| |
| |
| |
Levensbericht van Dr Jacobus Herderschêe
(18 Maart 1850-9 November 1929).
Het stemt weemoedig, bij het schrijven van een levensbericht, de geboorte-advertentie te lezen van hem, die van ons is heengegaan. Uit de ‘Oprechte Haarl. Courant’ knipte mijn grootvader de volgende annonce: ‘Kamperveen, 18 Maart 1850. Heden beviel zeer voorspoedig van een welgeschapen zoon J.P.M. Brutel de la Rivière, geliefde echtgenoote van J. Hooykaas Herderschêe’. Deze zoon kreeg den naam: Jacobus naar zijn grootvader, den in 1844 overleden predikant van Hoorn. Na een kort verblijf te Edam, werd Ds Hooykaas Herderschêe beroepen te Nijmegen, waar hij tot zijn dood in 1886 bleef wonen. Hier werden de andere kinderen geboren; een jongetje stierf op jeugdigen leeftijd, een andere zoon, Henri, later Jacobs onafscheidelijke vriend, stierf als adelborst eerste klasse. De vier dochters bereikten allen den zeventigjarigen leeftijd. In Nijmegen bracht Jacobus een gelukkige jeugd door, waaruit hij nog op hoogen leeftijd de Zondagen als hoogtepunten roemde. Er bestond een zeldzaam gelukkig gezinsleven; de levendige moeder, wier Fransche afkomst zich niet verloochende, de geleerde, fijn-geestige vader, wiens diep religieus leven hem tot een blijmoedig Christen maakte, schiepen een sfeer van intensief geestelijk leven. Wanneer mijn vader met een van zijn grijze zusters samen was, werden er altijd weer herinneringen uit dien heerlijken Nijmeegschen tijd opgehaald.
In 1866 werd de gymnasiale opleiding besloten met een Latijnsche oratie ‘de Bacone Verulamio’, maar daar zijn vader hem voor het studentenleven nog wat jong achtte, bleef Jacobus nog een jaar te Nijmegen, waar hij voor enkele lessen het gymnasium bleef bezoeken, terwijl zijn vader hem in het Hebreeuwsch onderwees. Met enkele andere jongens vormde hij een krans, waar werd georeerd, gereciteerd en gecritiseerd, terwijl afwisselend werden uitgenoodigd, om hen van advies te dienen: Ds ter Haar, Ds Hooykaas Herderschêe en de rector
| |
| |
Dr Kan. In 1867 begon de studie te Leiden. ‘Reeds lang’ schrijft Jacobus in een voor zijn kinderen bestemde autobiografie, ‘was het mijn wensch geweest, predikant te worden, al was er in mijn schoolomgeving en onder mijn kennissen niemand, die daarover dacht, ja veeleer vond ieder het gek. Het was de tijd van overgang. Nieuwe denkbeelden en beginselen hadden zich baan gebroken. Met de ‘Brieven over den Bijbel’ van Busken Huet (een neef van moeders zijde) was de modern-godsdienstige richting, lang voorgevoeld en voorbereid, openlijk in de gemeente opgetreden. Van den kansel gepredikt, door lezingen en geschriften uiteengezet, drong zij steeds dieper door. Tot verontwaardiging van de aanhangers der oude kerkleer, tot droefenis van hen, wien de bijbelsche voorstellingen, de gangbare leerstukken lief en vertrouwd waren. Maar tot vreugde van velen, die nu niet meer aan hun rede en geweten geweld behoefden aan te doen, wanneer zij hunne overtuiging in strijd zagen komen met de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek, en beseften, dat ‘uit iedere wereldbeschouwing het godsdienstig leven zich een kleed kan weven’. Want om behoud van dat godsdienstig leven - in echt Christelijken en Protestantschen zin - was het te doen. Doch er waren ook menschen, en hun aantal was niet gering, die met de schaal de kern wegwierpen, die de oude begrippen prijs gaven, doch om de nieuwe zich niet bekommerden, die de kerk den rug toe keerden, die meenden nu geheel op de hoogte te zijn en niet naar hooger standpunt reikten. Weldra werd Multatuli de meester bij wiens woorden men zwoer. Men schaamde zich den naam van God uit te spreken, tenzij in den meest oneerbiedigen vorm. Achterblijvers werden zij geacht, die nog ter kerk gingen. Voor het gemoedsleven, in het bijzonder voor de religieuse emotie, hadden velen geen gevoel. Zoo vond ik weinig steun of sympathie bij kameraden en kennissen. Toch leefde het verlangen van jongs af in mij. Zonder eenige de minste pressie was mijn keuze bepaald. Ongetwijfeld oefende op mijn verlangen onwillekeurig grooten invloed het voorbeeld mijns vaders, die zoo hoog zijn taak opvatte en vervulde, een voorbeeld van echte wetenschappelijkheid en radicale gezindheid met diepe vroomheid gepaard. Reeds vroeg was ik met de modern godsdienstige beginselen vertrouwd. Den innerlijken strijd, aan menigeen bekend, waar het oude noodwendig afbrokkelde en het nieuwe zich onweerstaanbaar opdrong, heb ik niet gekend. Evenmin den kerkelijken strijd, waarmee ik alleen van terzijde kennis maakte, onder andere door het proces, waarin mijn vader naar aanleiding van de bevestiging van lidmaten gewikkeld is geweest (zie Teekenen des tijds 1914)’.
Aan den Leidschen tijd dacht mijn vader steeds met genoegen terug en menigmaal heeft hij er ons van verteld. Welk een gezellig verteller hij was, weten het best zijn kinderen en kleinkinderen - ik denk bijvoorbeeld aan het zoo noode gemiste
| |
| |
Kerstverhaal - maar ook wisten het de kleine hoorders uit de jeugdkerk, die hij altijd weer wist te boeien en voor wie hij zoo gaarne optrad, nog tot voor enkele jaren voor zijn dood. Van de ‘werkgezelschappen’ stond ‘Bereschitt’ het hoogst bij hem aangeschreven, en als reünist kwam hij de 800ste en 900ste vergadering meevieren. Samen met zijn vader woonde hij in 1875 het derde eeuwfeest der Hoogeschool bij. In 1872 was hij praeses der theologische faculteit.
Voor het propaedeutisch examen waren zijn leermeesters o.a. Cobet, Rutgers en de Vries, later volgden Kuenen, Scholten en Rauwenhoff. Bij dezen laatsten promoveerde hij, summa cum laude, in 1873 met een dissertatie over de ‘Geschiedenis van de leer over de kerk sedert Schleiermacher’.
Na het candidaats was het engagement publiek geworden met Cornelia Petronella van Ameyden van Duym met wie hij gedurende de vacantie in het ouderlijk huis te Nijmegen had kennis gemaakt; na de promotie werd op 2 October 1873 te Rotterdam het huwelijk voltrokken, ingezegend in de Groote Kerk door Johannes Hooykaas Herderschêe. En een gezegend huwelijk is het geworden. Een lieve, trouwe, onbaatzuchtige ‘hulpe’ is zij hem steeds geweest. Hoe vaak vergezelde zij hem op zijn pastorale bezoeken, hoe herinner ik mij de kerstmanden voor behoeftige gemeenteleden; geen copie ging het huis uit, zonder door haar te zijn beoordeeld, de schets van iedere lezing of preek werd haar voorgelezen. Lieve moeder, welk een droeve, onherstelbare leegte bleef er na Uw heengaan achter voor Uw man en voor Uw toen reeds lang volwassen kinderen! Ave, anima pia!
Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren; Johannes stierf echter, acht maanden oud, te Oostvoorne en Henri, zes jaar oud, te Borculo. Korten tijd na de huwelijksvoltrekking, werd Dr Herderschêe te Schellinkhout bevestigd door zijn vader. Hier rijpte het plan, om uit den bijbel een bloemlezing samen te stellen. Als vurig aanhanger van de modern-godsdienstige richting, wenschte hij den bijbel als volksboek in eere hersteld te zien; maar hoeveel bevatten de bijbelboeken niet, dat ongeschikt is voor stichting en catechisatie (wetten, geslachtsregisters, weinig belangrijke verhalen). Het plan kwam tot uitvoering en in 1876 verscheen de ‘Bloemlezing uit het Oude Testament’. Kuenen gaf een zeer waardeerende beoordeeling van het werk, hoewel hij met het genre niet dweepte; anders dacht hierover van Hamel, die schreef: ‘dat is een uitstekend werk, dat gij daar hebt ter hand genomen’.
Deze bloemlezing beleefde drie drukken en is later gevolgd door eene uit het Nieuwe Testament (twee drukken), eene uit de Apocriefe Boeken des Ouden Testaments, benevens eene Verzameling Oud Testamentische verhalen. Van zijn belangstelling en liefde voor den Bijbel getuigt ook de uitgave ‘Namen en Spreekwijzen aan
| |
| |
den bijbel ontleend’ (4de druk in 1918) waarin hij de aandacht vestigt op de vele termen en uitdrukkingen, die getuigen van den geweldigen invloed van den bijbel op volkstaal en volksleven, en wier herkomst door het tegenwoordige geslacht onvoldoende wordt gekend.
Schellinkhout lag vrij geïsoleerd, zelfs Hoorn had nog geen aansluiting aan het spoorwegnet, zoodat het beroep naar Rossum in 1877 zeer welkom was. Hier werd Nippold's boek bewerkt en verscheen als: ‘De R.K. kerk na de Hervorming in Nederland’. Eveneens kwam een bewerking tot stand van Muller's: ‘Het gebed des Heeren’ en ‘De gelijkenis van den verloren zoon’. Tijdens het verblijf te Rossum werd mijn vader benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, voor welke Maatschappij hij in latere jaren levensberichten schreef over: B. Ter Haar Bzn. (1902), Dr S. Baart de la Faille (1918) en Prof. Nippold (1919). Daar de gemeente te Rossum in hoofdzaak orthodox bleek, werd in 1880 een beroep naar Oostvoorne aangenomen, Oostvoorne, dat toen nog een lief, landelijk dorpje was, zonder eenigerlei badplaats-allure. Met verschillende families uit het nabije Den Briel, o.a. het gezin van Dr Smeenk werden hartelijke vriendschapsbanden aangeknoopt. Van den ‘ring’ Brielle was mijn vader scriba, gelijk later van dien van Den Bosch praetor-quaestor. In de bijeenkomst van de algemeene vergadering der Evangelische Maatschappij in 1881 te Nijmegen, sprak hij over: ‘De afzwering van Filips’.
Terwijl de bevestiging te Oostvoorne nog door zijn vader was geschied, moest deze, wegens ziekte, die taak in 1883 te Borculo overlaten aan zijn vriend Ter Haar, die mijn vader ook in verschillende andere gemeenten inleidde. In Borculo was de moderne prediking nog onbekend; daar heerschte die liberale geest, die tot het midden der vorige eeuw algemeen in ons land den toon aangaf en met een gematigd supranaturalisme op goeden voet stond. Bij het jongere geslacht heerschte onverschilligheid of Multatuli-vergoding. Men bleek van een vooruitstrevende prediking niet ongediend, al waren er wel, die meenden, dat mijn vader te ver ging, bijvoorbeeld toen hij aan de kerkeraad meedeelde, voortaan niet meer iedere vergadering, ook de vrij onbeduidende of die, welke alleen op geldelijke zaken betrekking hadden, met gebed te zullen aanvangen en besluiten, uit eerbied voor het gebed. Hier ook maakte hij, zij het zijdelings, kennis met den kerkelijken strijd. Een zijner leerlingen was elders onderwijzer geworden en wenschte nog door mijn vader te worden aangenomen. Hij kon echter het vereischte getuigschrift niet ontvangen, daar hij met de twaalf geloofsartikelen geen instemming wilde betuigen. Ten leste echter heeft de onwillige, en onwettig handelende kerkeraad moeten buigen; toch weigerde deze nog de inschrijving als lidmaat, maar heeft ook daarin moeten toegeven. Er ontstond in de gemeente een opgewekt geestelijk-godsdienstig
| |
| |
leven: een afdeeling van den Protestantenbond en een correspondentschap van de Evangelische Maatschappij kwamen tot stand, ook werd een Zondagschool opgericht. Van waardeering voor de godsdienstprediking getuigden de goed bezette kerken en de ondubbelzinnige blijken van erkentelijkheid na het bedanken voor een beroep naar Zierikzee. Op paedagogisch gebied deed mijn vader nuttige ervaringen op als lid van de plaatselijke schoolcommissie.
Wegens de ziekte van mijn grootvader, werd in dezen tijd mijn vader hem als adjunct toegevoegd, daar men den medeoprichter der Evangelische Maatschappij en haar secretaris van 1853 af, niet wilde missen. Toen hiervan aan Hooykaas Herderschêe telegrafisch bericht werd gestuurd, telegrafeerde hij o.m. terug: ‘in waarheid een evangelie voor de Evangelische Maatschappij’ en ‘inderdaad’ getuigde Ds Baar na den dood van mijn vader, in De Protestant van 21 November 1929: ‘een blijde boodschap is de benoeming van Herderschêe Jr. voor de Evangelische Maatschappij geweest’. Na den dood van Hooykaas Herderschêe in 1886 volgde zijn zoon hem als algemeen secretaris op en tot 1915 verschenen van diens hand in De Protestant ieder jaar het Jaarverslag en het Verslag van de Algemeene Vergadering. In 1915 meende hij zijn functie te moeten neerleggen, waarna de Algemeene Vergadering te Amsterdam hem bij acclamatie tot eerelid benoemde.
Harde slagen troffen de familie mijns vaders in deze jaren door den dood; eerst stierf zijn zwager, de Rijksarchivaris Mr C.C.N. Krom, daarna overleden zijn beide ouders en de kleine Henri (men leze het aandoenlijke stukje: ‘Een Ster’ in ‘De Liefde Sticht’ van 1887).
Na langen tweestrijd werd in 1887 het beroep naar Franeker aanvaard, maar nimmer heeft mijn ouders de keuze berouwd, want in geen gemeente hebben èn mijn vader èn mijn moeder zoo algemeene waardeering voor hun werk gevonden als onder de ‘stugge’ Friezen. In Franeker begon mijn vaders veertigjarige werkzaamheid aan de scheurkalender: ‘Voor Verstand en Hart’, eerst alleen, later met medewerkers, terwijl hij in 1927 wegens het afnemen van zijn gezichtsvermogen, de redactie overdroeg aan zijn zuster Mevrouw M.J. Salverda de Grave geb. Herderschêe.
Met belangstelling werden de maandelijksche vergaderingen van het Friesch Theologisch Gezelschap bezocht. Bij Hugenholtz (in zijn ‘Indrukken en Herinneringen’) wekte de herinnering de gedachte aan veel Groningsche theologie en veel Friesche baai; in mijn vaders tijd werden beide, zoo niet verdrongen, dan toch opzij gestreefd door het meer moderne. In de Friesche Predikantenvereeniging sprak hij over: ‘Ons verzet tegen Rome’; in een samenkomst van modernen uit de noordelijke provinciën over: ‘Samenwerking tusschen modernen en orthodoxen’ (op maatschappelijk gebied); terwijl hij, ook te Leeuwarden, in de Algemeene Ver- | |
| |
gadering der Evangelische Maatschappij het onderwerp inleidde: ‘Het Protestantisme en de Fransche Revolutie’. Bij de oprichting der moderne Jongelingsvereeniging te Franeker, verscheen: ‘In de dagen der Jongelingschap’. Ten behoeve van het catechetisch onderwijs werd geschreven een: ‘Herhalingsboekje voor a.s. lidmaten’, dat acht drukken beleefde.
Na bedankt te hebben voor beroepen naar Edam, Dokkum en Sappemeer, werd, met het oog op het onderwijs der kinderen, een beroep naar Tiel aangenomen (1890). Hier was mijn vader tevens docent aan het gymnasium voor de Hebreeuwsche taal. Hoewel ook hier spoedig een kring van getrouwen was gevormd (ik denk aan zijn uitgever, den Heer Mys) bleek de algemeene belangstelling op religieus gebied veel minder warm dan in het hooge Noorden, en toen kort na elkaar beroepen volgden uit Zierikzee, Wildervank, Borculo en Deventer, viel het besluit, om naar deze laatste plaats te verhuizen, niet al te zwaar (1893). Als oud lid van het Classikaal Bestuur (in Tiel), werd mijn vader spoedig secundus-lid van het Provinciaal Kerkelijk bestuur van Overijssel. Als zoodanig was zijn examenvak: Christelijke zedeleer, later als primus: het Oude Testament. In 1898 praesideerde hij de moderne vergadering te Amsterdam. Met de Hervormde collega's: Moltzer, Damsté en van Slee, bestond, evenals met den Doopsgezinden collega: Lulofs, een vriendschappelijke omgang. Er vormde zich in de gemeente spoedig een kring van belangstellenden. Hoe levendig herinner ik mij sommige volle avondbeurten in de groote St. Lebuinuskerk. Weer zie ik hem op den preekstoel, de mooie, ernstige kop met het hooge voorhoofd, den krullenden, reeds grijzenden haardos. Weer hoor ik zijn warme stem, waaruit zoo duidelijk zijn innige overtuiging, zijn diep religieus gevoel, sprak. En dat zijn woord weerklank vond, bleek niet zelden uit hetgeen wij hoorden over woorden en daden van zijn gemeenteleden. Zelf preekte hij het liefst in de wat afgelegen, stille Bergkerk, waarheen hem alleen de meest getrouwe vrienden volgden. Nog altijd is in ons bezit het fraaie tegeltableau, die kerk voorstellende, hetwelk mijn vader bij zijn afscheid werd aangeboden. De werkkring was zeer druk, en toen na den dood van Ds Moltzer het aantal catechisaties hem dreigde te overstelpen, werd reeds nu uitvoering gegeven aan een plan, dat eigenlijk voor later jaren was bestemd, namelijk, om naar een Noord-Brabantsch dorp te vertrekken, daar het pensioen te Deventer al te schraal was. De overgang naar het stille Oss bleek echter al te groot, zoodat nog in hetzelfde jaar, 1900, een keuze werd gedaan uit de aangeboden gemeenten: Franeker, Sneek en Den Bosch, en naar Brabants hoofdstad werd verhuisd. Hier werd hij bevestigd door zijn vriend Fortuyn Drooglever. In Den Bosch hebben mijn ouders dertien goede jaren doorgebracht. Ook met de Roomsche bevolking stonden zij op den besten voet, trouwens ik herinner mij nog heel goed, hoe in Borculo mijn
| |
| |
ouders en de pastoor herhaaldelijk vriendschappelijk bijeen kwamen, terwijl ook de rabbijn, geen vreemdeling was in de pastorie. Evenals te Deventer was mijn vader hier aan het krankzinnigengesticht verbonden en een tijdlang preekte hij ook in de gevangenis, tot, onder het ministerie Kuyper, dit werk aan den Gereformeerden predikant werd opgedragen. Als lid van het Provinciaal kerkbestuur examineerde hij Christelijke zedekunde en kerkrecht. Ook was hij lid van het Provinciaal College van Toezicht. In de Noordbrabantsche en Limburgsche Predikantenvereeniging leidde hij een paar malen een onderwerp in: ‘Roomsche woorden’ en ‘Catechisatie en Bijbelkritiek’. Te Leeuwarden, ter gelegenheid van de Algemeene Vergadering van den Nederl. Protestantenbond, sprak hij over: ‘De Kloosters’. In 1902 stond hij met Niermeyer en Knappert op de voordracht van Kerkelijk hoogleeraar te Leiden, de laatstgenoemde werd echter gekozen. Omstreeks denzelfden tijd verscheen zijn werk: ‘De modern godsdienstige richting in Nederland’. Na zijn dood schreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant over dit boek: ‘In dit boek, dat nog steeds betreffende het behandelde onderwerp algemeen als vraagbaak en naslawerk wordt gebruikt, heeft de overledene zich een gedenkteeken gesticht’. Ook in het buitenland trok dit werk de aandacht: een uitvoerig overzicht vindt men in het ‘Handbuch der neuesten Kirchengeschichte’ derde druk, Band 5, blz. 460-474. Niet minder belangstelling, maar weer van geheel andere zijde vond het in 1912 verschenen: ‘Godsdienstig Dagboek’.
Na veertigjarige ambtsvervulling, preekte mijn vader op 19 Oct. 1913 afscheid met Pred. 12 : 13. Als emeritus vestigde hij zich in Den Haag. Zoolang zijn gezondheid het toeliet, vervulde hij bijna iederen Zondag een preekbeurt, nu hier, dan daar. Ook gaf hij les in de geschiedenis van het Christendom aan eenige damescandidaten voor het examen godsdienstonderwijzeres Ned. Prot. Bond en Ned. Herv. Kerk. Als schrijver bleef hij onafgebroken werkzaam, en toen in de laatste jaren zijn gezichtsvermogen door netvliesbloedingen sterk had geleden, kwam zijn ijzeren geheugen, dat hem steeds op allerlei gebied tot onze vraagbaak maakte, hem bij zijn werk wel zeer te hulp. Het zou ondoenlijk zijn, een volledige opsomming te geven van al zijn publicaties in bladen en tijdschriften. Uit het ‘Nieuw Biografisch Woordenboek’ noem ik een karakteristiek over Muurling. Uit de ‘Tijdspiegel’ een opstel over Rosegger. Uit de ‘Teekenen des tijds’ over de Evangelische gezangen. Uit het ‘Theologisch tijdschrift’ over Luther's laatste levensjaren. Uit ‘Vragen van den dag’ over de geest en hoofdzaakquaestie. Uit de ‘Hervorming’ over het gezantschap bij den Paus. Vele artikelen verschenen in de Haagsche Post, ‘Stichtelijke Blaadjes’ (van wier redactie hij lid was) enz. enz. vanaf den tijd uit Schellinkhout tot dien uit Amsterdam. En zelfs na zijn dood, waren de initialen J.H. niet dadelijk verdwenen, bijvoorbeeld niet uit ‘Nieuw Leven’. Van de vele
| |
| |
vertalingen noem ik: uit het Duitsch, de werken van Rosegger, uit het Engelsch vele kleine werkjes uit de serie: ‘Uit de schatkamer der Wijsheid’, enz.
In 1910 viel de zwaarste slag, die hem kon treffen; de dood van zijn vrouw liet hem wel zeer eenzaam achter.
Hij vertrok nu naar Amsterdam, waar zijn dochter, mevrouw Molster, een groote steun voor hem is geweest; de laatste jaren kwam zij hem iederen middag opzoeken, om hem voor te lezen en zijn drukproeven te corrigeeren. Hij woonde in bij zijn zoon, geneesheer aan het Wilhelmina Gasthuis. In diens gezin voelde hij zich spoedig geheel thuis. Indien ook iets in staat was, hem de smart over zijn verlies te kunnen doen dragen, dan was het wel de trouwe zorg en toewijding van zijn schoondochter, aan wie hij zich zoo innig had gehecht, dat zij hem als eigen dochter niet liever had kùnnen zijn. Hijzelf is in ons gezin een zegen geweest, door zijn voorbeeld van berusting en dankbaarheid; dankbaarheid voor de bewijzen van aanhankelijkheid van oud-gemeenteleden en oud-leerlingen, dankbaarheid voor de hem zoo graag en zoo gul geschonken liefde van kinderen en kleinkinderen. Drie van zijn kleinkinderen heeft hij kunnen doopen, en het was treffend, hoe de laatste maal, na het uitspreken van de hem zoo lief geworden namen van zijn vrouw, de grijsaard ontroerd het hoofd boog en een kus drukte op het voorhoofd van zijn kleindochtertje.
Ja, hij is ons gezin tot een zegen geweest, door zijn voorbeeld van evenwichtigheid, blijmoedigheid en werklust, van belangstelling, hoffelijkheid en Godsvertrouwen. Waarlijk, deze man is in al zijn daden en gedachten geweest: ‘a perfect gentleman’.
Le portrait d'un père n'est qu'un tableau pour l'étranger, pour un fils c'est un livre qui lui enseigne tous ses devoirs.
D. Herderschêe.
|
|