizen. Over Spanje teruggereisd keerden de van Looy's begin Juni in hun woonplaats Soest weder en thuisgekomen begon hij onmiddellijk te werken (de wet der tegenstellingen schijnt zich hier te manifesteeren!) aan Nieuwjaarsdag, wel het minst vroolijke van zijn reeks Feesten, in den 3en druk van dat boek voor 't eerst opgenomen na verschijning in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ en, afzonderlijk, als eerste Joan-Blaeu-uitgave; zie de lijst achter dit opstel. Men bemerkt, in het veelbewogen jaar 1894, toen na negen jaar van samenwerking de Nieuwe Gids-mannen uiteen gingen, en L. van Deyssel (K.J.L. Alberdingk Thijm) met Albert Verwey een nieuw tijdschrift begon te redigeeren, het ‘Tweemaandelijksch’ (de latere ‘Twintigste Eeuw’), had van Looy besloten zijn medewerking ook aan het nieuwe tijdschrift te schenken. Hij bleef echter tevens voor de N.G. schrijven. Later - men kent de geschiedenis - toen de Twintigste Eeuw als zoodanig ophield te bestaan en ingelijfd werd in een nieuwe reeks van den Nieuwen Gids, keerde ook van Looy voorgoed tot deze periodiek terug en werd hij zelfs in de redactie opgenomen. Dit belette hem echter niet om ook wel eens iets te zenden aan Albert Verwey voor diens ‘Beweging’ (‘Zomeravond’, 1905) en om in 1906 Herman Robbers, die een jaar te voren begonnen was Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift te redigeeren, te steunen o.a. door hem zijn verhaal Reizen ter publicatie af te staan. Dit 2de ‘verhaal van Marokko’, Reizen, is eerst in '13 als boek verschenen. Het slot van den brief van Theobald over Fez, daarin opgenomen, werd trouwens eerst in 1911 te Haarlem geschreven. Het is hier de plaats om ook eenige vormen van maatschappelijk optreden te vermelden, waartoe van Looy zich heeft laten | |
[pagina 95]
| |
vinden. In 1905, bij de oprichting der Vereeniging voor Letterkundigen liet hij zich de benoeming tot vice-voorzitter welgevallen (K.J.L. Alberdingk Thijm was als voorzitter gekozen) en hij bleef deze functie eenige jaren waarnemen. Bijna tegelijkertijd koos de vereeniging voor het eerst drie commissarissen om haar ondersteuningsfonds te beheeren: het waren de algemeen geëerde leden: W.G. van Nouhuys, Arij Prins en Jacobus van Looy. Met wisselende collega's heeft van Looy dit - niet altijd gemakkelijk - ambt tot zijn dood toe bekleed. En zoo werd hij ook in 1905 lid van de z.g. ‘Rembrandt-Commissie’, het lichaam dat de leiding op zich nam van de feestelijkheden bij de viering van Rembrandt's 300sten geboortedag (1906). Hij was het die (in '05) de Ode aan Rembrandt dichtte, in den Stadsschouwburg door Willem Royaards en Rika Hopper voorgedragen, en ook ('06) den text der Cantate van Bernard Zweers, voor de huldiging aan den voet van Rembrandt's Standbeeld op het Rembrandtplein, door Arti et Amicitia op touw gezet. Inmiddels was in 1903 het boek Feesten verschenen. De eerste uitgave bevatte de in den Nieuwen Gids onder dien titel verschenen stukken behalve No IV en No VIII, die later in ‘De Wonderlijke Avonturen’ herdrukt werden. In den 3den druk werd Nieuwjaarsdag aan de zes andere toegevoegd en kregen deze prozastukken hun afzonderlijke titels: De zilveren Bruiloft - Het Vuurwerk - Hartjesdag - Moeder's Verjaring - De Maaier - Nieuwjaar en De Regenboog. Eerst in 1910 verscheen, toen nog in één deel, het fantastisch-satyrisch verhaal van Zebedeus. ‘Een humoristisch tijdbeeld’ noemde van Looy het later. De vertaling van Macbeth was als zoodanig intusschen ook niet alleen blijven staan. In 1907 volgde Hamlet, vertaald op verzoek van Eduard Verkade, in 1910 Romeo en Julia, opgedragen aan van Looy's zwager en schoonzuster, den Heer en Mevrouw E.G. Verkade-van Gelder. Hier worden allicht het best (als in één adem) bij vermeld de later nog gevolgde Shakespeare-vertalingen: Naar het U lijkt (bij C.A.J. van Dishoeck, 1915) en Midzomernachtsdroom, dat in de ‘Wonderlijke Avonturen’ werd ingelascht. Het echtpaar van Looy woonde toen allang te Haarlem, van Looy's geboortestad, en wel in het Ripperdapark No. 16, waarheen zij in October 1907 waren verhuisd. Daar werd, in 1910, de eerste, ééndeelige, uitgaaf van Zebedeus, daar werd ook Reizen voltooid en als boek uitgegeven (1913). Deze woning echter stond den van Looy's niet bizonder aan. Zij verlangden naar een echt eigen huis, waar de vele schilderijen een goede plaats zouden kunnen krijgen, en zoo besloten zij in 1913 tot aankoop (voor afbraak) van een oud huis aan den Kleinen Houtweg in de plaats waarvan zij een nieuw deden bouwen, geheel naar hun eigen behoeften en smaak. Een tuintje, 's zomers vol bloemen en vruchten, lag (en ligt nog) erachter. | |
[pagina 96]
| |
Van Looy's schrijfkamer zag met één groot raam op dat tuintje uit. Het was daar gewoonlijk, dat hij, in de laatste zeventien levensjaren, zijn intieme vrienden placht te ontvangen. Het getal dier intiemen slonk langzamerhand. Van Looy trad weinig meer naar buiten op en maakte geen nieuwe vrienden. Behalve eenige der oude kameraden, die nog in leven waren, bezochten hem in dat laatste huis vooral P.H. van Moerkerken, Frans Mijnssen, Arij Prins, G.D. Gratama (de schilder en directeur van het Frans-Hals Museum) en de schrijver van dit levensbericht. Ook Frank Lateur (Stijn Streuvels) en Emmanuel de Bom waren er enkele malen welkome gasten. Een jaar na de vestiging op den Kleinen Houtweg begon de Wereldoorlog. Van Looy was diep teleurgesteld door de mogelijkheid van deze ontzettende gebeurtenis en leed er zéér onder. Het was toen dat hij de Nieuwe Bijlagen bij Zebedeus begon te schrijven, waaruit later het boek Jaapje verzameld zou worden. Het eerste hoofdstuk van Jaapje, ‘Het Verhevene’ - trouwens al vóór het begin van den oorlog geschreven - verscheen in Aug. '14 in den Nieuwen Gids, in '15 en '16 volgden al de andere hoofdstukken, en in '17 begon Jaapje, als boek gedrukt, zijn glorieuze tocht door de nederlandsche huiskamers. Jaapje werd, eindelijk, het boek dat iedereen las, dat van Looy populair maakte. Dat hij zich in die verschrikkelijke oorlogsjaren zoo zeer en bij voorkeur in zijn jeugd verdiepte, zal wel niemand verwonderen, die zijn aard eenigszins heeft leeren verstaan. Hoe gaarne vergat hij het tegenwoordige door zich met weemoed en innigheid in dat eigen doordroomd verleden te verliezen ... èn te hervinden! Intusschen werd ook telkens wel weêr een andersoortig prozastukje geschreven - en ook wel eens een gedicht - dat met Jaapje niet te maken had, en als ‘bijlage’ (n.l. bij ‘Zebedeus’) gepubliceerd. Direkten terugslag van oorlogsgeruchten en oorlogsstemming vindt men o.a. in het Verhaal van den Provinciaal. Men denke hierbij ook aan Mistig Weer en Blârenval. In 1922 en '23 ontstonden de hoofdstukken die het vervolgdeel Jaap vormen. Daarna volgden een paar slechte jaren, een periode van lichamelijk gesukkel en pijnen. Totdat in '25 de hemel weer opklaarde en van Looy met blij en dankbaar hart zijn zeventigsten verjaardag vieren kon. Hoe trof hem dien dag het bezoek van een der Regentessen van zijn oude Weeshuis, vergezeld door een paar weeskinderen! In dit, zijn zeventigste jaar verscheen ook eindelijk de complete Zebedeus, met alle nieuwe en nieuwste bijlagen in drie deelen. Wie het kostelijke boek wenscht te begrijpen doet misschien het best de Epiloog (achter in het derde deel) het eerst te lezen. Met zijn gezondheid scheen geheel zijn oude aard van opgewekt en blijgeestig, altijd werkend, altijd verwonderd en bewonderend kunstenaar teruggekeerd. Wederom bracht hij althans een ge- | |
[pagina 97]
| |
deelte van den dag schilderende door - hetzij boven op zijn atelier, hetzij, als 's zomers zoo vaak, in zijn zonnig tuintje. Het waren meest bloemen en vruchten, die hij thans schilderde; enkele malen ook nog wel eens een leuke Haarlemsche straatbengel of een schalksche meid. Intusschen verscheen nog nu en dan in Nieuwen Gids of Elsevier's Maandschrift een proza-stukje. Zelf heeft van Looy den bundel Nieuw Proza, die in '29 verscheen, nog bezorgd - zijn weduwe moest de laatste Jaapverhalen bijeenbrengen en het boek Jakob samenstellen, dat in '30 verscheen. Het geschiedde echter nog geheel en nauwkeurig naar de aanwijzingen van den schrijver. In het late najaar van '29 was van Looy ziek geworden. En na eenigen tijd van pijn en gesukkel spraken de doctoren Sluyterman en Joosten Hattink van de noodzakelijkheid eener operatie. Deze leek aanvankelijk zeer geslaagd (21 Dec.), maar een durende beterschap trad toch niet in, en op den 24sten Februari 1930 stierf Jacobus van Looy in het St. Elisabeth-Gasthuis te Haarlem, waar de operatie had plaats gehad.
Jacobus van Looy was ook door zijn uiterlijke verschijning, door de letterlijk uit hem stralende milde menschelijkheid, goedheid en levensvreugde, een zéér bizonder mensch. Ieder die hem ontmoette kwam onmiddellijk onder zijn bekoring. Wat hij voor schilderkunst en litteratuur beteekend heeft, de tijden zullen er een oordeel over vellen; zelf was hij de bescheidenheid in persoon, wat maatschappelijke verhoudingen betreft te nederig zelfs, en had, ondanks een zeker instinctief, bijna kinderlijk besef van zijn eigen groote zuiverheid en waarde, geen zéér grooten dunk ook van zijn prestaties. Hij vond zichzelf geen ‘groot man’. Ik voor mij ben vast overtuigd, dat op dit punt de tijd hem ongelijk geven zal. Voor mij was hij wel in de eerste plaats een wezen van wonderlijke, ondoorgrondelijke begaafdheid, een toovenaar, die al wat hij aanraakte tot schoonheid omschiep.
Aug. '31. Herman Robbers. | |
[pagina 98]
| |
Lijst der werken van Jac. van Looy.
|
|