| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Prof. Dr H.T. de Graaf
26 Juni 1875-2 December 1930.
Hendrik Tjakko de Graaf werd 26 Juni 1875 geboren te Kollum (Friesland). Hij bezocht het gymnasium te Groningen, waar zijn vader hoofd eener school was, en werd aldaar in 1894 student in de theologie. Voor de bestudeering der Semietische talen vertoefde hij een semester in Berlijn. In 1902 werd hij doctor in de theologie op een proefschrift ‘De Joodsche Wetgeleerden in Tiberias tot 500 na Christus.’ In dat jaar trad hij in het huwelijk met Mary Reitsma, de dochter van Prof. J. Reitsma.
Ondertusschen had De Graaf reeds in 1900 zijn intree gedaan in de Ned. Hervormde gemeente te Marum, vanwaar hij in 1907 beroepen werd bij de Rijkswerkinrichting te Veenhuizen. Hier kwam hij met den geestelijk-maatschappelijken nood der misdeelden en verdoolden nauwer in aanraking dan de meeste theologen. Reeds van zijn jeugd af had de sociale gedachte sterk in hem gesproken; de maatschappelijke beroeringen in het Noorden van ons land tegen het einde der vorige eeuw hadden daartoe het hare bijgedragen. De jaren in Marum en Veenhuizen waren jaren van sociale èn van wijsgeerig-psychologische studie. De invloed van zijn vereerden leermeester Heymans deed zich gelden. Het resultaat van die studie legde hij neer in een tweede dissertatie over ‘Temperament en Karakter’, waarmee hij in 1914 promoveerde tot doctor in de wijsbegeerte. Deze dissertatie vormde de inleiding tot een breeder werk over ‘Karakter en Behandeling van Veroordeelden wegens Landlooperij en Bedelarij’, waarin hij aandrong op andere armenzorg en op sociale hervorming. Ofschoon de Semietische talen zijn belangstelling behielden, ontwikkelde De Graaf zich toch meer en meer als wijsgeer en als socioloog.
In Sneek, waar hij van 1912-1920 predikant was, maakte hij met bewogen gemoed den oorlog mede. Diep onder den indruk van de schande, die over de menschheid kwam, begreep hij tevens, dat de wereldgeschiedenis na den oorlog een ander verloop zou nemen en nieuwe machten op den voorgrond zouden treden. Midden in den oorlog begon hij Russisch te leeren (Italiaansch kende hij reeds) en tot zijn dood toe las hij Russische couranten.
| |
| |
‘Rusland’ was niet het eenige terrein, buiten de eigenlijke theologische studie, waarop hij een verrassende kennis openbaarde. Uit dezen tijd dateert ook zijn brochure ‘De Geest van het Imperialisme.’ Om aan de beklemming van den oorlog te ontkomen en anderen uit de verwarring des geestes te helpen, schreef hij in 1917 ‘Om het hoogste Goed’ (in 't begin van '18 gepubliceerd). Hierin openbaart zich zijn denk- en leermethode: ascendendo, inductief. Van techniek en verkeer, welvaart en staatsleven klimt hij op tot recht en waarheid, tot de bestemming van den mensch en het hoogste goed. De bovenbouw van dit boek werd later uitgewerkt in een ander geschrift, dat misschien als zijn beste mag worden beschouwd: ‘Om het eeuwig Goed.’ Hier is de denker aan het woord, die wel grooten invloed moest uitoefenen op zijn tijd: de godsdienst-wijsgeerige, de sociaalpsychologische en in alles de religieuse denker, voor wien God de hoogste werkelijkheid was.
In 1920 verhuisde De Graaf naar Zutfen, waar hij gelegenheid vond om naast zijn drukken pastoralen arbeid zich voor te bereiden voor zijn wekelijksche lessen aan de School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam en sinds 1924, toen hem vanwege het ‘Haagsch Genootschap’ een theologische leerstoel was aangeboden aan de Universiteit van Utrecht, ook voor zijn colleges. Het Utrechtsche hoogleeraarsambt aanvaardde hij met een rede over ‘Godsdienst en Zedelijkheid.’
Tegelijk met zijn komst te Zutfen had De Graaf van Roessingh overgenomen het voorzitterschap van de vereeniging ‘Woodbrookers in Holland.’ Onder zijn leiding breidde het werk te Barchem ondanks vele moeilijkheden zich gestadig uit. In zijn Zutfensche jaren ontstond ook de bundel opstellen van ethischen en dogmatischen aard: ‘Levensrichting’ (1925). Hoe De Graaf al deze werkzaamheden wist te vereenigen, begrepen alleen zij, die zijn systematische dag- en arbeidsverdeeling kenden en iets afwisten van zijn snel doordringend en omvattend denken. Wonderlijk waren ook zijn geheugen en zijn parate kennis.
Toen Roessingh in 't najaar van 1925 stierf, kenden zijn vrienden maar één opvolger, die op gelijke hoogte en in niet al te zeer afwijkenden geest zijn werk kon voortzetten, den man dien Roessingh zelf ook gewenscht had: De Graaf. Niet alleen te Barchem en op theologisch terrein, ook op ander gebied hadden zij elkander gevonden. Samen met Heering hadden zij in 1922 opgericht het ‘Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek’ (met zijn orgaan ‘Het Gemeene Best’, waarvan de Graaf redactiesecretaris was), een jarenlang hardnekkig volgehouden poging om met behulp van menschen uit alle partijen en richtingen te komen, gelijk hij het zelf eens uitdrukte, ‘tot een zuiverder, men vergunne mij het woord, tot een heiliger sfeer van politiek leven, dan waaraan wij gewend zijn geraakt’. Dat deze arbeid tenslotte wegens gebrek aan medewerking en wegens gemis aan ‘public
| |
| |
spirit’ bij onze intellectueelen moest worden opgegeven, was voor De Graaf een groote teleurstelling. ‘De idee begraven wij niet’, zei hij, ‘die herleeft vroeg of laat.’
Eindelijk kwam de ministerieele benoeming af en 22 September 1926 aanvaardde De Graaf te Leiden het ambt van Hoogleeraar in de wijsbegeerte van den godsdienst, zedekunde en encyclopaedie der godgeleerdheid, met een oratie over ‘Meening en waarheid.’ Een ander man dan zijn voorganger, een anders geaard en gevormd theoloog. Roessingh's theologie had, ondanks haar volkomen vrijzinnigheid een dualistisch karakter, die van De Graaf, ondanks haar volkomen christelijken geest, een sterk monistischen trek. Roessingh was ‘rechts-modern’, De Graaf stond met zijn overtuiging in 't midden van het vrijzinnig Protestantisme. Doch bij beiden stonden het waarheidsprobleem en het vraagstuk ‘Christendom en cultuur’ in het centrum van de aandacht.
Na het vloeiend en boeiend betoog van Roessingh had De Graaf met zijn stroeveren spreektrant en geringer compositievermogen eerst een zware partij op te houden. Maar niet zonder reden had Roessingh den dubbelen doctor een ‘ductor’ genoemd. De studenten leerden spoedig de diepte en veelzijdigheid van dezen geest zoo niet peilen, dan toch vermoeden. En vooral zij, die Christendom en humanisme niet gescheiden konden denken, vonden in De Graaf den aangewezen leidsman; zijn humanisme was diep religieus, zijn Christendom sterk ethisch-georiënteerd. Erasmus en Kant begroette hij als de heroën onzer ethische cultuur. Kant vooral deed hem zien het onderscheid tusschen den empirischen mensch en de ware menschelijkheid, die met den Zoon des Menschen verwant is. Het humanisme van Kant moest echter z.i. religieus verdiept worden in de richting van sterkere hamartiologie en soteriologie. Maar waar humaniteit en cultuur geminacht werden, zooals z.i. in veel rechtzinnige theologie geschiedde, daar zag hij Gods wil gekrenkt. Zonder humanitaire cultuur had hij geen geloof in het leven en geen hoop voor de wereld. God wordt niet geëerd door geringschatting van den mensch en zijn aanleg.
Het spreekt wel vanzelf, dat een man van deze overtuiging in scherp verzet moest komen tegen de bij onze Oosterburen en ook in ons land invloedrijke theologie der ‘Zwitsers’, van Barth en Brunner. Vooral tegen dezen achtergrond komt 't karakter van zijn theologie helder uit. Ook De Graaf was in zekeren zin een Gereformeerd theoloog; de ‘kennisse Gods’, de eeuwige waarheid stonden ook bij hem voorop. Maar de weg der waarheid liep volgens De Graaf niet over een historisch document naar ons binnenste, maar door ons binnenste naar wat de historie ons schenkt. De waarheid rijst in ons en wordt door en in ons denken gevat. Wanneer de menschelijke rede zich in den goddelijken Logos indenkt, leert zij de waarheid kennen, die haar als openbaring geschonken wordt. De bewustwording en erkenning
| |
| |
daarvan is geloof. Dit geloof kan gewekt worden door het Evangelie of na zijn verrijzing zich daarop richten, maar geloof enkel als gevoelvol vertrouwen op het historisch gegevene doet het geloofsleven verschrompelen. Ons denken en ook ons gelooven is autonoom; deze autonomie mag echter niet tegenover theonomie worden geplaatst. Want zij onderstelt (met de woorden van Roessingh): ‘het indalen in eigen geest, om te zoeken wat meer is dan eigen geest’. Een afkeer had De Graaf van het zich terugtrekken op de vluchtheuvelen van het irrationeele en paradoxale. Daarom stond hij ook critisch tegenover de godsdienstpsychologie van Otto. Hij vreesde hier, althans bij diens volgelingen ‘intellectueele gemakzucht’. Hoe willen wij iets van God kennen, ja zelfs iets van zijn mysterie bevroeden, zonder denken? Het meer-dan-rationeele moge een denk-grens aangeven, het irrationeel te noemen achtte hij ‘abdicatie van denken’. In de intuïtie gaat het denken op een bijzondere wijze verder.
Men heeft De Graaf om deze beschouwingswijze wel eens een intellectualist genoemd. Tot op zekere hoogte mag hij misschien zoo heeten; als zoodanig is zijn theologie dan een heilzaam tegenwicht tegen ‘geloovige’ verdoezeling der problemen. Maar achter zijn kritische nuchterheid stond een innerlijk-bewogen leven, een hartstochtelijk gemoed en een mystische geest. Zijn kalmte was vroeg-geleerde zelfbeheersching en een gestadig bewustzijn van het betrekkelijke aller menschelijke meeningen, betrekkelijk ook door psychologische bepaaldheid. Overigens was het juist De Graaf, die de waarde der psychologie voor onze kennis, ook voor onze theologische kennis, in het licht stelde. De leerling van Heymans heeft zich nooit verloochend. Zijn boek, in Leiden geschreven, ‘De Godsdienst in het Licht der Zielkunde’ (1928) is er een bewijs van. Den brief van Heymans, na de verschijning ontvangen, beschouwde hij als ‘de kritiek.’
Doch niet in alle opzichten ging De Graaf met Heymans mee. In ditzelfde boek bv. verwijt hij aan de bekende enquête van Heymans en Wiersma, dat haar vraag over den godsdienst te zeer ingericht was op den vrouwelijken, emotioneelen vorm van religie. Tot de religie moest z.i. ook gerekend worden het steeds dieper doordenken van de levenswaarheid, het heroïsch aanvaarden van haar consequentie, het bestrijden van onklaarheid en halfheid, het optrekken van een denkgebouw op den grondslag van het geloof. Dit noemde hij de mannelijke gedaante van den godsdienst, die de vrouwelijke moet aanvullen, zoo goed als zij door haar moet worden verrijkt.
In dezen mannelijken godsdienst heeft De Graaf geleefd en gewerkt. De theologie, die hij slechts twee jaren in Utrecht en maar vier jaren in Leiden heeft mogen doceeren, maar die ons in zijn werken overblijft, is van dit geloof doortrokken. Achter die theologie stond een mensch, die leefde in dat ‘ascetisme’, dat volgens De Graaf in onzen tijd geëischt wordt, de onver- | |
| |
droten arbeid aan wat men in geloof als zijn taak aanvaardt, een arbeid, die in den grond is ‘het gestage offer van het leven aan dat wat hooger goed is dan het leven zonder meer’.
In het licht dezer levensopvatting moet men zien de velerlei bemoeienis van De Graaf in maatschappij en kerk. Drankbestrijding, Reclasseering en Opvoedingswerk hebben evenzeer zijn steun ondervonden als de Vereeniging van Vrijzinnig-Hervormden, de Nederlandsche Protestantenbond, de Woodbrookers-vereeniging en de Vrijzinnig-Christelijke Studentenbond. Maar hij verloor zich nooit in afzonderlijke bewegingen; daarvoor bezat hij te zeer een synthetischen geest. De samenwerking van de vrijzinnig-godsdienstige groepen in de ‘Centrale Commissie voor het Vrijzinnig Protestantisme’, waarvan hij voorzitter was, is grootendeels door zijn waakzaam en volhardend streven tot stand gekomen. Het ‘Internationaal Verbond voor Vrijzinnig Christendom en Geloofsvrijheid’ is door zijn initiatief en onder zijn leiding opgericht. Doende wat zijn inzicht zag en zijn hand vond om te doen, schouwde hij ook in wijder verte dan wat voorloopig bereikbaar was, en droomde hij van een Vrij-Catholicisme, dat bij erkenning van verscheidenheid en bij vrijheid van eigen belijdenis één zal zijn in waarachtig Godsgeloof, één in heilig beginsel van leven en samenleving; herstel van de ‘una sancta et catholica ecclesia’, doch breeder en katholieker, dan de wereld tot nu toe zag.
Ondanks van zelf sprekende individueele beperktheid was er iets universeels in dezen denker. Dit universeele uitte zich ook in zijn haast encyclopaedische kennis. Voor deze kennis was het van symbolische beteekenis, dat het laatste wetenschappelijk werk van De Graaf was het aandeel, dat hij heeft gehad in den opzet en in het eerste deel van het ‘Encyclopaedisch Handboek van het Moderne Denken’ (1931). Ik doe den mede-redacteuren geen onrecht, wanneer ik verklap, dat bij den opzet en de rolverdeeling hij weer de leiding had. Op zijn ziekbed heeft hij uit het hoofd de laatste tien artikelen gedicteerd.
Dit ziekbed was slechts kort. Zijn gestel was door overmatig harden arbeid waarschijnlijk reeds gesloopt. Eind October 1930 trad hij nog op als promotor van zijn ouden vriend Ds Horreüs de Haas, 2 December reeds overleed hij, 5 December werd hij bij het Groene Kerkje van Oegstgeest begraven, tegenover het graf van Roessingh. Bij deze begrafenis en bij den rouwdienst daarna kwam treffend aan den dag, dat De Graaf bij zijn wetenschappelijke studie en zijn gemeenschapswerk nooit den enkelen mensch vergeten had. Er was persoonlijke droefheid bij talloos velen. Liefde en eerbied voor de menschelijke ziel hadden hem gemaakt tot raadsman en leidsman in wijden kring. Die liefde en eerbied richtten zich hoofdzakelijk op het geheim in den mensch, zijn relatie met het eeuwige, zijn diepste wezen en bestemming. Hieruit kan immers oprijzen ‘het eeuwige leven,
| |
| |
dat wordt tot een geestelijk verband van God en mensch, reeds op deze aarde aangevangen en onvergankelijk.’
Met dit woord van De Graaf wil ik de korte levensbeschrijving eindigen van dezen merkwaardigen mensch, die op 55-jarigen leeftijd heenging als een, die in de vele geloofs- en arbeidskringen, waar hij gezag had als weinigen, bitter wordt gemist. Maar het grootste gemis wordt in dien kleinen kring gevoeld, waarover ik hier niet spreek.
Leiden, Juni 1931.
G.J. Heering.
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften.
1902. | De Joodsche Wetgeleerden in Tiberias tot 500 na Christus (Dissertatie) Groningen. |
1904. | Moeilijkheden in het zedelijk leven (brochure). Groningen. |
1905. | Over Godsdienstpsychologie (Teekenen des Tijds).
Bezwaren tegen het Theïsme (Teylers Theol. Tijdschr.).
Moraal en moraalfilosofie [Vivats Geillustr. Encyclop. deel VIII).
Godsdienst en socialisme (De Volksstrijd).
Christonomie als Christologie (Teekenen des Tijds). |
1906. | Onze kerkelijke feestdagen (Teek. des Tijds). |
1907. | Wetenschap (Vragen des Tijds). |
1908. | Rechtzinnig-Vrijzinnig: Antiek-Modern (Teek. des Tijds).
Wijsgeerig systeem en wijsgeerig onderzoek (Tijdspiegel).
Onderscheid tusschen vrijzinnigen (Teek. des Tijds). |
1909. | Verantwoordelijk en Toerekenbaar (Tijdspiegel).
Jezus-Messias (Theol. Tijdschr.). |
1910. | Geloof en Berouw (brochure). Groningen. |
1912. | Over het Gevoel (Tijdschr. voor Wijsbegeerte).
Onze arbeid ten bate der samenleving (brochure) Hollandia-drukkerij, Baarn. |
1914. | Temperament en Karakter (dissertatie) Groningen.
Karakter en behandeling van veroordeelden wegens landlooperij en bedelarij. Groningen.
Standpunten en Stroomingen (Tijdschr. voor Wijsbegeerte).
Geloof en Misdaad (brochure) Hollandia-drukkerij, Baarn. |
1916. | De geest van het Imperialisme (brochure Synthese reeks) Haarlem.
De plaats van den Godsdienst in de hedendaagsche zielkunde (Nieuw Theol. Tijdschr.). |
1917. | Beschaving en Zending (brochure, Synthese-reeks). Haariem. |
1918. | Om het Hoogste Goed (Wereldbibl.). Amsterdam. |
1918-'19. | Het Hoogste Goed in de geschiedenis der wijsbegeerte (Tijdschr. voor Wijsbeg.). |
1919. | Eugenese (N. Theol. Tijdschr.).
Levensbeschouwing en wetenschap (N. Theol. Tijdschr.). |
1920. | De beteekenis van den Volkerenbond voor de komende cultuur (brochure Woodbrookersvereen.). |
1921. | Historisch Materialisme en verder ..... (De Opbouw).
Roeping in het licht van de Psychologie (N. Theol. Tijdschr.).
Intuitie (N. Theol. Tijdschr.).
Leeken (Omhoog). |
| |
| |
1922. | Godsdienstige overeenstemming bij verschil van voorstelling. (N. Theol. Tijdschr.).
De plaats van Humor in het godsdienstig leven (Omhoog).
De invoering van de psychotechniek in het sociale leven (De Opbouw).
De Godsdienst in het politieke leven (De Opbouw). |
1923. | Om het Eeuwig Goed. Inleiding tot het religieuse geestesleven. Arnhem.
Godsdienst en zedelijkheid (Inaug. rede). Arnhem.
De Indeeling der godsdiensten (N. Theol. Tijdschr.).
Dogmen-historische studie (N. Theol. Tijdschr.). |
1925. | Levensrichting. Beschouwingen over Heden en Toekomst. Arnhem. (Hierin komen sommige der voorafgaande artikelen voor).
Over Albert Verweij (Omhoog).
De Godsdienstwijsbegeerte van Scholz (Tijdschr. voor Wijsbeg.).
De Psychologie van den Godsdienst (N. Theol. Tijdschr.).
Marx en het Marxisme (brochure). Arnhem. |
1926. | Meening en Waarheid (Inaug. rede). Arnhem.
Typen van Godsdienstigheid (N. Theol. Tijdschr.).
Franciskaansch Christendom (N. Theol. Tijdschr.).
Onze Godsprediking (brochure). Assen. |
1927. | Opvattingen van de Godsdienstwijsbegeerte (N. Theol. Tijdschr.).
De psychanalytische beschouwingen over het geweten (N. Theol. Tijdschr.). |
1928. | De Godsdienst in het licht der Zielkunde. Huis ter Heide.
Het vraagstuk van een religieus socialisme (brochure). Arnhem. |
1928-'29. | Wijzigingen onzer cultuur (Barchem-Bladen).
Ter herinnering aan den overledene verscheen: ‘Geloof en Arbeid’. Verzamelde Opstellen van Dr H.T. de Graaf, met een Inleiding van Dr G. Horreüs de Haas, 1931, Arnhem. |
|
|