zulks naar aanleiding van een nieuwe verklaring van deze figuren, die de heer J.L. Moens had voorgesteld. Hetzelfde onderwerp behandelde zij nogmaals in een bijdrage op het eerste congres voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Java gehouden te Solo in 1919. In deze doorwrochte, van groote belezenheid getuigende studie, onderwierp zij de vroeger gegeven verklaringen van de mannelijke hoofdfiguur - als Kuvera en Pāñcika - aan een grondige critiek, en wist aannemelijk te maken dat de bedoelde figuur als tegenhanger van de op het andere relief afgebeelde yakṣiṇī Hārītī den yakṣa Alavika voorstelt. Hoewel deze opvatting niet algemeen ingang heeft gevonden, bezit toch ongetwijfeld haar bijdrage als materiaalverzameling voor de interpretatie van de reliefs van Mendoet een blijvende waarde.
Een in de Notulen van het Bataviaasch Genootschap verschenen mededeeling van haar hand aangaande de bronsvondst van Ngandjoek liep vooruit op een uitvoeriger artikel, dat zij zich voorgenomen had te schrijven over de beteekenis dezer voor de kennis van het Mahāyānistische pantheon zoo belangrijke voorstellingen. Helaas heeft zij de studie van dit onderwerp, waarmede zij zich geruimen tijd heeft beziggehouden, niet kunnen voltooien en is het tot een publicatie van de reeds bereikte resultaten niet gekomen.
Een uitgave, die geen wetenschappelijke pretentie had maar toch van groot nut is geweest voor vele bezoekers van de Midden-Javaansche monumenten, is de door haar bezorgde Korte Gids voor de tempelbouwvallen te Prambanan, het Diëngplateau en Gedong Sanga. Dat dit boekske, hoewel in enkele opzichten verouderd, nog steeds in een behoefte voorziet, bewijst de vertaling ervan in het Engelsch, die verleden jaar bij gelegenheid van het vierde Panpacific Congres het licht zag.
Door Mejuffrouw van Goor werd een begin gemaakt met de bewerking van het derde deel van den Inventaris van Hindoeoudheden, zijnde een van volledige litteratuur-opgaven voorziene lijst van de Hindoe-Javaansche oudheden in de residenties Pasoeroean, Besoeki en Madoera (voltooid door Mej. Dr M.A. Muusses, verschenen in 1923).
Van de werkzaamheden van Mej. v.G. bij den Oudheidkundigen Dienst geeft het bovenstaande uiteraard een zeer onvolledig beeld. Veel van haar groote kennis en fijne eruditie werd neergelegd in de correspondentie, welke zij als adjunct-oudheidkundige met geleerden en wetenschappelijke instellingen te voeren had; veel ook in de beantwoording van vragen van belangstellende leeken, die zich om inlichtingen aangaande Hindoe-Javaansche geschiedenis en kunst bij den Oudheidkundigen Dienst vervoegden. Als adjunct was Mej. v.G. uitnemend op haar plaats en in den kleinen kring die met haar in die hoedanigheid in aanraking kwam, is de door haar verrichte arbeid steeds zeer gewaardeerd.
Als een bewijs hoezeer men haar persoon en haar werk