hij wellicht van zijn artistieken vader had gekregen, in zijn tooneelwerk buitengewoon sterk tot uitdrukking komt. Van Riemsdijk verstond uitstekend de kunst van wat de Franschen noemen het ‘scène à faire’ en doorgaans was hem hier zijn misschien onbewuste aanleg tot schilderen van groote waarde. Tal van tooneeltjes in zijn werken zijn niets dan schilderijtjes en wanneer een meesterlijk doek of een krachtig beeldhouwwerk hem had gegrepen, was niet zelden het resultaat dat zijn artistieke aandoening tenslotte verwerkt en veruiterlijkt werd in een tooneelstuk (zie ‘Joseph Catani’, ‘De Kleine Apostel’ e.a.)
Fel is de critiek geweest. Van Riemsdijk heeft meermalen gezegd: ‘Mijn stukken zijn geen halve rooie cent waard, als ze niet gespeeld worden door eerste artiesten, door echte tooneelmenschen’. Hij schreef voor het publiek. Zijn werk maakte geen aanspraak op literaire waarde. Hij was tevreden wanneer het effect bereikt werd, waarnaar hij had gestreefd. Hij schreef, schreef omdat hij het niet laten kon.
In een interview heb ik eens gelezen, dat de Heer van Riemsdijk zei ‘Mijn heele leven ben ik door de Pers meedoogenloos behandeld en ik heb er mij altijd in verkneuterd, dat bijna alle artiesten, die in mijn stukken op den voorgrond zijn getreden een groot persoonlijk succes hebben geoogst en door die rollen niet zelden voor de eerste maal in de gelegenheid werden gesteld, te laten zien, wat zij konden presteeren. Menig tooneelspeler heeft door het creëeren van een rol in een mijner werken een beter engagement gekregen en de grooteren van onze tooneelmenschen hebben heel veel pleizier gehad van hun rollen (Louis en Frits Bouwmeester, Julia Cuypers, Louis de Vries, Brondgeest, Mevrouw Erffmann, Reule, Meijer van Beem e.a.)’.
Maar toch weten wij, die hem dagelijks in z'n werk meemaakten, dat zoo'n slechte pers hem verdriet deed.
Kinderlijk naïef, stond hij in het volle leven. Goed van binnen uit en daarom ook goedgeloovend in de menschen. Het was hem een levensbehoefte anderen te helpen. Nooit ging iemand ongetroost of niet geholpen van hem vandaan. Hij was niet een van de velen die hun naam plaatsen bovenaan een lijst van liefdadigheid, neen, stilletjes werden er een paar hartelijke woorden op een papiertje geschreven, een bankbiljet ingesloten en hij glunderde van pleizier. Als een kind zoo blij, omdat hij iemand gelukkig had gemaakt.
In ‘de Kleine Apostel’ laat hij den inspecteur van politie zeggen:
‘In mij .... is veel veranderd jongen. Ik wil de menschen helpen. Ik zal ze in hun ‘nekvel’ nemen als konijnen. Ik schei er mee uit om speurhond te zijn. We zullen de boefjes van de straat halen. Ze wijzen op de waarde van het leven, de waarde van het menschzijn. Ik zal trachten waar ik maar kan, de misdaad in de kiem te smoren, ik zal ze tegengaan, ze bevechten, door het goede in de harten te wekken, het goede, dat er nog sluimert en slaapt, het goede dat in ieder mensch is’.