Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1931
(1931)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr G.J. Boekenoogen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||
en zoodoende het geslacht overbracht naar de Zaanstreek, welker geschiedenis en taal zijn kleinzoon Gerrit Jacob zooveel belang zou inboezemen. De naam Boekenoogen - op allerlei, phonetisch vrijwel gelijkwaardige wijzen gespeldGa naar voetnoot1, en o.a. ook gedragen door een (al dan niet met het bovengenoemde geslacht verwanten) getuige voor graaf Otto van Gelre bij het bezegelen der stadrechten van Arnhem in 1233 - bevat als eerste lid het bnw. bo(e)kijn, later boeken, afgeleid van boek, beuk(eboom), ook: beukenoot; een toenaam derhalve, met de beteekenis: iemand met beukenootkleurige oogen, ‘bruinoog’, te vergelijken met andere, vooral Zuidnederlandsche geslachtsnamen als Bruin-, Schoon-, Span-, Swart-, Wijdo(o)g(h)e(n) enz. Die naam was, al dan niet toevallig, op den hier besproken afstammeling nog wel toepasselijk. Deze bezocht achtereenvolgens de lagere school van ‘meester’ Adelink en de ‘Fransche’ school van ‘mijnheer’ Röhner te Wormerveer, en daarna, per spoor heen- en weerreizende, het Gymnasium te Amsterdam. Van kindsbeen af was hij, als zoovele jongens, een volijverig verzamelaar: van postzegels, oude couranten, munten en penningen; ook van zegels en lakafdrukken van familiewapens, die al vroeg zijn zin voor geslacht- en wapenkunde wekten en aanwakkerden. Met gragen ijver teekende hij toen reeds wapens en kwartierstaten. Liefst zat hij rustig alleen te schrijven of te teekenen aan zijn eigen tafeltje, waar de broêrs en zusters (die hem spottend wel ‘professor Schrijfgraag’ noemden) niet aan mochten komen! Maar boven het gros der verzamelaars onderscheidde hij zich als vroegrijpe knaap door eene op dien leeftijd zeldzame behoefte, gepaard met het vermogen en den moed, om aanteekeningen en mededeelingen uit en over zijne verzamelingen ten papiere te stellen en zelfs in 't licht te geven (zie de bibliographie). In 1888, 20 jaar oud, deed hij eindexamen; waarna hij te Amsterdam, als spoorstudent nog steeds af en aan reizende, in de Nederlandsche letteren ging studeeren en 4 Juni 1891 candidaat werd. Hij was er ook lid van het Studentencorps en in 1889-90 ab-actis der Literarische Faculteit daarvan, als hoedanig hij het verslag voor den Studenten-Almanak van 1891 stelde. Daarin en in de twee vorige jaargangen waren ook een drietal Middelnederlandsche gedichten van zijne hand opgenomen: een verhaal, met kwansuis philologische voorrede, en twee liederen, alle met geleerde voetnoten; natuurlijk cento's, vooral grammatisch niet vlekkeloos, maar getuigende van een vlijtige lectuur, al in deze eerste studiejaren, op Verdam's aansporing en voetspoor, en niet onaardig van inhoud. En uit dien Amsterdamschen studententijd dagteekenen ook reeds eenige opstellen in verschil- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||
lende tijdschriften, als De Navorscher, maar ook een in De Gids. In 1891 volgde hij zijn leermeester Verdam, die als opvolger van De Vries naar Leiden beroepen was, derwaarts; ook hier werd hij lid van het Studentencorps, vermoedelijk echter zonder veel aandeel te nemen in het ‘corpsleven’. Had hij te Amsterdam behalve Verdam alleen Jorissen en later Rogge als leermeesters gehad, te Leiden vond hij naast den eerstgenoemde ook Cosijn, Kern en Ten Brink; voor wie hij 24 Mei 1893 zijn doctoraalexamen deed. Waarna hij bijna drie jaar lang, gedeeltelijk weer in het ouderlijk huis te Wormerveer, bezig was met het aanvullen, uitbreiden en bewerken zijner verzameling van Zaansche woorden en uitdrukkingen, ten behoeve zijner dissertatie, ‘De Zaansche Volkstaal’, waarop hij 1 Febr. 1896 te Leiden cum laude promoveerde. Nog vóór zijne promotie benoemd tot medewerker, na een jaar leertijd tot zelfstandig redacteur aan het Woordenboek der Nederlandsche taal, heeft hij zijn verdere leven, 34 jaar lang, ongehuwd, op verschillende kamers te Leiden gesleten. Een kalm, rustig geleerdenleven, zonder schokkende gebeurtenissen, nagenoeg geheel gewijd aan zijn werk (het Woordenboek en daarnaast zijne liefhebberij-studiën en verzamelingen) en aan eenige hem toegevallen bestuursfunctiën; slechts onderbroken door geregelde bezoeken aan zijn geboortehuis en -streek en door enkele reizen in den vreemde. In het openbare en maatschappelijke leven heeft hij zich op enkele gebieden bewogen, die zijne bijzondere belangstelling genoten, zooals de geschiedenis en de oudheden van de stad zijner inwoning, die hem naast die zijner geboorte lief geworden was. Van 1918 tot zijn dood was hij lid, ook penningmeester, der Commissie voor het Stedelijk Museum de Lakenhal; eveneens sedert 1916 lid, sedert 1921 voorzitter der Redactie van het door de Vereeniging ‘Oud-Leiden’ uitgegeven ‘Leidsch Jaarboekje’. Weldra na zijne vestiging te Leiden tot diaken der Doopsgezinde Gemeente gekozen, heeft hij tot zijn dood toe hare belangen met trouwe liefde en bijzonderen ijver verzorgd; sedert 1906 ook als regent van het Doopsgezinde hofje Bethlehem op het Levendaal. Zijn werkkring op dit gebied breidde zich in 1922 nog aanmerkelijk uit door zijne benoeming tot lid van het Bestuur, in plaats van Prof. Van der Vlugt, der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit en tevens tot lid van het Curatorium van het Doopsgezind Seminarium te Amsterdam; ook was hij penningmeester van den Zuidhollandsch-Zeeuwschen ‘ring’ van Doopsgezinde gemeenten. Onze Maatschappij heeft hij vele en belangrijke diensten bewezen. In 1896 tot lid benoemd, heeft hij meermalenGa naar voetnoot1 in hare Maandvergaderingen eene voordracht gehouden, tweemaal, van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||
1911 tot 1916 en van 1920 tot 1924 in haar Bestuur zitting gehad, in 1913/4 en 1922/4 het Voorzitterschap bekleed, en ook als lid zoowel der Bibliotheekcommissie als onzer Commissie voor Taal- en Letterkunde (tevens de Redactie vormende van het Tijdschrift der Maatschappij), vooral door zijn na te melden arbeid aan de herdrukken van volksboeken en andere populaire geschriften, een gewichtig aandeel aan hare werkzaamheid genomen. Van zijne overige lidmaatschappen zij hier alleen vermeld zijn buitenlandsch-eerelidmaatschap, sedert 1900, der Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent, in welker ‘plechtige vergadering’ van Aug. 1912, ter viering der 100ste verjaring van Conscience's geboorte, hij eene rede hield. Zoo gingen zijne jaren voort, in gestadigen arbeid. Totdat in Nov. 1929 eene plotselinge, zeer hevige neusbloeding hem geruimen tijd allen arbeid verbood: de voorbode van erger! Negen maanden later, 26 Aug. 1930, overviel hem, kort te voren nog bezig met het uitzoeken van prenten voor eene topographische tentoonstelling te Bodegraven, eene beroerte, die in enkele uren een einde maakte aan zijn leven. 30 Aug. werd hij op de begraafplaats Rhijnhof, bij het Haagsche Schouw, ter aarde besteld; waar Dr. Knuttel, namens de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal, en vele andere sprekers, vooral uit de verschillende Doopsgezinde kringen waarin hij gewerkt had, dankbare hulde brachten aan zijne verdiensten en zijn persoon met genegenheid gedachtenGa naar voetnoot1. Zooveel over het uiterlijk beloop van 's mans leven. Aan eene poging tot eene algemeene waardeering van zijn, in achterstaande bibliographie opgesomden, wetenschappelijken arbeid en van zijn persoon ga een overzicht en bespreking vooraf van de voornaamste zijner geschriften.
Zijn academisch ‘proefschrift’ ‘De Zaansche Volkstaal’ bleek al aanstonds een ‘meesterproef’: weloverdacht, stelselmatig van opzet, degelijk, zorgvuldig, nauwkeurig van bewerking. Dat hij door geboorte en opvoeding, aanleg en neiging voor dit werk aangewezen was, waarborgde nog niet een zoo voldragen en rijp werk. Een inleidend, grammatisch gedeelte, waarin de hedendaagsche Zaansche klanken (en vormen) uit de Westgermaansche worden afgeleid en verklaard, met verwijzingen naar de overeenstemmende Gotische, Oudhoogduitsche, en vooral Oud(west)friesche klanken, en gevolgd door een zestal phonetisch gespelde dialectproeven voor de verschillende Zaandorpen en een dialectisch-gekleurd zeventiendeeuwsch stuk, geeft een historische klank- en vormleer, die ter karakteriseering van het Zaansch | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||
taaleigen, vooral van zijne Westfriesche bestanddeelen, alleszins voldoende mag heeten; al moge het waar zijn dat - gelijk Franck in zijne billijke, maar niet overvriendelijke recensie opmerkte en uit anderer latere onderzoekingen ook wel gebleken is - eene diepere studie en vergelijking van het Oudgermaansch (inzonderheid van de opmerkelijk zelden vergeleken, nauwverwante Oudnederfrankische, Oudsassische en Oudengelsche klanken en vormen) allicht voor de algemeene Germaansche grammatica en de Nederlandsche taalgeschiedenis overvloediger vruchten gedragen zou hebben. Een afzonderlijk hoofdstuk handelt over ‘Zaansche eigennamen’, vooral persoonsnamen, maar ook over plaatsnamen (van dorpen, buurten, huizen, polders, dijken, paden, wateren, landerijen enz.); meerendeels bewerkt op grond zijner reeds in 1889, op 21-jarigen leeftijd, in De Navorscher uitgegeven lijsten. Maar den hoofdinhoud (1368 kol.) van het lijvige, eerst na de promotie volledig verschenen werk vormt toch het eigenlijke ‘Zaansch Idioticon’; zooals de ondertitel van het geheele werk te recht aangeeft, eene ‘Bijdrage tot de kennis van den woordenschat in Noord-Holland’. Het zwaartepunt lag voor hem, evenals voor zijn leermeester, in het lexicologisch gedeelte. Buiten kijf het volledigste en best bewerkte woordenboek van eenige Nederlandsche streektaalGa naar voetnoot1; alleen met De Bo's Westvlaamsch Idioticon te vergelijken, maar dit stellig verre overtreffende, ja eenig in zijn soort; even voortreffelijk door het gebruik van alle beschikbare bronnen en hulpmiddelen als door de nauwkeurige, juiste omschrijving der beteekenis en de welgekozen, aan oudere geschriften ontleende aanhalingen of de uit eigen kennis der levende taal of uit den volksmond opgeteekende voorbeelden. Die bronnen zijn in eene 9 blz. lange lijst opgesomd: cartularia, rekeningen en andere, Zaansche of Noordhollandsche privilegiën, keuren, polderreglementen enz., benevens historische en min of meer literaire geschriften, als van Valcooch, Leeghwater, Soeteboom, Wolff en Deken enz., voorts ongedrukte journalen en andere handschriften, in archieven of bibliotheken - waar hij reeds vroeg thuis raakte - opgespoord en op cijns gesteld. Kortom, een standaardwerk, dat den schrijver den dank ook van latere geslachten waarborgt voor zijne volledige opteekening en beschrijving van althans dit ééne (merkwaardige) Hollandsche dialect, voor vergetelheid behoed nog juist vóórdat het, door de (verwante) algemeene Hollandsche, beschaafd-Amsterdamsche spreektaal verdrongen, geheel te loor ging. Maar bovendien ook een gewichtige bijdrage tot de algemeene geschiedenis der Nederlandsche taal, die opheldering geeft van tal van woorden en uitdrukkingen in de taal der zeventiendeeuwsche Hollandsche | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrijvers (vooral de Amsterdamsche volkstaal der kluchten); van tal van termen ook uit de scheepvaart, visscherij en verschillende ‘neringen en hanteeringen’ (vooral het bedrijf der houtzaag-, olie-, papier-, pel- en verfmolens, de molenmakerij, de zeildoekweverij, scheepmakerij enz.), door navraag bij ouden van dagen, bij veelvuldige bezoeken aan fabrieken en werkplaatsen, maar ook uit het dijks- en waterschapsrecht saamgelezen; van allerlei namen en benamingen, belangrijk voor cultuurgeschiedenis en volkskunde (volksgeloof en -gebruiken, plantnamen enz.). Geen wonder dat het boek algemeenen lof inoogstte, den naam des schrijvers in ruimen kring bekend maakte en voorgoed vestigde, dat het in allerlei werken geciteerd werd en wordt; nergens vaker natuurlijk dan in het Nederlandsch Woordenboek. Geen wonder dan ook dat deze in de eerste plaats lexicographische dissertatie hem scheen aan te wijzen voor den arbeid aan het Nederlandsch Woordenboek. Na een jaar van voorbereidende samenwerking met mij aan het 3de deel (ongeveer van Boven tot Bram) zette hij, als zelfstandig redacteur de plaats vervullende van den naar Gent teruggekeerden redacteur De Vreese, diens arbeid aan het 11de deel voort (Opaal tot Ozon), waarna hij in 1912 het 12de deel begon en een goed eind verder bracht (P-Pleizier). Aan zijnen woordenboeksarbeid is na zijn dood rechtmatige hulde gebracht door zijne mederedacteuren: door Dr. Knuttel bij de begrafenis, door Dr. Beets in het Voorbericht vóór het kort na zijn dood afgesloten eerste stuk van het 12de deel. Want gelijk alle werk, dat hij afleverde, waren ook zijne woordenboeksartikelen altijd geheel af, waarlijk vol-tooid: volledig, juist, nauwkeurig, getuigende van een zuiver taalgevoel, eene omvangrijke kennis (van ‘woorden en zaken’ op allerlei gebied) en een scherpzinnig oordeel bij de verdeeling van een artikel en de rangschikking der onderscheiden, juist omschreven beteekenissen; inderdaad ‘welgegrond, welgestaafd en welgeschreven’ (Beets). En wanneer een historisch overzicht der werkzaamheden aan 't Woordenboek gevraagd werd, als voor de tentoonstelling bij het jubilé onzer Koningin in 1923, was hij de man om deze ‘bouwstoffen en bewerking’ op keurige wijze ten toon te stellen en toe te lichten. Des te meer valt het te betreuren dat deze uitnemende hoedanigheden niet in eene grootere hoeveelheid werks gebleken zijn! Want geheel verzwegen mag hier niet worden dat het getal der door hem bewerkte afleveringen kwalijk in een rechte verhouding staat tot het getal der daaraan bestede jaren, niet zelden billijke verwachtingen teleurgesteld, herhaalde voornemens en beloften beschaamd heeft. Wat de oorzaak geweest mag zijn dezer in een overigens zoo stipt man bevreemdende tekortkoming in zijn beroepsarbeid, die hem in zijne latere jaren veel moeite en verdriet berokkend heeft? Was zijn ijver voor het Woordenboek verslapt, althans overstelpt en verdrongen door zijne veelvuldige, hem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||
meer en meer overmeesterende eigene liefhebberijen? Wist hij misschien ook steeds minder weerstand te bieden aan den innerlijken drang om de talrijke aanvragen om hulp en bijstand, raad en voorlichting, door zoovelen tot hem gericht, te beantwoorden met kostelijke, maar ook kostbare, tijdroovende onderzoekingen en mededeelingen uit zijne welvoorziene voorraadschuren: een drang, voortgesproten uit gulle mededeelzaamheid, doch kwalijk overeen te brengen met den lexicographischen hoofdarbeid, die nu eenmaal den geheelen mensch eischt, voor eigen werk of anderer voorlichting geen of weinig tijd overlaat? Ook valt hierbij te bedenken dat Boekenoogen eigenlijk altijd (om de terminologie onzer Maatschappij te bezigen) eer en meer liefhebber en beoefenaar der ‘geschied- en oudheidkunde’ dan wel der ‘taal- en letterkunde’ is geweest. Na zijn promotie heeft hij dan ook, buiten het Woordenboek, op het gebied der eigenlijke taalkunde niet zeer veel geleverd; de weerlegging der gissing van Noordhollandsche bestanddeelen in het Afrikaansch en eene uitvoerige (niet zeer malsche) beoordeeling van een werkje over Westfriesche woorden, beide rechtstreeks met zijn dissertatie samenhangende, zijn welhaast de eenige opstellen die hier vermelding verdienen. In de redactie van ons Tijdschrift heeft zijne werkzaamheid zich vooral bepaald tot degelijke, soms scherpe critiek van ingezonden en hem om praeadvies toebedeelde opstellen; zelf heeft hij tusschen 1898 en 1914 geene bijdragen geleverd, nadien nog slechts enkele malen, wanneer eens anders opstel hem uit zijne tent lokte om uit den schat zijner aanteekeningen een grootere bijdrage of eene kleinere mededeeling samen te stellen. In Taal en Letteren heeft hij, zoover mij bekend, niets, in De nieuwe Taalgids slechts één enkele boekbeoordeeling geschreven. Eén terrein der taalkunde echter, dat grenst aan dat der geschiedenis en aardrijkskunde, heeft hij met grooten ijver en met goed gevolg helpen ontginnen, beploegen en bezaaien: de onomatologie, vooral de studie der persoonsnamen. Nauwelijks twee jaar student, zond hij bij De Gids een opstel in over ‘Onze Voornamen’, dat geplaatst werd en algemeene aandacht trok: een reeds vrij volledig, met vaste hand geschetst en in populairen vorm goedgesteld overzicht, geput uit zijn reeds aanzienlijke verzameling van gegevens, ten vorigen jare in De Navorscher opgesomd. Veel later gaf hij in eene Maandvergadering onzer Maatschappij (6 Oct. 1911) een dergelijk (niet gedrukt) algemeen overzicht der geslachtsnamen; daarna in ons Tijdschrift een breedvoerig opstel over namen uit ridderromans, als voornamen in gebruik: wederom een rijkdom van gegevens, uit zijne oogenschijnlijk onuitputtelijke en welgeordende collectanea opgedolven, ditmaal besloten door eenige weloverwogene algemeene, cultuurhistorische gevolgtrekkingen. En hoewel zijne belangstelling vooral de persoonsnamen gold, heeft hij, toegetreden tot de Redactie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||
der herleefde ‘Nomina Geographica Neerlandica’, samen met mij de door die Redactie onderteekende ‘Wenken en wenschen voor de verzameling van plaatsnamen’ opgesteld, die het nieuwe, zesde deel openden en die mij opnieuw vervulden met dankbare waardeering van zijn helder oordeel, rijke ervaring, practischen blik en vasten stijl. En hoeveel het opstel, in datzelfde deel, over ‘Waterlandsche plaatsnamen’ te danken heeft aan de hulp, de bij- en omwerking door dezen ervaren, met die stof vanouds vertrouwden redacteur, is alleen op uitdrukkelijken wensch van den hulpvaardigen en bescheiden man niet in een afzonderlijk woord van hulde en dank van den schrijver gebleken. Dit laatste zal denkelijk ook wel gelden op een ander van de talrijke velden zijner belangstelling, naar ancienniteit het eerste: de geslacht-, wapen- en zegelkunde. Zijne vroegste aanteekeningen en opstellen (na de kinderjaren), in het maandblad ‘De Nederlandsche Leeuw’, zouden mij zonder zijne eigene (vroeg begonnen, maar slechts tot 1893 voortgezette) ‘autobibliographie’ niet licht bekend geworden zijn; of hij ook in later jaren aan dit of aan andere dergelijke tijdschriften medegewerkt heeft, heb ik niet kunnen opsporen. Maar zijne degelijke kennis ook in deze vakken bleek o.a. uit eene recensie in het Museum, zijne blijvende belangstelling uit zijn langdurig lidmaatschap van het genealogisch-heraldisch genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’. En met trots toonde hij aan liefhebbers zijne verzameling van fraaie zegelafdrukken en -afgietsels van middeleeuwsche vorsten (vooral uit het Bourgondische huis) en steden: een terrein, waar zijne genealogisch-heraldische liefhebberij en zijn liefde en zin voor oude kunst elkander ontmoetten. Denkelijk is ook op dit gebied zijn raad, hulp en medewerking, door menigeen gevraagd en in alle stilte met gulle hand geschonken, aan menig geschrift ten goede gekomen; gelijk dit b.v. stellig het geval is geweest ten aanzien van Verdam's Middelnederlandsch WoordenboekGa naar voetnoot1. Natuurlijk richtte deze historische ijver zich vooral op de Zaansche en andere Noordhollandsche geslachten, eerst en meest wel op zijne eigene en verwante familiën. Zoo heeft hij zeker vele gegevens verschaft en ook wel de hoofdlijnen getrokken voor het door zijn oom J.M. van Gelder samengestelde stamboek van de familie zijner moeder; gelijk hij ook heeft medegewerkt aan dat van het met het zijne verwante geslacht Warnaars. Een hierin opgenomen ‘korte geschiedenis van het geslacht Boekenoogen’ van zijne hand heeft hij later uitgewerkt tot een ‘historisch-genealogisch overzicht’, luttele maanden vóór zijn dood voltooid: waarschijnlijk zijn laatste werk van eenigen omvang. Een ander vak, waarin hij zijn sterken zin voor strenge nauwkeurigheid kon doen gelden, ja botvieren, was de bibliographie. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de eerste plaats bij de op zijne aanstichting door onze Maatschappij ondernomenGa naar voetnoot1, door hem geleide en meestendeels bewerkte reeks herdrukken van oude volksboeken; waarvan hij zelf alweer zulk een grooten schat verzameld had in den tijd, toen deze nog voor een betrekkelijk geringen prijs aan de boekenstalletjes (b.v. van de Korenbeursbrug te Leiden e.e.) te koop waren. Zooals men weet, is althans deze met veel zorg en moeite bijeengebrachte verzameling, een der rijkste en kostbaarste van die soort, gelukkig niet, zooals Boekenoogen dat zelf zoo menigmaal met spijt had zien gebeurenGa naar voetnoot2, op eene veiling in de vier winden verstrooid; zij heeft, te zamen met de kinderboeken (o.a. de waarschijnlijk éénige verzameling Nederlandsche drukken van ‘Moeder de Gans’), overeenkomstig zijne bedoeling, in de boekerij onzer Maatschappij voorgoed eene veilige bewaarplaats gevonden.Ga naar voetnoot3 Het bewerken van zulke herdrukken was een kolfje naar zijn hand: het vereischte juist de vereeniging der bij hem aanwezige eigenschappen: kennis van en liefde voor het boek, ook uitwendig, als voortbrengsel der boekdrukkunst, der boekdrukkers, der (vaak aan geheel andere boeken ontleende!) houtsneden, der techniek van de reproductie van een en ander, dit alles gepaard met de noodige kennis der middeleeuwsche taal en der (epische, lyrische, dramatische of ascetische) Nederlandsche en vreemde literatuur. De onderneming werd met moed en ijver aangevat: de prospectussen noemen, voorloopig, een twaaltal nummers als ‘ter perse’ of ‘in voorbereiding’, met belofte van nog meer andere. Inderdaad verschenen er tusschen 1902 en 1908 negen nummers, en in 1913 nog één; van welke Boekenoogen er zelf zeven uitgegeven heeft, terwijl hij aan ten minste twee der door anderen bewerkte meer of minder belangrijke medewerking en bijstand heeft verleendGa naar voetnoot4. Overal is hetzelfde schema van bewerking gevolgd: herdruk van den oudsten volledig bewaarden tekst, met verbetering alleen der (achteraan nauwgezet vermelde) blijkbare drukfouten, en met de hoognoodige korte, verklarende voetnoten; waarachter als bijlagen: de bewaarde fragmenten van oudere drukken, uit de volksboeken getrokken ‘historieliederen’, bibliographie der verschillende drukken met hunne onderlinge betrekking, overzicht der tot het volksboek betrekkelijke literatuur (zoo mogelijk met opheldering van zijne herkomst uit de oudere sage, legende enz.Ga naar voetnoot5), en aanteekeningen betreffende den herdruk. De bij deze bewerking der herdrukken verkregen nadere kennis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||
van den inhoud, het samenstel en de herkomst dier volksboeken heeft Boekenoogen samengevat in een niet slechts bibliographisch, maar ook literair-historisch belangrijk tijdschriftartikel, waarin o.a. gehandeld is over den samenhang van het Vb. van Den strijt van Roncevale met den roman der Lorreinen, over de, in deze Vb. meermalen voorkomende, verschillende soorten van tusschen het proza ingelaschte berijmde stukken enz. Helaas is zijne belofte om in ons Tijdschrift op deze belangrijke onderwerpen terug te komen niet meer vervuld. Gelijk ook een door hem aangevat nummer der reeks, de ‘Historie van den Ridder metter Swane’, schoon reeds in 1905 op een paar vellen na geheel afgedrukt, vele jaren lang onvoltooid is gebleven, waarschijnlijk omdat de nauwgezette bewerker, ondanks verschillende op- en onderzoekingen, enkele punten omtrent de herkomst van dit volksboek (en ook van enkele houtsneden) niet op afdoende wijze had kunnen ophelderen, en hij er niet toe kon besluiten iets in 't licht te geven dat niet aan alle eischen voldeed, niet ‘omnibus numeris perfectum’ was. Het boek is na zijn dood door de Commissie voor Taal- en Letterkunde, met gedeeltelijk gebruik der door den bewerker nagelaten drukproeven en aanteekeningen en met hulp van anderen, zoo goed (of kwaad) als dit met eens andermans werk mogelijk was, doch met eene enkele afwijking van het door hem gevolgde stelsel, afgewerkt en uitgegevenGa naar voetnoot1. Een tweede reeks herdrukken, van oudere populaire geschriften, mede door onze Maatschappij ondernomenGa naar voetnoot2, heeft eveneens genoten van zijn nauwlettende zorg en toezicht. Met hem de subcommissie voor deze uitgaven vormende onzer Commissie voor Taal- en Letterkunde heb ik in de latere jaren volop gelegenheid gehad om van nabij waar te nemen, hoeveel de vier tot dusverre verschenen nummers (de tweede uitgave van den herdruk van Bontekoe's reis, Bisschop David van Bourgondië en zijn stad, Suster Bertken en de Walvischvaarten) te danken hebben aan zijne niets veronachtzamende, scherpe critiek en hulpvaardige medewerking. Die volksboeken behooren reeds tot het gebied, waar hij 't liefst met zijne gedachten verwijlde en zelf arbeidde: de volkskunde. De folklore beslaat een wijd veld, waar allerlei gewas groeit en velerlei vrucht te rapen valt. Zoo was zijn boekerij, evenals zijn geheugen, wel gestoffeerd op 't stuk van zeden, gewoonten, volksspelen (ook kaartspelen en derg.), kleedij enz.; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
met welke kennis hij ook hier wederom gaarne anderen ten dienste stond. Het meest echter hebben vanouds, en steeds meer, de volksliteratuur en de volkskunst zijne aandacht geboeid en ook zijne pen beziggehouden; inzonderheid: 1o sprookjes en volksvertelsels, kinder- en volksrijmen en raadsels, en 2o kinder- en volksprenten(boeken). Reeds zijne allereerste pennevrucht, nog in de Kinder-courant, is een verzameling van raadsels; als student gaat hij stelselmatig, door oproepingen in verschillende couranten, kinderrijmen verzamelen, die hem weldra de stof leveren voor een tweede uitvoerig Gidsartikel, dat veel gelezen werdGa naar voetnoot1. En nogmaals kwam hij, in anderen vorm, op hetzelfde onderwerp terug in eene voordracht in de Jaarvergadering onzer Maatschappij van 1901. In 1900 begon hij in het Zuid- en Noordnederlandsch tijdschrift ‘Volkskunde’ met de uitgave eener reeks ‘Nederlandsche Sprookjes en Vertelsels’, meestal uit zijn geboorteland Noord-Holland (vooral Broek in Waterland) en uit Groningen, door hem zelf uit den volksmond opgeteekend of van anderen ontvangen, en veelal in de streektaal verteld; waarmede hij tevens het bewijs leverde, dat het (Protestantsche) Noord-Nederland, zelfs de als bijzonder nuchter te boek staande gewesten Noord-Holland en Groningen, toch niet zóózeer achterstonden bij de (Katholieke) zuidelijke gewesten, waar zulk een rijke oogst te garen viel en ook gegaard is. Daarnaast begon hij later ter zelfder plaatse een tweede reeks: ‘Nederlandsche Sprookjes uit de 17de en het begin der 18de eeuw’, in tegenstelling met de vorige verzameld en herdrukt uit allerlei ‘kluchtboeken’, ‘boerden’, ‘kodderijen’, almanakken en andere oude en zeldzame boekjes (waaronder vele vertaald uit Fransche of Italiaansche novellenbundels). Beide verzamelingen waren, blijkens de afzonderlijke, doorloopend gedrukte en gepagineerde overdrukken, door hem bestemd om afzonderlijk, als boek, uitgegeven te worden; welk plan echter, jammer genoeg, is blijven stekenGa naar voetnoot2. Zijne werkzaamheid bepaalde zich ook hier in hoofdzaak tot het verzamelen en uitgeven. Wel heeft hij achter die verhalen sommige oudere en jongere Nederlandsche of ook Duitsche varianten vermeld. Maar eene ruimere, breedere vergelijking en ontleding in ‘motieven’ der overal, in Europa en elders, in de geheele wereld verspreide sprookjes, gepaard met een diepergaand onderzoek naar de herkomst dezer (of in 't algemeen der) sprookjes en vertelsels - waarbij dan ook allicht de, zooveel ik zie, zelden door hem aangehaalde Oudgermaansche (Oudnoorsche, Oudengelsche en Oudhoogduitsche) rijmen en raadsels vaker en nader besproken zouden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn -, dat alles lag niet in zijn aard, en dus niet op zijn weg. Gedurende vele jaren is hij een trouw en ijverig medewerker van ‘Volkskunde’ geweest: hij heeft er menigmaal gehandeld over allerlei volksgeloof en -gebruik, volksliteratuur, volkshumor enz. Maar in den 22sten jaargang vinden wij een onvervuld gebleven ‘Wordt vervolgd’, en de 25ste bevat zijn laatste opstel; aan het na den oorlog onder eene nieuwe redactie herleefde tijdschrift heeft hij niet meer medegewerkt. Bijzonder rijk en volledig was zijne gestaâg aangegroeide, met bijzondere zorg en liefde uitgebreide verzameling kinder- en volksprenten en prentenboeken, waaraan hij zeker vrijwat tijd en geld heeft te koste gelegd. Trouwens ook van historische, topographische en andere prenten, portretten en teekeningen enz. had hij in den loop der jaren eene merkwaardige collectie bijeengebracht. Maar de meeste liefhebberij had hij toch wel in de kinder- en volksprenten en -boeken. Meermalen heeft hij daarvan, in eene Maandvergadering onzer Maatschappij en elders, een kleine verzameling tentoongesteld en mondeling toegelicht; in zijne toespraak als Voorzitter onzer Maatschappij in 1923 sprak hij over de bekende prenten, waarop ‘De Trap des Ouderdoms’ is afgebeeld. Maar het voornaamste, dat hij in deze afdeeling der volkskunde heeft geleverd, is zeker zijne samenwerking met den Vlaamschen folklorist Emile van Heurck tot het lijvige, 728 blz. gr. 4o tellende boek: ‘Histoire de l'imagerie populaire flamande et de ses rapports avec les imageries étrangères’ (1910), rijk verlucht met reproducties van Vlaamsche ‘mannekensbladen, vaantjes, santjes, bidprentjes, doodsbeeldekes, suffragia’ enz. Eene opsomming en beschrijving van deze Zuidnederlandsche kinderprenten, zóó rijk en volledig als er zeker wel voor geen ander land of volk bestaat: in hoofdzaak een catalogus der door de verschillende drukkers en uitgevers dezer prenten te Turnhout (voor de Nederlanden wat in dezen Epinal voor Frankrijk is geweest), vooral van de firma Brepols aldaar (ruim 300 blz.!); gevolgd door een overzicht der volksprentkunst (‘imagerie’) in de verschillende landen van Europa; inderdaad ‘la publication la plus vaste et la plus complète consacrée à l'imagerie populaire’ (VIII). Al zal het doorbladeren dezer 728 bladzijden wellicht bij sommigen een meewarigen glimlach wekken en de vraag doen rijzen, of hier toch niet al te veel eer gedaan, al te veel tijd, arbeid en geld besteed is aan deze in volstrekten zin vrij armzalige volkskunst, altoos moet men dankbaar zijn aan degenen, die zich al die moeite getroost hebben om de voortbrengselen dezer volkskunst vóór haar uitsterven te verzamelen, te beschrijven en zoodoende voor het nageslacht te bewaren. Want zeker hebben die oude volksprenten, in spijt van hunne grove onbeholpenheid, ‘un charme et une beauté qu'on appréciera seulement, quand le cosmopolitisme aura accompli son oeuvre néfaste d'uniformisation’ (t.a.p.). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
Of Boekenoogen's aandeel aan dit in hoofdzaak Vlaamsche werk zich bepaald heeft tot het ‘bijdragen’ zijner ook op dit gebied wederom zeer rijke verzameling - de Zuidnederlandsche, Turnhoutsche prenten zijn ook in de noordelijke gewesten algemeen verspreid en bekend geweest -, dan of hij ook eenig belangrijk deel heeft genomen in de eigenlijke bewerking, is mij niet gebleken. Zeker is geheel en al op rekening van den Vlaamschen hoofdbewerker te stellen de Fransche tekst, die bij deze toch geheel Nederlandsche stof een Noordnederlander bevreemdt en bedroeft, en die kwalijk geheel gerechtvaardigd schijnt door den wensch om het boek ook buiten de Nederlanden te verspreiden (VIII), noch ook door de vele (ook, doch zelden alléén) Fransche onderschriften der Zuidnederlandsche prenten. De t.a.p. uitgesproken hoop op eene beknoptere Nederlandsche uitgave van dit werk en op eene bewerking, in 't Nederlandsch (zeker door Boekenoogen?), der Hollandsche volksprentkunst, is niet vervuld. Wel is van de hand derzelfde schrijvers, 20 jaar later, doch wederom in 't Fransch, een tweede bewerking derzelfde stof verschenen, ‘L'Imagerie populaire des Pays-Bas’ (196 blz. gr. 4o), die, na een algemeene, meer systematische beschouwing der verschillende soorten, een overzicht geeft der Hollandsche en der Belgische prenten (wederom met talrijke, grootendeels andere, reproducties, zeker naar het opnieuw verrijkt materiaal van beider verzamelingen); waarbij, opmerkelijk genoeg, blijkt dat van de oudere kinderprenten in Holland meer bewaard is dan in Vlaanderen en Brabant. Exemplaren van dit werk hebben Boekenoogen nog juist vóór zijn dood bereiktGa naar voetnoot1. Doch niet alleen deze naïeve volkskunst, ook de hoogere cultuur der oudere schilder- en graveerkunst en hare kunstwetenschap trok Boekenoogen reeds vroeg aan. Hij had eene schitterende verzameling van groote, fraaie photographieën bijeengebracht, en daaruit, maar eveneens door eigen aanschouwing op reizen - o.a. naar de kathedralen van Isle de France, met zijn jongeren broeder Lukas, zelf liefhebber, kenner en eigenaar van middeleeuwsche handschriften, miniaturen enz. - een groote mate van kennis van schilders en schilderijen opgedaan, en zijn (reeds vroeger bij het teekenen van heraldische wapens en figuren gewekt) gevoel voor de onderscheiding van verschillende stijlen ontwikkeld en verfijnd. Zijn voorkeur ging in dezen uit naar de laat-middeleeuwsche, primitieve Zuid- en Noordnederlandsche en Duitsche, maar ook Fransche en Italiaansche schilder-, beeldhouw- en bouwkunst; doch hij bewonderde ook de middel- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
eeuwsche kunstnijverheid en de achttiendeeuwsche Fransche kunst. Vooral de heerlijke miniaturen der late middeleeuwen hadden zijne liefdevolle aandacht. De voortreffelijke reproductie van het beroemde Breviarium Grimani gaf hem aanleiding en stof tot een uitnemend opstel, waarin hij met groote kennis van zaken handelde over de kunst, de techniek, den stijl der boekverluchting in 't algemeen, over de personen der verluchters (de gebroeders Van Eyck, Broederlam, Maelwael en andere kunstenaars in den dienst der Bourgondische hertogen), over de figuur van graaf Willem VI van Henegouwen, Holland en Zeeland in de (in 1904 verbrande) ‘Heures de Turin’ van den hertog van Berry enz.: het eenige, maar welgeslaagde blijk van zijne veelomvattende kennis der kunstgeschiedenis. Geheel op zich zelf staan, ten slotte, zijne Mennonitica, waartoe zijn historische zin dezen trouwen Doopsgezinden broeder dreef. Warme belangstelling koesterde hij voor de historische studiën van Prof. Kühler - met wien hij tijdens diens leeraarschap bij de Leidsche gemeente zeer bevriend raakte - over de geschiedenis der Doopsgezinden, op zoo menig punt nauw verbonden met die van zijne eigene familie en van vele Zaansche geslachten. Op zijne wijze heeft hij aan die studiën deelgenomen door enkele bijdragen in Doopsgezinde jaarboeken en weekbladen, met name door zijn breedvoerig opstel over ‘De portretten van Menno Simons’.
Dat Boekenoogen op al deze terreinen van wetenschappelijke werkzaamheid zoo geheel thuis geweest is hangt ten nauwste samen met zijne op reeds zeer vroegen leeftijd zich openbarende zucht om al wat hij oud en merkwaardig achtte te verzamelen: van zijne prille jeugd af is hij een echte verzamelaar geweest. Een ‘type’, dat velen doet denken aan de 18de eeuw, dat ook wel bespot is (Klikspaan: ‘De Liefhebber’!). Zeker kan die verzamelzucht ontaarden in een egoïstischen trots, een onvruchtbaar genot van het bijeengegaarde en eene overschatting van het onbelangrijke. Daarvoor is Boekenoogen gelukkig behoed door zijne brandende weetgierigheid en speurzin: hij is geen bloot verzamelaar, ‘liefhebber’ of ‘dilettant’ (in den jongeren, ongunstigen zin dezer woorden) gebleven, hij is - waarmede zijn promotor Verdam hem bij zijne promotie gelukwenschte - van verzamelaar wetenschappelijk onderzoeker geworden. Hij heeft gehoor gegeven aan den drang om het verzamelde zelf te bewerken; daarbij gesteund door zijn zin voor grondige degelijkheid en stelligheid, orde, regelmaat, stelsel, volledigheid en nauwkeurigheid. Zoo is hij, van jongs af aan veel, met de pen in de hand, lezende en aanteekenende, een echte ‘navorscher’ en snuffelaar geworden, een waar vat van kennis en geleerdheid, ‘un puits de science’, op zeer onderscheiden, schoon aaneengelegen, gebieden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
Die kennis werd steeds gevoed uit zijn rijken schat van zeldzame boeken en prentenGa naar voetnoot1. Hij was, als reeds gezegd, een goed kenner van het boek ook als voorwerp en gewrocht van kunstnijverheid, een echte bibliophiel, die het genot kende en smaakte van eene zeldzame uitgave, een gaaf exemplaar, van degelijk papier, kloeken druk en fraaien band; de rij zijner volksboeken prijkte in zijn boekenkast meerendeels gebonden in smettelooze witperkamenten ruggen. Vandaar ook zijn belangstelling in de bibliographie, reeds zeer vroeg zich zoo eigenaardig openbarende in zijne ‘autobibliographie’, later blijkende zoowel in zijne aan de angstvalligste bibliographische eischen voldoende beschrijvingen van de verschillende drukken der door hem uitgegeven volksboeken, als in zijne medewerking aan het ‘Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen’ (later ‘Het Boek’). Met deze bibliophilie hangt weer nauw samen zijne kennis van de techniek der graphische kunsten; waarbij zijn eigen schrijf- en teekenkunst - hij schreef eene duidelijke, ronde, fraaie hand en teekende verdienstelijk - hem uitstekend te stade kwam. En dien rijken schat van nauwkeurige, welgeordende en steeds gereede kennis, opgetast in zijn ijzervast geheugen en in den berg zijner aanteekeningen op strookjes (zgn. ‘fiches’), waaruit hij ook zonder een modern, practisch ‘kaartsysteem’ verwonderlijk goed het gezochte wist op te duiken, stelde hij, altijd hulpvaardig en mededeelzaam, met groote bereidwilligheid ten dienste zoowel van zijne medewerkers aan het Woordenboek of aan andere uitgaven als van de zeer velen, die telkens zijn hulp, raad en voorlichting vroegen: hij was een ware ‘vraagbaak’ geworden, tot wien men zich in vele gevallen het eerst wendde. Dan rustte hij niet, voordat het gevraagde gevonden was, niet zelden ten koste van veel moeite en tijd - zeker ook wel dikwijls tot schade zijner eigene, lexicographische hoofdbezigheid! -; vaak meer gevende dan hem gevraagd was. En dit alles - hetgeen in onzen tijd welhaast een bijzondere, loffelijke vermelding begint te vereischen! - zonder eenige, geldelijke of andere, belooning te verlangen; integendeel eene hem toekomende (en dan ook in zeer vele voorredenen zeker wel gewordene) erkentelijke vermelding zijner hulp soms afwijzende, verbiedende. Uit het bovenstaande moet echter vooral niet afgeleid worden dat Boekenoogen alleen een ‘veelweter’, een ‘polyhistor’ was. Wel was zijn aanleg stellig - als van zoovele, misschien de meeste geleerden - meer analytisch dan synthetisch. En het concrete, het bijzondere, ook wel het curieuse en anecdotische had zeker meer zijne belangstelling dan het abstracte en algemeene. Aan eenigszins principieele, laat staan aan philosophische, vraag- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
stukken heeft hij zich nimmer gewaagd. Ook tot algemeene gevolgtrekkingen en beschouwingen liet hij zich zelden verleiden, denkelijk ook wel uit afkeer van phrases; en voor gewaagde gissingen behoedde hem zijn voorzichtige, grondige degelijkheid. Zijn werk was en bleef meest altijd détailwerk. Zijn belangstelling en onderzoek bepaalden zich ook meestal tot de Nederlanden, vooral Noord-Holland; en zij gingen zelden verder terug dan de (latere) middeleeuwen: noch primitieve, praehistorische, noch ook Oudgermaansche tijden trokken zijne aandacht. Doch na al deze beperkingen dient met nadruk gezegd dat hij op de door hem, overeenkomstig zijn aard en aanleg, gekozen terreinen met zekeren tred, zonder tasten en zoeken, den juisten weg wist te vinden, ook voor de altijd even grondige, geleerde uiteenzetting van een historisch beloop of voor een stevig, welgestaafd betoog. Hij schreef met gemak, zonder weifeling, een kloeken, helderen stijl; gelijk hij ook bij mondelinge voordracht, voorzichtig zijne woorden kiezende, maar toch vlot, zonder hapering, zich placht uit te drukken. Gewoon zelf geen werk af te leveren, dat niet zijne hooge eischen bevredigde, stelde hij die eischen ook aan anderer werk; zijn critiek was dan ook, in weerwil van zijn in den grond zachtmoedigen aard, veelal niet malsch; onbewimpeld, schoon niet in scherpen vorm, ‘suaviter in modo’, stelde hij de gebreken van inhoud, samenstel, betoog of vorm van een opstel, of de bezwaren tegen een plan in 't licht, soms zelfs wel meer afbrekend en daardoor ontmoedigend dan opbouwend. Maar zijne te schaarsche boekbeoordeelingenGa naar voetnoot1, in het Museum en elders, geven, na een juist en bondig referaat van den inhoud, steeds een billijk oordeel; zonder het niet ongewone misbruik eener recensie voor de mededeeling van eigen denkbeelden en vonden. In het beleid van zaken, op vergaderingen, drong hij zich, bescheiden als hij was, nooit op den voorgrond, sprak hij zelden; maar de eerbied voor zijne groote kunde en zijn gaaf karakter deden naar hem luisteren en het soms te veel in bijzonderheden afdalen vergeten; zijn helder inzicht en gematigd, juist oordeel verschaften hem invloed, terwijl ook zekere door ervaring verkregen behendigheid dikwijls bij moeilijkheden een goeden uitweg en een gelukkigen schriftelijken vorm wist aan te wijzen. Doch wel schijnt, mij althans, een (uit zijn aard en aanleg te verklaren) schaduwzijde zijner wetenschappelijke werkzaamheid zijne tot het uiterste gedreven, allicht óverdreven, onbeheerschte zucht naar volledigheid en nauwkeurigheid, de ‘hyperacribie’ ook in het détail, die in eene bibliographie, evenals in diplomatische tekstedities, geen enkele misdrukte of misschreven letter | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
onopgemerkt, ongemoeid kan laten, die veel tijd, arbeid, papier en geld besteedt aan de angstvallige opteekening en beschrijving van onbeduidende varianten en schrijf- of drukfouten, die op-, neen ondergaat in een kleingeestige letterknechterij, die de befaamde ‘andacht zum unbedeutenden’, en daarmede alle philologische wetenschap, aan den spot van buitenstaanders met deze soort van ‘letter-kunde’ dreigt prijs te geven. Dat Boekenoogen aan dit gevaar altijd ontsnapt is zou ik niet durven beweren. Reeds de in 1899 door hem, als lid onzer Commissie voor Taalen Letterkunde, mede bezorgde herdruk der ‘Veelderhande Geneuchlijcke Dichten enz.’ gaf hiervan soms blijk. En de vele bladzijden met varianten in zijne uitgaven der volksboeken gaan m.i. ook wel eens aan hetzelfde euvel mank en doen, evenals de onderscheiding van de verschillende drukken der volksprenten, soms de vraag rijzen, waar hier nu de grens is van het belangrijke. Een ander gevaar van zijn aanleg en zijne veelzijdige belangstelling was dat hij, ‘dis-tractus negotiis’, door zijne verschillende liefhebberijen (misschien op lateren leeftijd steeds meer) overmeesterd, de zelfbeheersching dreigde te verliezen, die onmisbaar is niet alleen voor het blijven vooropstellen van hetgeen hoofdzaak is en moet blijven, maar ook voor het tot stand brengen van iets van omvang en beteekenis. Dit gemis van concentratie, deze versnippering van geestelijke krachten aan velerlei verzameling en liefhebberij, aan beantwoording van talrijke vragen om inlichtingen mogen almede de oorzaak geweest zijn, dat zijn aanvankelijk, in vroegrijp werk zijner jeugd, in dissertatie en Gidsartikels zich vertoonend, buitengewoon productief vermogen later verminderd en verslapt is; zoodat ook hem de teleurstelling niet is bespaard - wie trouwens, ouder geworden, kent ze niet? -, menig beraamd plan, menigen voorgenomen of beloofden arbeid van grooteren omvang niet meer te kunnen volvoeren. Wel sloeg hij in de laatste jaren zijns levens meer dan één aanzoek tot deelneming aan nieuwen arbeid in deze of gene commissie af; maar toen was het te laat. Heeft het besef van dit alles zijne laatste levensjaren verbitterd of verduisterd? Wie zal 't zeggen? Zeker werd zijn levensweg allengs steeds eenzamer. Op vergaderingen, waar zijne tegenwoordigheid stellig vereischt of verwacht werd, ontbrak hij niet; maar op de Maandvergaderingen onzer Maatschappij, waar zijn veelzijdige kennis en belangstelling zoo vaak voedsel had kunnen vinden en bijdragen leveren, en op andere openbare bijeenkomsten verscheen hij in de laatste jaren zeer zelden meer; hij trok zich meer en meer op zijn kamer terug. Drukte die eenzaamheid hem ter neer, den vrijgezel, die van nature toch niet eenzelvig was? Want wie hem vroeger en later persoonlijk meer van nabij gekend hebben getuigen dat hij geenszins afkeerig was van de gezelligheid in den huiselijken kring, van een feestelijken disch. Ook dat hij gaarne met kinderen omging, ze door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
het smakelijk vertellen van sprookjes, met prentenboeken en spelen wist bezig te houden en aan zich te binden; gelijk hij trouwens ook wel den tact moet hebben bezeten om in vertrouwelijken omgang aan het volk zoo menig sprookje te ontlokken; hetgeen wie hem alleen uit lateren tijd kenden, wellicht niet verwacht zouden hebben. Want zijn uiterlijk voorkomen, zijn gelaat en houding kenmerkten zich door zekere, geenszins onvriendelijke, maar toch min of meer afgemeten, strakke onbewogenheid, die een lossen toon uitsloot. Zelden kwamen zijne gelaatstrekken uit de altijd effen plooi. De talrijke rouwe, of ook schouwe, schuine grappen en grollen, de platte, vieze of dubbelzinnige woorden en woordspelingen, waarvan de Zaansche, gelijk alle, volkstaal en de sappige, smeuïge taal der Hollandsche kluchten, ook van sommige sprookjes en vertelsels, allerminst afkeerig is, hebben dezen kenner nooit meer dan een lichten, nauw merkbaren glimlach afgeperst, geen gullen schaterlach, gelijk mannen als Bakhuizen van den Brink en Verwijs er zeker voor over hebben gehad. In deze Puriteinsche preutschheid was hij een echte ouderwetsche Menniste broeder. Dat was hij, ten slotte, ook in anderen, veel hoogeren zin. Zijne trouwe, volijverige en nauwgezette toewijding aan de belangen zijner gemeente en der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit, zijne grondige, onuitputtelijke kennis van hare geschiedenis, archief, fondsen, beheer en bestuur, zijn verstandig, gematigdconservatief, maar niet stijfhoofdig, vrede en verdraagzaamheid bovenal zoekend beleid, zijn eerlijke eenvoud, zijn bescheiden optreden en zijn zachtmoedig karakter hebben hem in de Doopsgezinde kringen de achting, eerbied en sympathie verzekerd, waarvan aan zijn graf door vele sprekers uiting is gegeven. Doch hij was niet alleen een trouw dienaar zijner gemeente en een gestadig kerkganger, maar ook, naar het getuigenis van de weinigen, voor wie hij het gesloten boek van zijn innerlijk leven soms ontsloot, een man van eene blijmoedig-vrijzinnige vroomheid en godsvertrouwen, die hem in moeilijke oogenblikken van zijn - alles bijeen, eenzaam en in sommige opzichten ook wel raadselachtig - leven, misschien wel vooral in de laatste maanden na de ernstige vermaning van November 1929, vertroost en versterkt zullen hebben. Boekenoogen moge niet alle, door anderen en misschien ook door hem zelf, aanvankelijk gekoesterde verwachtingen vervuld hebben, hij heeft voor de wetenschap van ons Nederlandsch volksleven op verschillend gebied zeer veel gewrocht, dat zijn naam zal doen voortleven.
Oestgeest, Augustus 1931. J.W. Muller. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lijst der gescriftenGa naar voetnoot1 van G.J. Boekenoogen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|