Want van Leeuwen was een flinke en zelfs domineerende persoonlijkheid. Dit bleek toen hij bij K.B. van 29 April 1901 als opvolger van den heer Vening Meinesz tot Burgemeester van Amsterdam werd benoemd. Meinesz en van Leeuwen hadden bij groot verschil in uiterlijk toch een groote innerlijke verwantschap. Meinesz stil en afgemeten, van Leeuwen druk en bewegelijk; maar beiden geboren regeerders, die prat gingen op de waardigheid van hun ambt en daaraan door niemand lieten tornen. Van van Leeuwen zijn heel wat uitingen bekend omtrent de hooge opvatting, die hij van het Burgemeestersambt had. In de Eerste Kamer, waarin hij zitting had van 1902 tot 1911, liet hij eens naar aanleiding van een opmerking over de ondergeschiktheid van den Burgemeester aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, het fiere woord hooren dat de Burgemeester niemands ondergeschikte is dan alleen van de wet. En naar die opvatting handelde hij ook. Niet slechts waar hij zich persoonlijk als Burgemeester gepasseerd voelde, maar ook wanneer aan de hoogheid van den Raad of van het College van Burgemeester en Wethouders te na werd gekomen, was hij onverbiddelijk.
Een typisch staaltje van het eerste deed zich reeds heel spoedig na zijn optreden als Burgemeester voor. In 1901, toen een Siameesche Prins een bezoek kwam brengen aan ons land, had de Regeering verzuimd den Amsterdamschen Burgemeester er officieel van kennis te geven, dat de Prins ook een bezoek aan de hoofdstad zou brengen. De heer van Leeuwen wist dit alleen uit de dagbladen. Toen iemand, die dit ook uit de bladen wist, maar die niet kon weten, dat de Burgemeester van het voorgenomen bezoek geen officieele mededeeling had gekregen, hem vroeg hoe hij den Prins ontvangen zou, kreeg hij - naar de Amsterdamsche Courant van 7 Augustus 1901 vermeldt - tot bescheid: ‘Ik zal hem niet ontvangen; ja, ik weet niet eens dat hij komt. Ik heb er geen kennis van gekregen. En de Burgemeester van Amsterdam is geen lakei’. Van Leeuwen ten voeten uit!
Een voorbeeld, hoe hoog hij het opnam, wanneer aan de hoogheid van de Colleges die hij als Voorzitter had te leiden, geraakt werd, vindt men in hetgeen in 1908 voorviel, toen een drietal gemeenteambtenaren, die verantwoordelijk waren voor artikelen over de gemeentelijke Overheid, welke door den toon waarin zij waren gesteld, niet door den beugel konden, deswege door Burgemeester en Wethouders werden ontslagen. Bij de bespreking van het geval in den Raad, waarbij op intrekking van den krassen maar gerechtvaardigden maatregel werd aangedrongen, betoonde de Burgemeester zich onverbiddelijk. Het ontslag werd gehandhaafd. Dit geval droeg er niet weinig toe bij om den heer van Leeuwen in 1909 het Burgemeestersambt te doen neerleggen.
Bij de verkiezingen van dat jaar beantwoordde de afdeeling Amsterdam van de S.D.A.P. het ontslag van de bewuste gemeenteambtenaren met hen candidaat te stellen voor den gemeenteraad.