| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Marinus Willem de Visser.
Een geleerdenleven, doorgebracht op de studeerkamer, met één enkele groote onderbreking: het verblijf in Japan. Aldus doet zich het leven van de Visser voor aan wie het overdenkt. Zelfs het verblijf in Japan is niet zoo'n groote afwisseling geweest als zou kunnen schijnen. Ook daar heeft hij ongetwijfeld den meesten tijd doorgebracht tusschen de boeken.
Toch: de Visser sloot zich nooit op voor menschen. Hij was gezellig van aard, praatte graag, was mededeelzaam, en licht schoot in zijn goede jaren zijn lack omhoog. Zijn vriendelijke tegemoetkomendheid maakte hem gemakkelijk in den omgang. Zijn leerlingen zag hij gaarne om zich heen. Bij het college geven vergat hij tijd en uur, en het kopje thee daarbij, op zijn studeerkamer, gaf vaak een welkome gelegenheid tot een anecdote, een uitweiding. ‘Genoegelijk’ noemde de Visser zulken omgang; in dat woord lag wel zijn levensideaal uitgedrukt.
Gelijkmatig, onverdroten werkte hij. Hij verstond de kunst, zich te concentreeren op de taak die hij zich had gesteld en ontweek elke afleiding. De stroom des tijds beroerde hem nauwelijks; hij liet zijn boot drijven op een rustige kreek met lotosbloemen en wuivend riet. Ging zijn peillood daar niet diep, des te zorgvuldiger beschreef hij planten, vlinders en insecten binnen zijn domein en spaarde geen moeite.
Marinus Willem de Visser was geboren den 23sten October 1875 te Stavenisse (Z.), als zoon van Jacobus de Visser, geneesheer aldaar, en van Wilhelmina Constance Was. Hij bezocht de Lagere School in zijn geboorteplaats. In 1887 deed hij admissie-examen voor het Gymnasium te Leiden, doch, daar zijn oom, dr E.A.O. Was, leeraar aan het Gymnasium, bij wien hij in huis zou komen, toen juist werd overgeplaatst naar Breda, deed hij opnieuw admissie-examen voor het Gymnasium te Breda.
Zijn leven scheen aanvankelijk te blijven in een geëffend spoor: na zijn eind-examen in 1893 liet hij zich te Leiden inschrijven als student in de klassieke letteren. Omtrent zijn studententijd
| |
| |
zijn mij geen bijzonderheden bekend geworden; uit de uiterlijke feiten intusschen blijkt, dat zijn studie een vlot verloop had: reeds in Mei '96 deed hij candidaats- en Mei '98 doctoraal-examen. Die studie werd aangevuld door een reis van een half jaar, waarvan hij een drietal maanden doorbracht in Berlijn, 6 weken in Parijs en 6 weken in Londen. Zijn promotie volgde op 11 December 1900. De titel van zijn proefschrift luidde: De Graecorum diis non referentibus speciem humanam.
Welke invloeden hebben de Visser nu na zijn promotie gedreven uit den tot dusver gevolgden koers? Zijn studie was eervol voltooid; naar allen schijn lag een rustige leeraarscarrière voor hem open. Die loopbaan schijnt hem niet bijzonder te hebben aangelokt. Toch was dit niet het eenige. Vooral zijn dissertatiestudie had hem in aanraking gebracht met folkloristische en ethnologische problemen. Stellig is het de begeerte geweest zijn studiën in die richting te kunnen voortzetten en uitbreiden die hem naar het Oosten heeft gevoerd. In zijn oratie noemt hij den heer Schmeltz, den directeur van het Ethnographisch Museum, als den man, die hem daartoe opwekte. Bovendien was degene, die op dat oogenblik den leerstoel voor ethnologie te Leiden bekleedde, J.J.M. de Groot, in de eerste plaats Sinoloog. Het ligt dus voor de hand, dat onder zulk een invloed zijn ethnologische belangstelling gericht werd naar China.
Gustaaf Schlegel was nog hoogleeraar in het Chineesch, toen de Visser besloot met de studie van die taal te beginnen. Ziekte maakte Schlegel spoedig het college-geven onmogelijk, zoodat de Groot die taak overnam. Over Schlegel sprak de Visser niet vaak: ‘een eigenaardige man’, was zijn zachtmoedig oordeel; de Groot heeft hij altijd als zijn eigenlijken leermeester beschouwd. Van zijn genegen bewondering voor zijn en mijn Meester heeft hij meermalen getuigd, o.a. in zijn levensbericht (1922) voor onze Maatschappij. Hij werkte met hem alléén, van 1902-04, en na zijn terugkeer uit Japan in het najaar van 1909 hervatte hij de studie met de Groot.
Aanvankelijk, voor zoover ik kan nagaan, zal de Visser wel niet hebben vermoed, dat deze nieuwe studie hem persoonlijk weldra naar het verre Oosten zou voeren. De dingen waren echter anders beschikt. De behoefte werd gevoeld aan een nieuwe kracht bij den tolkendienst in Japan, en de Visser werd den 28sten April 1904 benoemd tot leerling-tolk bij Harer Majesteit's Gezantschap te Tokyo. Zoo opende zich een nieuw vooruitzicht. Het getuigt van zijn grooten werklust, dat hij er niet tegenop zag om, na de voltooiing van zijn klassieke studiën, niet alleen met het Chineesch te beginnen, maar daarna het Japansch van meet af aan te gaan leeren, en dat wel, in de eerste jaren, hoofdzakelijk voor het practisch mondeling en schriftelijk gebruik. Wel was zijn reeds aangevangen Chineesche studie hem hierbij een voortreffelijke basis, maar toch stelde het Japansch met zijn eigen
| |
| |
grammatica en tallooze bijzondere moeilijkheden zware eischen aan een man die reeds de dertig naderde. Een bijzonder goed spreker van de taal is hij nooit geworden; daarvoor was hij te veel boekenman en was zijn verblijf in Japan feitelijk nog te kort, terwijl de gesproken taal vele ingewikkelde en onregelmatige vormen vertoont, waarmede alleen lange praktijk grondig vertrouwd kan maken.
Vóór zijn vertrek huwde hij met Theodora Aurelia Goossens. Uit dit huwelijk werd één zoon geboren.
In Japan, aan het Gezantschap, was hij spoedig ‘de geleerde’. Het mondaine leven trok hem niet aan; het gelukkigst voelde hij zich zeker als hij er op uit kon tijgen en ergens in een echt Japansche omgeving, een huisje in de bergen, of een tempel, kon studeeren. Heel veel gelegenheid tot directe observatie van het volksleven heeft hij blijkbaar niet gehad. Wel ging zijn belangstelling terstond uit naar het folkloristische, doch boeken waren zijn bron meer dan eigen waarneming. In dit opzicht was hij een echt classicistisch gevormd man.
Reeds spoedig zette hij zich tot speciale studies. In 1908 publiceerde hij een uitvoerig artikel in the Transactions of the Asiatic Society of Japan, vol. XXXVI. part II, pp. 25-99, over een Japanschen demon, den Tengu of Hemelhond. De daarin gevolgde methode, die hij, wat China betreft, van de Groot had overgenomen en die langen tijd onder Sinologen algemeen in zwang is geweest, is hij ook later in al zijn werken trouw gebleven. Zij bestaat hierin, dat aan de hand van de Chineesche en Japansche encyclopaedieën, die de stof historisch rangschikken, wordt nagegaan, wat in de literatuur over een zeker onderwerp wordt gezegd. Zulk een methode wordt ons door de Chineesche materiaalverzamelingen als het ware vanzelf voorgeschreven en het is niet gemakkelijk zich er aan te ontworstelen. Zij levert echter het groote gevaar op te formeel te zijn, en wel door de eeuwen heen het gebruik van zekere uitdrukkingen en zekere daaraan verbonden voorstellingen in zeer heterogene bronnen te verschaffen, maar ons toch eigenlijk niets te vertellen omtrent de waarde van die voorstellingen in hun eigen sociologisch verband. Zij stapelt de eeuwen op maar dringt niet in één eeuw door; zij streeft naar veelheid van materiaal, niet naar verfijning van begrip. Het moet echter worden erkend, dat deze werkwijze langen tijd de eenig mogelijke is geweest. De Visser, die een conservatieven geest had, is daaraan lang blijven vasthouden. Ook doet deze opmerking niets af van de waarde, die het op zich zelf heeft het bewerkte materiaal toegankelijk te maken.
Spoedig volgden nu elkander op: The Fox and the Badger in Japanese Folklore (Tr. As. Soc. of Japan, vol. XXXVI, part III, pp. 1-159) en The Dog and the Cat in Japanese Superstition (Tr. As. Soc. of Japan, vol. XXXVII, part I, pp. 1-84), beide degelijke studies, geheel gebaseerd op Japansche en Chineesche
| |
| |
bronnen. Zijn waarnemingen van het Japansche pelgrimsleven, opgedaan bij een tocht naar den top van den beroemden berg Fuji, legde hij neer in een populair artikel in Onze Eeuw (1908).
Inmiddels was hij bevorderd tot 2den Secretaris-tolk. Wanneer men bedenkt, dat gedurende zijn verblijf in Japan de Russisch-Japansche oorlog werd gevoerd, dan is het wel typeerend, dat de onrust van dien tijd en de jaren daarna hem volstrekt niet hebben belet zich te concentreeren op wat hem belang inboezemde. Politiek behoorde daarbij stellig niet.
In 1909 was de tijd aangebroken voor een Europeesch verlof. Via Siberië reisde hij huiswaarts. Hij zou het Verre Oosten niet weer terugzien.
Immers, niet lang na zijn terugkomst, den 1sten Januari 1910, werd hij benoemd tot conservator van de Afdeeling China en Japan van het Ethnographisch Museum te Leiden. Zonder twijfel heeft hij die benoeming met vreugde aanvaard. Zijn verblijf in Japan was nuttig en noodig geweest voor zijn studie, doch de carrière aan het Gezantschap met zijn ambtelijke beslommeringen en het daaraan verbonden politieke werk zal hem niet zeer hebben toegelachen. Hij was een man van studie en rust. Beide vond hij ruimschoots aan het Museum.
Opgewekt ging hij aan den arbeid en hervatte hij zijn studies onder de Groot. Nog meer dan voorheen betrok hij nu ook China in zijn onderzoekingen. Een lijvig boekdeel, The Dragon in China and Japan (1913), was de eerste vrucht van zijn hernieuwde werkzaamheid. Het werd gepubliceerd in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Nieuwe Reeks, Deel XIII, No. 2). Buitenlandsche waardeering voor dit werk bleek uit de toekenning van de helft van den Prix Stanislas Julien van het Institut des Inscriptions et Belles Lettres in Parijs. Het is een soliede studie, als alles wat de Visser deed, waaraan geen moeite is gespaard. Dezelfde ‘encyclopaedische’ methode als tevoren is daarin gevolgd, maar daar critiek van de bronnen ontbreekt, is de behandeling vaak slechts schijnbaar chronologisch. De vertalingen uit het Chineesch zijn niet feilloos; vermoedelijk heeft zijn lectuur van Japansch-Chineesch de Visser belet den vasten greep op een zuiver Chineeschen zin te verkrijgen.
Intusschen had zijn werkzaamheid aan het Museum de Visser's belangstelling ook een andere richting op doen gaan. De rijke verzameling Japansche kleurendrukken, die het Museum bezit, was voor hem aanleiding tot het ordenen en catalogiseeren daarvan en het organiseeren van een reeks tentoonstellingen. In een serie van niet minder dan 16 artikels in Elsevier's Maandschrift beschreef hij deze tentoonstellingen. Al moge de Visser wellicht niet een bijzonder kunstgevoelig man worden genoemd, men moet toch hoogelijk de kennis, den smaak en de levendigheid waardeeren, waarmede hij die platen wist te beschrijven. De Ukiyo-e school, het Japansche realisme, ‘lag’ hem bijzonder goed. De
| |
| |
diminutieven waarmede dit miniatuur Japansche leven door hem zoo aardig werd beschreven, passen volkomen bij zijn aard; het woord ‘genoegelijk’ komt onwillekeurig telkens in den geest op.
Het zal ook wel zijn Museumwerk zijn geweest, dat hem steeds meer de richting uitstuurde van het Boeddhisme. In 1911 en 1914 had hij in de Mitteilungen van het Seminar für Orientalische Sprachen nog twee studiën gepubliceerd van soortgelijken opzet als de vroeger vermelde, n.l. The Snake in Japanese Superstition en Fire and Ignes fatui in China and Japan. Daarna echter zijn al zijn hoofdwerken gewijd aan het Boeddhisme. In 1915 organiseerde hij in het Museum een tentoonstelling van Boeddhistische kunst, waarvan hij vertelt in een artikel in Oude Kunst. In het zelfde jaar (doch onder het jaartal 1914) verscheen een uitvoerige studie onder de auspiciën van het Ost-Asiatische Zeitschrift, getiteld: The Bodhisattva Ti-tsang (Jizō) in China and Japan, die getuigde van langdurige en intensieve occupatie met het Boeddhisme. In het bijzonder de iconographie trok hem aan, zooals nog sterker uitkwam in zijn: The Arhats in China and Japan, (1923) evenals het vorige, een kundig, van veel studie getuigend, werk.
Toen dit boek verscheen, had een groote verandering in zijn leven plaats gegrepen. Den 9den Mei 1917 was hij benoemd tot hoogleeraar in de Japansche taal en letterkunde aan de Leidsche Universiteit. Voor Hoffmann was destijds deze leerstoel opgericht en met eere had hij hem bekleed, maar na zijn dood was voor hem geen opvolger aangewezen. Met uitzondering van Serrurier waren zijn leerlingen den Chineeschen kant uitgegaan. De aanwezigheid van talrijke Chineezen in Indië scheen het belang van kennis van die taal urgenter te maken dan van het Japansch. Zoo was wel een Chineesche leerstoel gesticht die door Schlegel werd bezet, maar meer dan veertig jaren was Hoffmann's met zoo veel roem vervulde plaats onvervuld gebleven. Na het vertrek van J.J.M. de Groot naar Berlijn, aan het eind van 1911, werd noch het Chineesch, noch het Japansch gedoceerd te Leiden. De Visser was de aangewezen man om een groote traditie weder voort te zetten, en het was daarom een bijzonder gelukkige gedachte, waarvoor de oorlogsomstandigheden ter hooger plaatse misschien moor ontvankelijk maakten dan anders het geval zou zijn geweest, om den Japanschen leerstoel weder te herstellen en hem als hoogleeraar te benoemen. Zijn werk had hem daarop alle aanspraak gegeven.
Zoo aanvaardde hij den 30sten Mei 1917 zijn nieuwe ambt. Met groote vreugde. Voor uiterlijke erkenning was de Visser al evenmin ongevoelig als de meesten onzer. Zijn benoemingen tot lid van verschillende wetenschappelijke lichamen (Zeeuwsch Genootschap 1904, Maatschappij van Letterkunde 1911, Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1912), en zijn decoratie met de Orde van den Heiligen Schat (1910), hadden reeds getoond, dat hij niet onopgemerkt was gebleven. Het gaf hem nu oprechte
| |
| |
voldoening, in de rij der hoogleeraren, waarvan hij zoo velen reeds als leermeesters of vrienden persoonlijk goed kende, te mogen plaats nemen. Zijn rede was getiteld: De invloed van China en Indië op de Japansche Taal en Literatuur. Zij was een historisch overzicht van wetenswaardige feiten, zonder veel reliëf tesamengeplaatst. Als zoodanig was zij wel karakteristiek van de Visser als wetenschappelijk man: kennis van vele wetenswaardigheden ontbrak hem geenszins; wat die kennis, ondanks de levendigheid en de geestdrift waarmede zij werd voorgedragen, wel eens vlak maakte, was de afwezigheid van een interpretatieve gedachte, van diepte van reliëf. Het doet zijn adjectieven ietwat overdadig, zijn perioden ietwat gezwollen klinken, hoe oprecht gemeend zij ook zijn.
Voor de Visser's colleges bestond dadelijk vrij groote belangstelling. Reeds als conservator had hij verschillende lessen gegeven; naast deze leerlingen kreeg hij nu een aantal door de Regeering voor de beoefening der taal aangewezen officieren van het Nederlandsch-Indische leger en a.s. tolken voor den diplomatieken en consulairen dienst in Japan. Dit onderwijs moest uit den aard der zaak hoofdzakelijk op de praktijk gericht blijven. Te meer verheugde de Visser zich, toen hij later ook enkele leerlingen kreeg met wie hij meer zuiver wetenschappelijk werk kon doen. Ik duidde reeds aan met hoeveel ijver hij zich ook aan zijn colleges wijdde. Het viel hem niet altijd gemakkelijk zich in te stellen op leerlingen, wien het soms aan alle voorafgegane oefening in taalstudie ontbrak. Zijn methode als docent was wellicht niet altijd practisch, zooals wanneer hij een uitvoerig, en voor gevorderden zeer nuttig, dictaat gaf over het verschil tusschen de Japansche schrijf- en spreektaal, aan beginnelingen die noch de eene noch de andere kenden. Als hij soms zelf een oogenblik verstrikt raakte in het labyrinth van den Japanschen zin, en, overluid denkende, aarzelde tusschen eenige oplossingen, voor hij tot de definitieve kwam, was hij wel eens verwarrend voor ongeoefenden, die gaarne de absolute waarheid te hooren krijgen en anders niet. De weinig zekere toekomst, die vele jaren van ingespannen studie van het Japansch den student beloven, is oorzaak geweest, dat slechts enkelen tot verdere studie zijn voortgeschreden. Aan hen heeft de Visser steeds de volle maat van zijn wetenschappelijke en persoonlijke belangstelling gegeven. Met zijn trouwhartige vriendelijkheid gaf hij die gaarne aan allen, die met hem in aanraking kwamen en om zijn hulp verzochten. Menig uur heeft hij besteed aan de vertaling van een opschrift, het ontcijferen van een zegel, die op zich zelf weinig belangrijk waren, alleen omdat zijn hulp was ingeroepen. Dat van de goedheid van zulk een man ook misbruik werd gemaakt, ligt helaas in de rede en in den aard van de Visser's persoonlijkheid, tot welker eigenschappen menschenkennis zeker niet behoorde.
| |
| |
Zijn nooit oversterke gezondheid werd in 1922 ernstig geknauwd door een maagkwaal, die een zware operatie noodzakelijk maakte. Gelukkig herstelde hij, doch voortaan moest hij zich voortdurend ontzien en een uiterst zorgvuldig diëet in acht nemen. Enkele jaren later (Juli 1924) trof hem een zeer zware slag door het overlijden van zijn tweede vrouw, Catharina Wilhelmina Frederika Johanna Veeren, met wie hij in Mei 1916 in het huwelijk was getreden. Lang hing de schaduw donker over hem, doch hij wist zich te herstellen. Zijn zuster en haar vriendin, Mejuffrouw Arends, kwamen bij hem inwonen, doch niet lang daarna verloor hij ook zijn zuster door den dood. Eenige jaren lang bestierde Mejuffrouw Arends zijn huishouden, tot de Visser in 1928 hertrouwde met Catharina Jacoba Hozee.
Sedert een zestal jaren stond een groot werk op het raam, dat deel zou uitmaken van de serie Buddhica, Documents et travaux pour l'étude du Bouddhisme, uitgegeven door Professor Jean Przyluski. Eenige onderwerpen, met die studie in verband staande, werden door de Visser behandeld in voordrachten voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan hij in 1918 lid was geworden. In 1928 verscheen de eerste aflevering van dit werk, dat was getiteld: Ancient Buddhism in Japan, Sütras and ceremonies in use in the seventh and eighth centuries A.D. and their history in later times. Bij de Visser's overlijden in 1930 was de geheele tekst van het werk gedrukt, doch slechts twee afleveringen waren verschenen. De wetenschap is veel dank verschuldigd aan Mevrouw de Wed. de Visser voor de zorg, waarmede zij den uitvoerigen Index, onmisbaar in een werk van dezen aard, na het overlijden van haar echtgenoot persklaar heeft gemaakt. Op de Visser's welbekende degelijke wijze wordt in dit werk de historische ontwikkeling van het Boeddhisme in Japan aan de hand der teksten bestudeerd, en zeer veel nieuw materiaal toegankelijk gemaakt.
Was de groote en langdurige inspanning voor het schrijven van dit werk, dat wel zijn meesterstuk mag worden genoemd, te veel geweest voor een geest, die woonde in een reeds ondermijnd lichaam? In 1928 begint de Visser te lijden aan melancholie en slapeloosheid en het werken wordt hem steeds moeilijker. Wel had hij nog, na de voltooiing van het handschrift van zijn Ancient Buddhism, een andere studie ter hand genomen, posthuum in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie verschenen: The Bodhisattva Akāśagarbha (Kokūzō) in China and Japan (N.R. Deel XXX, No 1), die een soort van tegenhanger vormde van zijn uitnemende monographie over Ti-tsang (Jizō), doch hij mocht het niet verder brengen dan de inleiding. Ook dwong hij zich tot de voltooiing van een tweetal populaire boekjes in de serie ‘De Weg der Menschheid’ over Shintō en Taoisme en over Boeddhisme in Japan. Doch eigenlijk was hem dit te veel. Hij was opgeteerd. Het was tragisch te zien hoe de eens zoo opgeruimde man leed.
| |
| |
Aan het eind van de zomervacantie van 1930 scheen er een periode van beterschap te zijn aangebroken en hij had reeds een datum bepaald voor de hervatting van zijn colleges. Het heeft niet zoo mogen zijn. Onverwachts, in den nacht van 7 October, is zijn levensvuur uitgebluscht. Onder groote belangstelling is hij in allen eenvoud begraven op Rhijnhof.
Met eere heeft de Visser zijn leerstoel bekleed. Slechts vakgenooten kunnen beseffen, hoe groot in een gebied als het zijne de technische moeilijkheden zijn, die moeten worden overwonnen, om de degelijkheid en betrouwbaarheid te bereiken die al zijn werken kenmerken. Zijn opus beschouwende, verwondert men zich telkens weer over het vele goede werk, dat deze man met een vrij zwak lichaam, in een betrekkelijk kort leven, heeft verricht. De Visser verraste nooit door brilliantheid of bijzonder oorspronkelijke visies; hij was een trouwe, conscientieuze werker die verzamelde en doorgaf. Zijn critische zin was niet zeer penetrant, en die hoogere synthese, die iets anders is als vlotte compositie, was hem niet gegeven. Hij was een middelmatig philoloog, geneigd tot schoolschheid. Doch in ijver en toewijding was hij niet te overtreffen. Zij deden hem slagen, en meer tot stand brengen, dan menig ander van misschien grooter kaliber. Vroeg en spa werkte hij in het onbuigzame materiaal, waarbij hij voor de moeilijkste teksten niet terugdeinsde. Doel en waarde van het verkregen materiaal waren bijzaak voor zijn geest, die zich met waardebepaling niet afkwelde; het werken zelf gaf hem vreugde. Er was in hem iets van den Japanschen geest door zijn liefde voor het detail, ook door de blijmoedigheid en goedlachsheid, die tot weinige jaren voor zijn dood zijn kostelijk bezit waren door veel persoonlijk leed heen. Kinderlijk bijna en naief in veel wereldsche zaken, was het zijn grootste geluk, bijzonderheid na bijzonderheid te ontworstelen aan het stugge materiaal, en ze, als in een Japansche doos, netjes naast elkander te ordenen.
Een Levensbericht kan slechts zijn de reportage van een subjectieven indruk. Hoeveel van den eigenlijken mensch moet daarbij verborgen blijven! Door wat de Visser ons van zijn persoonlijkheid heeft getoond, maakt hij, om zijn wetenschappelijk werk, aanspraak op onze dankbaarheid en oprechte waardeering; om zijn karakter, op onze genegen herdenking van een zachtmoedig mensch.
J.J.L. Duyvendak.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften
1900 | De Graecorum diis non referentibus speciem humanam, (dissertatie), Leiden, 1900, lv + 228 blz. |
1903 | Die nicht menschengestaltigen Götter der Griechen, Leiden, 1903, x + 272 blz. |
1908 | The Tengu (Transactions of the Asiatic Society of Japan, Vol. XXXVI, Part II, blz. 25-99) Yokohama, 1908.
The Fox and the Badger in Japanese Folklore (Trans. As. Soc. of Japan, Vol. XXXVI, Part 3, blz. 1-159) Yokohama, 1908.
Het Pelgrimsleven in Japan (Onze Eeuw, 8ste Jaargang, 1908). |
1909 | The Dog and the Cat in Japanese Superstition (Trans. As. Soc. of Japan, Vol. XXXVII, Part 1-84) Yokohama 1909. |
1911 | Shintō, De Godsdienst van Japan (Groote Godsdiensten, Serie 1, No. 1) Baarn 1911, 48 blz.
Het Buddhisme in Japan (Groote Godsdiensten, Serie 1, No. 8) Baarn, 1911, 48 blz.
The Snake in Japanese Superstition (Mitt. des Sem. f. Orient. Sprachen zu Berlin, Jhrg. XIV, Abt. I, Ostasiat. Studien, blz. 267-322) Berlin 1911. |
1911-1915 | Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden, Nos. I-XVI (Elsevier's Maandschrift, Amsterdam, 1911-1915). |
1913 | Oud en Nieuw Japan. Vier lezingen gehouden voor de Ned-Indische Bestuursacademie, Leiden, 1913, 123 blz.
The Dragon in China and Japan (Verhandelingen der Kon. Ak. v. Wetensch. te Amsterdam. Afd. Letterk. N.R. Deel XIII, No. 2) Amsterdam, 1913, 243 blz. |
1914 | Fire and Ignes Fatui in China and Japan (Mitt. d. Sem. f. Or. Spr. Jhrg. XVII, Abt. I. Ostasiat. Stud. blz. 97-193) Berlin, 1914.
The Bodhisattva Ti-tsang (Jizō) in China and Japan, with ill. (Erste Sonderveröffentlichung der Ostasiat. Zeitschr.) Berlin 1914, lv + 181 blz. met 37 pl. |
1915 | Tentoonstelling van Buddhistische Kunst in het Rijks Ethnographisch Museum. I. De Beelden. II. De Schilderijen (Oude Kunst 1915) 16 blz. met 16 fig. en 10 blz. met 7 fig. |
1916 | Tentoonstelling van Japansch lakwerk in het Rijks Ethnographisch Museum vanaf 15 December 1916. De beteekenis en de Ornamentiek der tentoongestelde lakwerken, (Oude Kunst).
Levensbericht van Willem Pieter Groeneveldt (Levensberichten v.d. Mij. der Nederl. Letterk. te Leiden 1915-1916) Leiden 1916, 21 blz. |
1917 | De invloed van China en Japan op de Japansche taal en literatuur. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Leiden den 30sten Mei 1917, Leiden, 1917. 32 blz. |
| |
| |
1918 | De mystieke handhoudingen en attributen der voornaamste figuren van het Noordelijk Buddhisme (Leven en Werken, jaarg. III, No. 3, Maart 1918). |
1919 | De Arhats in China en Japan. (Versl. en Mededeel. der Kon. Ak. van Wetensch. Afd. Letterk. 5de R. Deel IV, blz. 408-443) Amsterdam 1919.
Een belangrijke vondst (Oude Kunst, Sept. 1919, No. 12).
Een tweede belangrijke vondst (Oude Kunst, Oct. 1919, No. 1). |
1919-1920 | Die Pfauenköningin (K'ung-tsioh ming-wang, Kujaku myō-ō) in China and Japan (Ostasiat. Zeitschr. Jhrg. VIII, Heft 1-4, blz. 370-387) Berlin 1919-1920. |
1922 | Levensbericht van J.J.M. de Groot (Levensberichten v.d. Mij. der Nederl. Letterk. te Leiden, 1921-1922) Leiden 1916, 16 blz. |
1923 | The Arhats in China and Japan, with 16 plates (vierte Sonderveröffentlichung der Ostasiat. Zeitschr.) Berlin 1923, 215 blz. |
1924 | Het Buddhistische Doodenfeest in China en Japan (Mededeelingen der Kon. Ak. v. Wetensch. Afd. Letterk. Deel 58, Serie B. No. 5) Amsterdam, 1924, blz. 89-128. |
1925 | Een bronzen Jizō-beeld (Ned.-Indië Oud en Nieuw, deel. X, 1925, blz. 182-183). |
1926 | De Buddhistische ceremoniën van berouw in Japan (ibid. Deel 62, Serie B. No. 2) Amsterdam 1926, blz. 25-69.
Bespreking: Marcel Granet, Danses et Légendes de la Chine ancienne (Acta Orientalia V, blz. 175-177). |
1928-? | Ancient Buddhism in Japan. Sūtras and Ceremonies in use in the seventh and eighth centuries A D. and their history in later times (Buddhica. Documents et travaux, première série: Mémoires. T. III-?) Paris, 1928-?
Bespreking: M. Walleser, Die Sekten des alten Buddhismus (Museum, Maandblad voor Philologie en Geschiedenis, 35ste jaarg. No. 7). |
1930 | Shintō en Taoisme in Japan (De Weg der Menschheid. Monographieën, gewijd aan kunst, geschiedenis en religie, No. 11) 83 blz. met 40 afb. Amsterdam 1930.
Buddha's leer in het Verre Oosten (ibid. No. 12) 84 blz. en 40 afb. Amsterdam 1930. |
1931 | The Bodhisattva Akāśagarbha (Kokūzō) in China and Japan (Versl. en Meded. der Kon. Ak. van Wetensch. Afd. Letterk. N.R. Deel XXX, No. 1) Amsterdam 1931. |
| |
| |
Het Bestuur hoopt dat in volgende bundels zullen verschijnen de Levensberichten
van | door |
G.J. Ligthart, | B. Casimir. |
Dr F.L. Rutgers, | H.H. Kuyper. |
Mr J.J.S. baron Sloet, | J.S. van Veen. |
Dr P.J. Muller, | J.C. van Dijk. |
Dr M. Wollff, | Rabbijn S. Ph. de Vries. |
Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman, | F.C. Gerretson. |
Dr J.H. Leopold, | J.C. Bloem. |
H. van Kol, | J.E. Stokvis. |
G.J.W. Koolemans Beijnen, | J.E. Heeres. |
Mr W. van der Vlugt, | A.S. de Blécourt. |
Dr G.A.J. Hazeu, | Hoesein Djajadiningrat. |
Just Havelaar, | W. Jos de Gruyter. |
A.P.H. Hotz, | J.H. Kramers. |
P. Roorda, | E. Kruisinga. |
Dr H.Y. Groenewegen. | J. Groenewegen. |
L.C. Westenenk, | H.T. Damsté. |
Dr L. Bolk, | J.A.J. Barge. |
Joh. H. Been, | H.P. Berdenis van Berlekom. |
Sir John de Villiers, | F. Oudschans Dentz. |
Aart van der Leeuw, | . . . . . . |
Mr Flor Heuvelmans, | P.L. Tak. |
E.J. de Meester, | . . . . . . |
Mr Dr. J. Wackie Eysten, | . . . . . . |
Mr M.W.F. Treub, | G.J.D.C. Goedhart. |
Vincent Loosjes, | . . . . . . |
|
|