Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1931
(1931)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Levensbericht van A. Reyding
| |
[pagina 37]
| |
teekenkunst heeft een Franschen zwier; bij zijn ontwerpen van costuums slaagt hij het best in het fantastische genre, zooals het in operettes en revues in zwang is. Met muzikalen aanleg, voelt hij zich tot deze beide genres van tooneeluiting het sterkst aangetrokken. En zoo wordt hij al spoedig in ons land, en bizonderlijk in Amsterdam; de originator van de op Fransche wijze samengestelde en opgebouwde Revues, met muziek en - zooals men het in de 17de eeuw zei: ‘Const- en Vlieghwerck’. Die Parijsche Revue du fin de l'Année had haar oorsprong in Griekenland, uit niemand minder dan den vermaarden dichter Aristophanes! Als deze in zijn Acharniërs zijn antipathie: Euripides, te lijf wil, laat hij zijn hoofdfiguur Dicaeopolis, die op zoek is naar een lompencostuum, om met behulp daarvan zijn tegenstanders te eer te vermurwen, zich wenden tot Euripides: het is de groote grief van onzen hekeldichter, dat deze tragicus de waardigheid van het treurspel schendt door het gebruik van lompen ter aankleeding van zijn tragische figuren. En dan laat hij het huis naar buiten schuiven, waar Euripides op de bovenverdieping zit te werken; om goed in de stemming te komen: ook in lompen. - ‘Kun je me niet aan wat lompen helpen?’ vraagt Dicaeopolis, ‘uit dat oude stuk van je?’ - ‘Ja, wèlk stuk bedoel je?’ - En dan laat Aristophanes hem allerlei stukken opnoemen, zonder dat de vrager bevredigd schijnt. Tòt blijkt, dat zij het eens worden. En dan roept Euripides zijn jongen, beneden in ‘het lompenmagazijn’: ‘geef hem die lompen van Telephus; ze liggen boven die van Thyestes en tusschen die van Ino’. In De Vrede laat Aristophanes de Godin van den Vrede door Mars verdonkermanen en later door de Vredesvrienden weer haar beeld naar boven sjorren ... Het is door den toeschouwers zijn satirieke aanvallen aldus ‘beeldend’ voor oogen te brengen, dat onze Grieksche satyricus tot voorbeeld werd voor de latere Revueschrijvers, die op hun beurt, zij het met minder overtuiging, meer luchtigen scherts, minder gebetenheid en vooral zwakker taal- en dichtvermogen, de ‘gebreken van hun tijd’ wilden in het licht stellen, of eenvoudig tijdgenooten in de maling nemen. Een Fransch Revueschrijver uit die jaren vóór 1890 wil de beroemde diva Sara Bernhardt plagen met haar magerte. En doet dit in dezen vorm: Twee acteurs spreken over haar. ‘Sst’, waarschuwt de een ‘daar heb je haar.’ - ‘ ‘Ik zie niets.’ ’ ‘Zie je dien wandelstok daar dan niet staan?’ - ‘ ‘Jawel.’ ’ ‘Nou, daar staat ze achter.’ - Het zijn dergelijke visueele vondsten, om den toeschouwer zijn zetten letterlijk te ‘vertoonen’, die, met een aantal geestigheden in den dialoog, met coupletten op fleurige muziek, met zwierig aangekleede - of half aangekleede - dametjes in koor, met tableaux vivants en ‘const- en vlieghwerck’, het succes van de moderne revue bepalen. Reyding volgde niet het schema van de Parijsche boulevardiers, | |
[pagina 38]
| |
die alle gebeuren lieten toelichten, met snaaksche invallen, door een ‘compère’ en een ‘commère’; wier prototypen wij in de Bruiloft van Kloris en Roosje in Pieternel en Thomasvaer kennen. Hij neemt een heel lichten handelingsdraad, en verweeft daarmee allerlei bijdraden, om dus vooral afwisselende tooneeltjes, liefst met ingevlochten solo- en koorzang (genre oude vaudeville), en gelegenheid te verkrijgen tot wat de Engelschen ‘business’ plegen te noemen. Het tooneel mag niet leeg zijn en niet ‘stilstaan’; het eene grapje moet op het andere deuntje volgen, er moet leven en beweging en verrassing op de planken blijven. Zoo geheel is zoo'n revue, - naar het hart der modernste anti-dialogisten - ‘tooneel’, dat de werking ervan als men den tekst doorleest, voor ieder die zich geen vertooning herinneren kan, vrijwel ongenietbaar is: de hoogste lof, dien men, volgens diezelfde modernen, aan een tooneeltekst geven kan. Iemand van oudere opvattingen als schrijver van dit Levensbericht, mag het wat betreuren, dat onze auteur niet over het taalvermogen beschikte, dat de teksten der bekende Engelsche operettes van Gilbert (medewerker van den componist Sullivan in The Mikado, The Milkmaid enz.) en de buitensporige, ondeugende verzen van onzen ‘Schoolmeester’ tot op heden genietelijk gehouden heeft. Slechts nu en dan zouden zijn, meest op bestaande muziek geschreven couplettenGa naar voetnoot1 (wat Bredero en Hooft trouwens ook voor hun minnedichten deden) puntigheid en scherpte van uitdrukking bereiken. En de ‘geestigheden’ van zijn dialoog kwamen al te vaak uit den beruchten Amsterdamschen ‘moppentrommel.’ Vooral in die eerste twee Revues, die mede op naam staan van den oud-costumier, later directeur van het Salon des Variétés: M.M. Kreukniet; Naar den Eifeltoren (1889); Hookie-Pookie (Hokus Pokus) (1890). De eerste, die 54 voorstellingen; de tweede, die er 40 haalde. Getallen, die voor het ‘legitieme’ tooneel in Amsterdam van die jaren om van te watertanden waren, maar in 1891 verre overvleugeld zouden worden door de 250 voorstellingen van De Doofpot, door Reyding alleen geschreven.
Ook het vervaardigen van Revues moest blijkbaar geleerd worden. In de eerste twee houden de auteurs allereerst nog vast aan zekere overleveringen van de verwante Vaudeville: Er moest een liefdeshistorie in, hoe onbeduidend ook, en hoe gevaarlijk zelfs voor het uitwerken van een eigenlijke satyrieke grondgedachte, die de kern van de Revue zelf moest worden. Zij wanen er nog te komen, als zij maar een goeden inval hebben, om het publiek de hoofdgebeurtenissen van het afgeloopen jaar in herinnering te brengen, en een punt van uitgang, dat veroorlooft een aantal | |
[pagina 39]
| |
fantastische groepeeringen, costuums en situaties; ook ‘Const- en Vlieghwerk’, liedjes, quodlibets, dansen, en pantomimische grapjes te pas te brengen: In Naar den Eiffeltoren hadden zij den grooten uittocht der Amsterdammers naar de Parijsche tentoonstelling en de komst van den Shah van Perzië te Amsterdam daartoe onderling verbonden: Heel het Stadsbestuur met politie, de brandweer, de schutterij zijn naar Parijs getogen; er is niemand, om den Shah te ontvangen. De leden van het gezelschap van het Salon des Variétés (waar deze eerste vijf revues, ondanks de ‘bedstee’-kleinheid van het hoogstens 70 M.2 groote tooneel, met veel vernuft op de planken gebracht zijn) besluiten dan, de honneurs van de stad jegens den Perzischen Vorst waar te nemen; zij representeeren den burgemeester en - den Shah -; vormen een vrouwelijke schutterij enz., en vinden elkaar ten slotte op den Eiffeltoren terug, die, praktikabel, zóó gemaakt is, dat de toeschouwers de beklimming ervan meemaken. - Deze dooreenmengeling van tooneelwerkelijkheid en tooneelschijn (‘tooneel op het tooneel’) is herhaaldelijk een groote trekpleister voor het naïeve publiek gebleken. Maar - de gelegenheid om hier het Stadsbestuur van Amsterdam satyriek te behandelen, is niet verder benut, dan in het tafereel in burgemeesters kamer, als Bigot op zich genomen heeft, voor burgemeester te spelen, en een audiëntie-halfuurtje toont, wat de Amsterdamsche burgerij al van haar burgervader pleegt te komen eischen: zooveel, dat Bigot gauw genoeg van het eerebaantje krijgt. - Waarbij een geslaagde en zichtbaar gemaakte satire op het toenmalig répertoire der Amsterdamsche Schouwburgen, waarvan toen drie tegelijk het successtuk: Roger de Geschandvlekte speeldenGa naar voetnoot1. Ook de Pers werd daar door dames gesymboliseerd, met toepasselijke coupletten op elk der voorgestelde organen, die natuurlijk niet satyriek waren: men moest de Pers te vriend houden! Hookie-Pookie was nog rijker aan ‘onverwerkte’ motieven, - waarvan enkele in latere Revues zullen terugkeeren: de hier pas even aangeduide figuur van den politieagent Foezel, ook in de eerste Revue al benut, als eenig te Amsterdam achtergebleven vertegenwoordiger van het justitieel gezag; straks de glorie van de Doofpot in het volgende jaar; en het denkbeeld een standbeeld (de Rembrandtfiguur) tot leven te brengen (in De Maandaghouders ten aanzien van een 17de eeuwsch schilderij te verwezenlijken). - Er is de, 15 jaar later door Reinhardt, den Duitschen Grootregisseur, toegepaste regie-vondst: het publiek in de zaal te betrekken in wat op het tooneel gebeurt: Als de door den | |
[pagina 40]
| |
‘Wethouder van Publieke Vermakelijkheden’ voorbereide ‘Schoonheidswedstrijd voor Dames’ door de tegenwerking der hem op de proefstellende schoone verijdeld is, die al de mededingende dames vasthoudt door een voorstelling als miss Fay (een in die dagen beroemde Spiritiste), dan redt de Wethouder zich door plotseling de in de zaal aanwezige dames tot keuze-voorwerpen te maken en - de schrijver zichzelf - door de Jury oneenig te laten blijven en dus de keus bij loting te doen gebeuren, waardoor een in de zaal aanwezige actrice wordt aangewezen, die daarna op het tooneel als ‘Redactrice van de Vrije Vrouw’ mede komt optreden. Hier was blijkbaar een satyriek grapje bedoeld: ‘de Vóorvechtsters der Vrouwenbeweging in die dagen golden allerminst, in de publieke opinie, als vertegenwoordigsters van de ‘schoone sekse’. Ook het laten benoemen van dien ‘Wethouder van Publieke Vermakelijkheden’ was in dubbel opzicht bedoeld als een satyrieke zet. Allereerst om - op goede Revue-achtige methode - de almachtigheid in het Amsterdam van die dagen van den grooten man van de tram (den heer Schadd) zicht- en hoorbaar te maken. De jonge advocaat Henri van Heem, die de dochter van den trammagnaat (hier Duivendal geheeten) het hof maakt, vraagt zijn a.s. schoonvader om een baantje, dat hem in staat moet stellen diens tegenstribbelende dochter Cleo zijn persoonlijke beteekenis te bewijzen. En onze tram-magnaat zegt: best, dan zullen we je tot Wethouder van Publieke Vermakelijkheden maken, welke positie in verband met al de nieuwe theaters, die we hier zullen krijgen, juist vandaag besproken is. En hij ... telefoneert even den Burgemeester -: ‘ik heb iemand voor dat baantje’. - ‘Goedgevonden’ zegt die. - Dat gebruik van den toen pas uitgevonden telefoon op het tooneel was op zichzelf alweer een goede Revue-vondst, later in menig tooneelstuk te pas gebracht. Wat in deze Revue echter nog bijna geheel ontbreekt, is het vasthouden der grond-idee; de karakteristiek der personen en het begrip dat een Revue geen ‘binnenhuiskunst’ kan wezen, maar de buitenlucht vergt. De schrijvers durfden zich nog niet los te maken van het gewone tooneelspelschema. Zij openen hun stuk in het huis van den trammagnaat en vangen aan met een gewone liefdeshandeling tusschen diens dochter en den genoemden Van Heem, waarna dan het optreden van een fantaisiefiguur van een gehuwden chefkok en de overgang van dezen magnaat van dialoog tot gezongen coupletten wat raar aandoen; meer Vaudeville-genre dan Revue. Ook hebben zij nog geen besef ervan, dat het op het tooneel herhalen van werkelijk gebeurde dingen (zooals de schutting, overnacht door den eigenaar van de straat opgericht, om de tram een verder berijden van zijn terrein te belettenGa naar voetnoot1 | |
[pagina 41]
| |
nog geen satire of persiflage - (van den Revue-schrijver verwacht!) - beteekende. De Wethouder van Publieke Vermakelijkheden, die al de toen nà en vóór den brand van den Stadsschouwburg opgedoken Schouwburgplannen behandelen moest, bemoeit er zich heel en al niet mee; het is zijn schoonvader, die bij het feest van zijn dochters verloving in den afgebranden Stadsschouwburg de plannen op het witte doek laat werpen, waarbij het satirieke moet komen van de begeleidende muziekGa naar voetnoot1. - Hoeveel partij was er niet te trekken geweest van de oorspronkelijke vondst: ‘een Wethouder van Publieke Vermakelijkheden’ voor Amsterdam, dat zoo'n levenslust heeft, die de bewoners niet tot uiting kunnen brengen - (vooral niet nà de afschaffing der Kermis in September). - De Revue kon nu eens toonen, wat er voor die uiting gedaan kon worden, en wat liefst vermeden moest worden! Doch zoo hoog of diep hadden de auteurs hun eigen vondst niet opgenomen.
Voor zijn September-revue van 1891 De Doofpot had Reyding een heel dankbaar gegeven als voor de hand liggen. En hij heeft daar, nu gelukkig in zijn eentje, een goed gebruik van gemaakt, waarbij de oude figuur van den politie-agent Foezel vanzelf in het middelpunt kwam te staan. Amsterdam had n.l. dat voorjaar bezoek gehad van den Duitschen Keizer, en waarbij waren enkele dingen gebeurd, die tot heel wat commentaar aanleiding gaven. Voor de versiering van den Dam was een aardige som uitgetrokken, doch wat de dienst van P.W. er van terecht gebracht had, bleek uiterst poovertjes. Erger: de ordemaatregelen der politie bij gelegenheid van een serenade op den Dam waren zoo slecht voorbereid, dat het nieuwsgierig publiek de ruimte bezet had, die voor de zangers had moeten worden vrijgehouden. Toen dit den hoofdcommissaris, die aan het officieele diner ten Paleize was aangezeten, bericht werd, met de vraag, wat er nu gebeuren moest, zou deze gezegd hebben: ‘maak ruimte, al moet je er op los slaan.’ En zoo zou er door de Politie leelijk op los geslagen zijn, wat tot veel rumoer bij het publiek, en de pers en zelfs tot een raads-interpellatie leidde (in die dagen nog niet zoo veelvuldig als tegenwoordig!) waarbij van burgemeesterszijde getracht werd het heele geval - ‘in den doofpot te stoppen.’ - Dat was nu voor des Revue-schrijvers hand het echte kolfje! - | |
[pagina 42]
| |
Die Dam-versiering!: Kies een avonturier, die voor grof geld de versiering aanneemt. En die den Dam, met Naatje in het middenGa naar voetnoot1, gauw eventjes laat versieren door een paar volkstypen uit den Jordaan, met wat van hun gebruikelijke slingers van groen, waarvoor zij met een fooi worden afgescheept, terwijl hijzelf de f 20.000 in den zak steekt. - De auteur bedoelde niet van corruptie te beschuldigen, doch te laten zien, hoe men zich met weinig zorg, en feitelijk op een koopje, van die versiering had afgemaakt. De de echte Revue-methode! En de politie! Die was in die jaren in Amsterdam al heel weinig populair! - Zij werd onvoldoende betaald, en algemeen geacht niet vies te zijn van een fooitje en een slokje; niet al te ontwikkeld, en haar hoogste kracht te zoeken in - krachtpatserij. De agenten liepen, zoo werd algemeen beweerd, liever een straatje om, dan zich bij moeilijkheden tusschen het publiek in wespennesten te steken, en diefstal-bemoeiingen lieten zij liefst aan de gepatenteerde recherche. - Die Dam-historie bracht nu het vroeger slechts vaag geteekende Foezeltype gemakkelijk op den voorgrond en Reyding slaagde - zeker niet weinig ook dank zij den jongen, pas kort van de Tooneelschool gekomen acteur H. Pilger - er in, Foezel tot hèt type van den politieagent te maken, dat het Amsterdamsch publiek graag hoonde - Pilger had ‘het leuke snoet’ van den onbewogene, die met een trekken van zijn mond en een flauw bewegen van zijn oogleden de onverschillige hooghartigheid en stille wreedheid van den ‘er-op-los-turver’ wist te doen spreken. Nog nù, na 40 jaren, zie en hoor ik hem, zooals hij, aangesproken wegens een plaatsgehad hebbende berooving: ‘Agent, zie jij dien dief eens op te sporen’ met zijn leukste, onbewogen ‘smoelwerk’ recitatiefde: ‘Dat denk je maar!’ En als de aandrang steeds toenam: ‘Diender, diender, als men 't u gebiedt . . ’ even onvervaard nadrukkelijk antwoordde: ‘Dat doe ik niet, dat doe ik niet, dat doe ik lekker niet!’ Het scherpst, waartoe Reydings satire zich zou aanvlijmen, gaf hij in het ‘Examen der Politie’, betreffende den vermelden | |
[pagina 43]
| |
taptoe. - De Commissaris vragend, het Koor der Agenten, onder leiding van Foezel, antwoordend, met een energisch rhythme, als hij zelden bereikte. ‘Wordt door U vroeg genoeg den Dam behoorlijk afgezet?’
‘ ‘Als altijd komen wij te laat en dan begint de pret:
Pats, pats, pats
Je dondert er maar door,
Zoo wordt de rust door ons bewaard,
Waar anders zijn wij voor?
Pats, pats, pats
Je hakt er maar op in,
Zoo ranslen wij de burgerij
Heel opgeruimd van zin! -’ ’
‘Wanneer gij zoo de rust bewaart, slaat gij dan niemand dood?’
‘ ‘De stok is maar van mattenriet, de knop is maar van lood.’’
‘Maar is nu 't plein zoo volgepropt, dat elk moet blijven staan?’
‘ ‘Wij slaan ze van de sokken af, laat ons maar stil begaan’ ’ (Koor, a.b.)
‘Maar oefent gij uw hand wel, met het rossen zijt gij vlug?’
‘ ‘Geen beter oefenschool, meneer, dan op een burgerrug’’
‘Maar gaat zoo'n groote schoonmaak nu wel altijd even best?’
‘ ‘De burgerij is mak genoeg, wij slaan ze op hun test!’’ (Koor, a.b.)
De hoon, op politie èn burgerij, kon niet vinniger. Geen wonder dat dit ‘slaande’ nummer insloeg! - Het kernpunkt der Revue - al was het mogelijk niet het meest succesvolle - was natuurlijk het tooneel met de Doofpotten, als, nà de bakkelei op den Dam, verschillende personen zich naar het stadhuis begeven en daar in den kelder een aantal, - praktikabele Doofpotten vinden, waaruit successievelijk allerlei symbolische figuren te voorschijn komen, die daarin gestopt waren. Bij het refrein: Zoo dikwijls hoort men veel geschreeuw,
Dat dit of dat niet klopt,
En eensklaps wordt weer alles stil.
Waar is het ingestopt?
In den Doofpot.
een refrein, dat vooral een 40 jaar geleden, toen de burgerij makker was dan tegenwoordig en geen uitgebreid kiesrecht nog tot vragen en interpellaties leidde, in Amsterdam populair bleef. Tot en met '97 zette Reyding zijn Jaarlijksche Revues, met afwisselend succes, voort. Die van 1892 (De groote Trom) en 1893 (De Ragebol) vonden in vergelijking met de Doofpot een veel zwakker weerklank bij het publiek (resp. 90 en 30 voorstellingen) - met De Maandaghouders van 1896 ging het weer de hoogte in (200 voorstellingen, nu in Frascati bij Prot en Zoon) - tot Luilekkerland van 1897 ze alle sloeg met een in ons land ongekend succes van 400 achtereenvolgende voorstellingen in het Grand Theater van Gebrs. van Lier. - Een 9 jaar later beproefde hervatting van het genre (Rembrandt-Revue), 1906 voor Frascati) behaalde | |
[pagina 44]
| |
maar 30 voorstellingen. Het jaar vóór zijn dood zette Reyding nog eens een ander op, die wèl voltooid in zijn brandkast lag, doch met de aanteekening: ‘niet publiceeren vóór ik den tekst heb kunnen herzien.’ - Hijzelf had er, na eenige maanden hard aan gewerkt te hebben, groote verwachtingen van. Jammer genoeg is hij, tijdens zijn ziekte (van Oct. 1929 tot eind Juni 1930) er niet toe kunnen komen, die herziening toe te passen en zijn Revue ten tooneele te helpen, bij welke voorbereiding hij immers allerminst lijdelijk toeschouwer placht te blijven: hij teekende de costuums, besprak décors en de vele praktikabels, zocht de muziek uit, arrangeerde ze medeGa naar voetnoot1 en heeft er zelfs wel gecomponeerdGa naar voetnoot2. En deed zich gelden bij de repetities. Geen onzer schrijvers voor het tooneel had zich trouwens zóó met het ‘tooneelwezen’ vereenzelvigd; zooveel kijk er op. - Misschien ook wel wat te veel?
De voorkeur, door het Amsterdamsch publiek aan Luilekkerland gegeven boven De Maandaghouders wordt bij lezing, nu een 35 jaar nà dato, van de HSS. niet zoo gemakkelijk verklaard. Was hier stedelijke trots in het spel, nu Amsterdam met Luilekkerland vereenzelvigd werd? - Gold de voorkeur de grooter mate van ‘gewaagdheid’ hier en daar, al bleef deze Amsterdamsche muze de zedigheid zelve in vergelijking bij de Parijsche voorbeelden? Luilekkerland heeft aardige tooneeltjes, vondsten en typen, maar als satyrieke kijk en voorstelling haalt het toch niet bij de Maandaghouders, waarvoor de schrijver immers weer een lokaal gegeven tot hoofdonderwerp had (de in noot 2 vermelde tentoonstelling) waarom alles gegroepeerd kon worden, al liet hij ook een voor de hand liggend komisch motief als ‘blij- of kluchtspelschrijver’ ongebruikt. - Zijn uitgangspunt is de reeds vermelde vondst: de schutters van de ‘Schuttersmaaltijd’ van v.d. Helst tot leven te brengen: zij zijn stijf geworden van het stilzitten van twee en een halve eeuw en willen het moderne Amsterdam eens leeren kennen. Een paar bezoekers die, om de volle bezetting der hotels te demonstreeren, in het Rijksmuseum nachtverblijf zijn komen zoeken, raden hen aan naar de tentoonstelling te gaan. Hier zou nu de echte 17de eeuw tegen de nagemaakte van het oud-Hollandsche marktplein en de wel heel erg nagemaakte ‘cultuur’ van zoo'n 19de eeuwsche tentoonstelling, kunnen gesteld zijn. Reyding schreef echter geen satyriek zedespel, maar een amusements-revue, en zijn publiek zou hem zeker voor al te fijnen geest en rake satire bedankt hebben; zelfs is het niet onmogelijk, dat zijn Maandaghouders daarom al minder in den smaak vielen dan het latere | |
[pagina 45]
| |
Luilekkerland, omdat er de ‘lijn’ iets strenger in getrokken is. Zijn Cornelis Jan Wits, capteijn van het 17de eeuwsche schuttersvendel, is dan ook nu eens in zijn eigen rol, dan weer de tolk van den revue-schrijver, die weet dat al zijn menschen capriolen moeten maken en zijn spel een holderdebolder van dwaze en soms laag-bij-den-grondsche invallen moet blijven. Geen één te ‘logisch’ volgehouden motief! Zijn tentoonstellingsmensch Nougat-Effendi is de zuiverste speculant: het eene oogenblik pacht hij al de café's en buffetten en jongleert met het millioen of het niets is; het andere oogenblik is hij volledig platzak. Hij is de echte Cabotin, die ook nu geen tien kan tellen, en straks als hij den befaamden kwakzalver KakadorusGa naar voetnoot1 moet vervangen, evenals deze gewikst en geestig is: ‘Ik genees je als onze vroegere Wethouder van Finantiën. Je voelt dan wel een leegte hier in dezen omtrek (wijst op zijn zakken), maar wat je gehad hebt ben je kwijt.’ - En de altijd (nood)lijdende directeur der Ned. Opera wordt door hem genezen met het omhangen van het Gouden Kruis (das goldne Kreuz) van Ignaz Brühl en den (Pal)jas van Leoncavallo: twee vondsten, die de grenzen waartusschen deze Revue-geestigheid zich beweegt, niet onaardig afteekenen. Goed Revue-achtig is weer: het kenschetsen der tentoonstellingsafzetterijen van het publiek als resultaat van de verpachtingen van alles en nog wat, om de kosten er uit te halen: Een vervoermaatschappij heeft er het ‘vervoer’ gepacht. Als Capteyn Wits zich van een stoel rechts naar een links verplaatst, wordt hij door den kruier der Mij. aangesproken om schadevergoeding; want dit is ‘ongeoorloofd zèlfvervoer.’ Doch de exploitatie van vrouwelijke bediening als ‘animiermamsellen’ wordt alleen voorzichtelijk aangeraakt in de Coupletten van een der jonge dames: Mijn lipjes zien er uit
Om kusjes van te stelen,
Maar ik laat, als kellnerin,
Alleen mijn armen streelen!
Als goede kellnerin
Laat ik mij nimmer kussen! -
Ik steek den brand er in,
Laat andren dien maar blusschen!
Veel ‘volkscher’ is de toon in Luilekkerland en hier trekt vooral de aandacht het vooruitloopen op de ‘Jordaan’-studies van Is. Querido in de figuur van Pietje Puck: vrouwenveroveraar, duivenhouder, hengelaar en slampamper, mèt de hem aanbiddende vrouwenschaar. Reyding laat ze uit hun Jordaan komen, als zijn hoofdpersoon-Sportsman, candidaat gemaakt voor den Gemeenteraad, een Openbare vergadering heeft uitgeschreven met vrije | |
[pagina 46]
| |
consumptie: des candidaten toespraak is in haar nietszeggende veelbelovendheid een geslaagde charge op veel van zulke kiezersvangst. - Pietje Puck treedt op met echte volksstraatsche brutaliteit en zin voor het ‘halen wat er te halen is’; de coupletten, die hij zingt, zijn echter nog erg beschaafd. Pas in den voor hem en zijn aanbidster ‘Zwarte Kardoes’ geschreven Nieuwjaarswensch, toen het spel den 1sten Jan. 1898 ‘was still going strong’, heeft Reyding niet zonder succes (gezegd behoudens goedkeuring van onzen Jordaan-kenner Is. Querido) hen echt Jordaansch laten praten, waarbij het feit dat hij te voren in De Slempers zich nadrukkelijk op Bredero ge-inspireerd had, in het rhythme van het vrije vers, dat hij nu weer gebruikte, duidelijk merkbaar was. Over het geheel trouwens heeft hij geleidelijk meer en meer het schrijven van coupletten, quodlibets onder de knie gekregen. Hij leert de kunst van zich raak uit te drukken; de verschillende metra te gebruiken zonder stopwoorden; en een groote verscheidenheid van metra te benutten. Aldus wordt hij ook de aangewezen vertaler van buitenlandsche operettes (Fransche, Duitsche, Engelsche) waarvan hij er in de nu volgende jaren geen klein getal overzetGa naar voetnoot1. Tegelijk gaat hij voor Willem van Zuylen, die als monoloog-specialiteit het land bereist, en straks voor allerlei andere acteurs - zonder - engagement, die dit voorbeeld volgen, een aantal monologen en dialogen schrijven; hij vervaardigt jaren achter elkaar den Nieuwjaarswensch voor de Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel (van 1901 tot en met 1915). In samenwerking met Orobio de Castro en eenmaal met dr. H.C. Muller en met Prof. Hektor Treub schrijft hij kluchtspelen en gelegenheidsrevues; met N.J. Fabius een satyriek blijspel Het Lintje (1900) en zelfs een historisch drama Duifje (1904), beide vertoond bij het Nederlandsch Tooneel. Terwijl deze latere producten straks nog kenschetsing vragen, kan hier nog even de velerlei arbeid, die Reyding buiten zijn schrijven van tooneelwerk volbracht, uitgestippeld worden. Hij was jaren lang leeraar in de Costuumkunde aan de Tooneelschool (1887- ? ); teekenaar voor Het Politienieuws (1889-1892); redacteur van het populaire maandblad T.A.V.E.N.U. (van 1893-1919); secretaris der Afd. Amsterdam van Het Tooneelverbond (1907-1911). - Maar den meesten tijd in zijn later leven wijdde hij aan zijn Nederlandsch en Internationaal Bureau van Auteursrecht (1912-1925); het Nederlandsche als onderdeel van de Vereeniging van Letterkundigen. Bij dit werk - en ik kan er persoonlijk goed over meespreken omdat ik jaren lang eerst lid, daarna Voorzitter der Commissie van Toezicht op dat Bureau was - heeft Reyding zijn beste hoedanigheden als mensch ontwikkeld en getoond: een toewijding zonder berekening (hoeveel | |
[pagina 47]
| |
moeite heeft het mij niet gekost, zijn toestemming er voor te krijgen, dat ik bij het Bestuur onzer Ver. zou mogen aandringen op een redelijke belooning voor zijn bemoeiingen!), die zichzelf geen Zondagsrust of vacantie gunde, waar het belang, dat hij op zich genomen had te behartigen, zijn waakzaamheid en tegenwoordigheid eischte. Voorzichtigheid, taaiheid; nauwgezetheid en onkreukbaarheid van beheer! Zoo heeft hij in een goed dozijn jaren vooral voor onze tooneelschrijvers een zekerheid geschapen, dat de opbrengst van vertooningen van hun werk hun inderdaad toeviel: vóór de stichting van het Bureau, door mr H.J. de Beaufort, al te vaak afwezig. En zoo onze andere auteurs er minder profijt van trokken, lag dit geheel aan hun eigen gemis aan ‘maatschappelijkheid’ en zin voor samenwerking; aan hun gering besef, dat het kleine aan het Bureau te brengen offer een groote persoonlijke en maatschappelijke omvorming voor onzen schrijversstand beloofde. Door zijn jarenlang meeleven met het tooneel kende Reyding èn de moeilijkheden onzer tooneeldirecties èn de listigheid der meesten, als het gold aan de betaling van auteursrechten te ontkomen. Hij hield met beide rekening en als een geboren diplomaat verstond hij de kunst van geven en nemen; wist hij van uitstellen en doorzetten. In de eenzelvigheid van zijn vrijgezellenbestaan, feitelijk zonder familie, en maar een heel klein kringetje van werkelijke vrienden, had Reyding, mede onder den invloed van velerlei ervaringen met al te sluwe en berekenende menschen zijn ingeboren terughoudendheid en schuwheid laten aangroeien tot een soort van pantser. Hij was niet iemand, die zich gemakkelijk gaf; hoewel gevoelig genoeg voor hartelijkheid, uitte de zijne zich toch altijd op een ietwat vormelijke wijze. Ondanks onzen vriendschappelijken omgang van 43 jaren: sinds we beiden les geven op de TooneelschoolGa naar voetnoot1 - heeft hij mij voor het eerst twee jaren vóór zijn dood, een vertrouwelijke mededeeling van persoonlijken aard gedaan, nl. dat hij mij, behoudens mijn goedkeuring, als zijn executeur testamentaire had aangewezen. Zoo een enkele maal, op ons sterk aandringen, kwam hij wel eens een week-end bij ons in Den Haag en was dan een opgewekte, toch stille gast, wiens gezicht echter ging glanzen, met dat eigenaardig ophalen van zijn wenkbrauwen en mond, dat hem eigen was, wanneer wij hem op zijn tooneelervaringen brachten. Dan sprak ook zijn Amsterdamsch cynisme, door zijn stille goedigheid verzacht. Idealistisch leek hij dan allerminst; maar hoeveel idealisme stak niet, verborgen, in zijn arbeid voor ons Bureau van Auteursrecht - Een ‘praktisch idealist’ -! Zijn revue's en verderen tooneelarbeid heeft hijzelf nooit hooger | |
[pagina 48]
| |
geschat dan ‘amusementswerk’: voor zichzelf en het publiek. Want hijzelf genoot van het schrijven èn van het vertoonen: hij heeft ons eens verteld, àlle voorstellingen van De Doofpot te hebben bijgewoond - en vermoedelijk zal het hem met zijn ander werk niet anders gegaan zijn. Hij kwam naar den schouwburg uit zakelijke overwegingen: ter controle van de ontvangsten, wetend hoe veelvuldig de opgaven daaromtrent zekere bedragen plachten ‘te vergeten.’ En, eenmaal aanwezig, ging hij dan ook de zaal in, zich naievelijk overgevend aan stuk en spel, als zag hij beide voor het eerst! - Grootdoenerigheid als ‘de auteur’ die zich ook graag liet kijken, stak daar niet in. Hoewel hij meer ‘successen’ in zijn leven bereikt had dan menigeen onzer tooneelschrijvers, liet hij zich daarop allerminst voorstaan. Daartoe was hij te beschroomd-teruggetrokken. Zijn voldoening over dat succes vond hij in het stilgenieten ervan. In onze vaderlandsche tooneelgeschiedenis verdient hij zijn eigen plaats, omdat hij dit ‘amusementswerk’ zoo volkomen au sérieux nam, en bij alle vrijmoedigheid, die het behoefde, ervoor zorg droeg dat het binnen de grenzen bleef, en, zonder ‘litterair’ te worden, ook niet burgelijk werd. Zijn grapjes kruipen wel eens laag bij den grond en verraden hun afkomst van de klassieke bittertafel, waaraan zij geboren werden. Maar het geheel bleef toch van goeden huize, met zekeren zwier en fantaisie voorgedragen, en in menig opzicht brachten zijn Revues op onze Hollandsche planken iets nieuws, dat wel is waar gedeeltelijk uit Parijs kwam, doch tot een eigen wezensaard was omgezet. In hun levendige bewegelijkheid, met hun vele vondsten van scenisch karakter waren zij, in elk geval ‘tooneel’ - welke lof of kritiek men aan deze eigenschap verbinden mag. - De twee tooneelstukken, die Reyding met zijn vriend A.N.J. Fabius schreef, Het Lintje en Duifje: een satyriek blijspel het eerste, een historisch drama het tweede, toonden beide de geoefende tooneelhand van den vervaardiger van de voorafgaande Revue's. Zij zijn beide zeer ‘speelbaar’ en hebben een levendigbewogen handeling. Het Lintje behandelt hetzelfde dankbare gegeven van de Génestet's Sint Nicolaas-avond: de ijdele verwachting van den op een decoratie-belusten groot-fabrikant, die in zijn dorp tevens Commandant der Schutterij is, en als zoodanig de beide Koninginnen bij een bezoek helpt ontvangen, wat de rechtmatige verwachting bij hem en de zijnen van een ‘lintje’ wekt. Hij heeft echter door een brochure tegen een wetsvoorstel een deel der Ministers ontstemd; daarentegen door een onhandige loftuiterij (geschreven door zijn reclame-agent! maar door hemzelf onderteekend) op den Min. van Binnenl. Zaken het dezen onmogelijk gemaakt, hem voor een decoratie voor te dragen. Daarentegen ontvangt zijn bête-noire, de burgemeester, (verliefd op 's mans dochter) er wèl een. Als cholerisch-suikerzieke krijgt de teleurgestelde een flauwte. Hij wordt tot herstel van gezondheid | |
[pagina 49]
| |
naar Wiesbaden gestuurd en als hij eind Augustus terugkomt, rekent hij op een lintje bij de gebruikelijke waschlijst van Koningins verjaardag. Maar ondanks de moeite, die zijn zwager, oud-resident, en de burgemeester voor hem in Den Haag gedaan hebben, is het weer mis. En als hij dan weer een aanval krijgt en de dokter het allerergste aan de familie voorspelt, laat de verliefde burgemeester zich door zijn dochter overhalen, hem, in zijn stervensuur, ‘blij’ te maken met het begeerde. Als de lintjesbegeerige dan echter herstelt, is Leiden in last: een ministercrisis, die den voormaligen, hem welwillend-gezinden minister tot premier maakt, stelt dezen dan in staat hem een ‘echten Leeuw’ te geven en daarmee is zijn ijdelheid en de liefde der dochter gered: de burgemeester heeft maar een Oranje-Nassau! Behalve de ijdeltuitige fabrikant zijn alle personen zeer schimmig gelaten, en het geheel voldeed meer om den spot en de levendige handeling, dan om de menschteekening. Evenals Duifje (onderwerp: de liefde van den Deenschen kroonprins, later koning, Christiaan voor de mooie hollandsche dochter van de stoere weduwe Sigbrit) behaalde ook Lintje niet meer dan een 16-tal vertooningen. Duifje leed onder een verkeerde betiteling: veel meer dan de zwakke dochter is de kloeke, stoere, vastberaden moeder, die zelf op den Koning verliefd en zoo in haar ‘reddingsplannen’ voor het Deensche volk en eigen eer- en heerschzucht verstrikt raakt, hoofdpersone; en met een vertolkster als Mevr. Mann-Bouwmeester werd zij vanzelfsprekend de leidende figuur. Waarom de auteurs gemeend hadden het stuk in rijmlooze jamben te moeten schrijven, waartoe hun krachten niet reikten, is mij niet gebleken. Aan de werking van hun stuk van het tooneel kon deze vorm geen goed doen. De figuur van Sigbrit is in haar resoluutheid en gevatheid, die geen oogenblik kamp geeft en eigen geluk en dat van haar dochter aan het welzijn van den Staat opoffert, intusschen, in haar stevigheid en veelzijdigheid, bizonder geslaagd. De Nieuwjaarswenschen, door Reyding van 1901 tot en met 1915 voor de officieele Kon. Ver. ‘Het Nederlandsch Tooneel’ geschreven voor de steeds door de stedelijke autoriteiten bijgewoonde voorstelling van de klassieke Bruiloft van Kloris en Roosje moesten vanzelf ‘op de vlakte’ blijven, en mochten in hun satyrieke behandeling van de voorvallen van het afgeloopen jaar nooit treden buiten de officieuze goedmoedigheid. Karakteristiek is bijv. dat in die van 1904 zelfs met geen enkel woord gewaagd wordt van de stakingsberoeringen van 1903! - Af en toe poogde de dichter iets visueels te mengen in den tekst: zoo in dien van 1910, waarin na den geslaagden, geruchtmakenden Kanaalvliegtocht van Blériot, Dikke Jan in een vliegtuig ter bruiloft komt. Voor de rest moesten vooral de woordspelingen (‘puns’) levendigheid en puntigheid aan den tekst geven (de mislukking eener poging om een opstootje op het Leidsche Plein met waterleiding- | |
[pagina 50]
| |
bespuiting te dempen wordt toegeschreven aan het feit, dat men er Vechtwater voor gebruikte). - Dank zij de tweespraak kon kritiek altijd weer door de andere persoon verzacht worden, zoodat vóór- en tegenstanders beide bevredigd bleven. Het bewijst Reydings eigen goedmoedigheid, dat hij dit karweitje 15 jaar opknapte en ieder jaar de vereischte hulderegels voor Koninklijk Huis en Burgemeester in een verschen vorm wist te gieten. Voor buiten engagement geraakte tooneelspelers, die den boer op moesten met voordragen, was zijn smakelijke, zacht-satyrieke vindingrijkheid, die hen aan monologen en dialogen (Sketches) hielp, menigen winter een ware uitkomst. En zijn bewerkingen van buitenl. operettes, kluchtspelen en blijspelen hielpen menig tooneeldirecteur aan een welkom kasstuk. - Hij kende het buitenlandsche lichte répertoire goed en had de tooneelflair om het te verhollandschen. Men behoeft de hierachter volgende lijst van al wat hij geschreven en vertaald heeft maar door te zien, om er zich van te overtuigen.
L. Simons. | |
[pagina 51]
| |
Lijst van werken.Stukken in 1 en 2 bedrijven:De Wrijfdokter (samen met W. Kirberger) (1888) - Kloris en Roosje up to date, parodie (1893) - Juffrouw Sans Gêne, parodie (1894) - De klucht van de Slempers, (1895) - Rustende Cavallerie, parodie (1897) - Onder dokters handen (1898) - Stadhuispijn, met A.N.J. Fabius (1899) - Fluid d'Or (1901) - English Tailor (1912) - Doctor Bommie (operette) (1913). | |
Monologen en dialogen (Sketches):Aannemen, meneer (M. voor W.v. Zuylen) (1901) - De Nieuwe Richting (id.) (id.) - Het toasten (M. voor Henri Poolman) (1901) - Onze hoeden (id.) (id.) - Feeststemming (M. voor Henri de Vries) - Middernacht (Monodrama voor L.M. Smith) (1905/1906) - Mannen als ...! (id.) (id.) - Een Debuut, de Millioenen Erfenis, Rust in Vrede (‘Sketches’ voor Kelly en Lageman) (1911) - Gids voor den Milicien; Struggle for High Life (id.) (1912) - Een Jubíleum (transformatiespel; id.) (1912) - De Natuurmensch, Inaugurale Rede, Je moest eens komen logeeren (Monologen voor Kelly) (1912) - De mislukte Begrafenis, Fractura Simplex, Meneer Beethoven, De elastieke Directeur, De echte Biedermeyer (Hum. Schetsen, 1914) - Hare Majesteit, de halve Oppasser (id.) - Zijn Excellentie, de Min. van ... zal de voorstelling met een bezoek vereeren (‘Sketch’ in 2 afd.) (1917). | |
Revues:Naar den Eiffeltoren (1889) - Hookie-Pookie (1890) - De Prijsvraag (architectonische Revue, voor Architectura en Amicitia) (1891) - De Doofpot (1891) - De groote Trom (1892) - De Ragebol (1893) - Maandaghouders (1896) - Luilekkerland (1897) - De Nieuwe Prikkel (Burleske) (1899) - Het Hartje van de Stad (Burleske) (1903) - Het hemelsche Gerecht (id.) (1903) - Rembrandt Revue (1906). Nagelaten, niet geheel afgewerkt, en zonder titel, een MMS-revue van 1929. | |
Tooneelspelen:Het Lintje, blijspel in 3 bedr., met A.N.J. Fabius (1900) - De edele Sport (idem, idem) (1902) - Duifje (historisch drama, met id.) (1904) - Het Boertje van Norameer, met G. Unè (Prof. Hector Treub); eerst als blijspel met zang, voor de Mij. v. Geneeskunst (1905); later als kluchtspel (1915) - Cosmopolieten, blijspel in 4 bedr. naar zijn eigen roman Wereldroes (± 1906) - De Waarheidsapostel, blijspel in 3 bedr. met D. Orobio de Castro (± 1908) - De Slapende Venus, blijspel in 3 bedr. | |
[pagina 52]
| |
Vertalingen:Hompie, Krentenweger (naar ‘Die Reise durch Berlin in 80 Stunden’) (1894) - De Operette-Koníngin, blijspel met zang, (naar ‘Heisses Blut’, Posse) (1896) - Een dolle Boel, blijspel met zang (naar ‘Eine tolle Nacht’) (1898) - Het Paradijs, blijspel in 3 bedrijv. (van Hennequin en Veber) (1899) - De Dame van Maxim (naar G. Feydeau) (1899) - Romeo en Juliette up-to-date, operette, (1900) - De Kleine Boemelaar, blijspel met zang (naar de Posse: ‘Berliner Faehrten’) (1902) - De Belle van New York, operette (uit het Engelsch) (1904) - De Sportheld, operette (‘Le Jockey malgré lui’) (1905) - De fideele Boer, Het jolige Weeuwtje, Een Walsdroom; operettes, (1908/1910) - De Potitierechter, blijspel (naar W. Pinero) (1908) - Miss Doedelzak, operette, (naar G. Nelson) (1909) - Lajolie Parfumeuse, operette, (naar Offenbach) (1909) - Zigeunerliefde, operette, (van F. Lehar) (1910) - Een Poolsche Bruiloft, operette (van Jean Gilbert) (1911) - De Schoone Risette, operette (naar Lehar) (1912) - De Schooljuffrouw, comedie (naar W. Pinero) (1913) - De ronde Zeeman, operette (‘Der liebe Pepi’) (1915) - Potasch en Perlemoer, klucht (van Ch. Klein) (1915) - Contanten (naar ‘Ready Money’ van James B. Montgommery) (1916) - Geef me m'n Schoolgeld terug (een bedrijf) (1918) - Het ondernemende Vrouwtje, blijspel, (naar ‘The naughty Wife’ van Fred. Jackson) (1920) - Aristocraten, schets in 1 bedr. (naar ‘Aristocrats’ door J. Hastings Turner) (1922) - Het Dwangbuis, blijspel (naar ‘l'Altalena’ van A. Varaldo). |
|