Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1930
(1930)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. L.G.N. Bouricius
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
eerste jaar van zijn Delftsch archivariaat verscheen als bijlage van zijn archiefverslag de inventaris van het archief der Dienstdoende Schutterij te Delft, doch hierbij is het ook vrijwel gebleven, d.w.z. wat de gedrukte inventarissen betreft. Geschreven inventarissen zullen er meer bestaan; in elk geval heeft hij van het nieuw-archief, van 1815-1895, een inventaris vervaardigd, terwijl er door hemzelf en door zijn ambtenaren tal van indices op dikwijls geraadpleegde registers zijn gemaakt, welke zeer goede diensten deden en den onderzoekers veel ‘tijdwinst’ gaven. Zoo heeft hij dan, met de beperkte hulpkrachten, die hem ten dienste stonden, zich beijverd om het Delftsche archief meer bekend en meer bruikbaar te maken. Over de huisvesting van het archief was hij slecht te spreken. En terecht! Want de berging op het stadhuis liet inderdaad veel te wenschen over. Zijn voorganger had in zijn laatste verslag gerapporteerd, dat bij een onweersbui door verstopping van een afvoerbuis het hemelwater het torenlokaal, waar het oud-archief stond, was binnengestroomd. Toen Bouricius in functie trad, was de toestand als volgt. Het weeskamerarchief was geplaatst op een zolderkamertje, dat alleen langs een grooten omweg te bereiken was. Bovendien was het te klein, zoodat de deelen tot vlak onder het dak stonden, vochtig werden en enkele vol watervlekken en schimmel zaten. Andere werden geregeld door den schoorsteenveger, die daar zijn werk moest doen, met kalk, steen en roet verontreinigd. Elke waarborg tegen brandgevaar ontbrak. Onophoudelijk moesten, om meer ruimte te krijgen voor de telkens nieuw toestroomende stukken, de oudere bescheiden verplaatst worden. Bouricius liet niet na, het stadsbestuur op dezen ongewenschten toestand te wijzen, aanvankelijk zonder eenige uitwerking, doch in Februari 1921 kreeg hij plotseling bericht van Burgemeester en Wethouders, dat hij met zijn archief zoo spoedig mogelijk naar het vroegere raadhuis van Hof van Delft moest verhuizen, wat dan ook reeds vóór het midden van de volgende maand plaats vond. In vele opzichten bracht deze verhuizing voordeelen mee, vooral de zaal voor het publiek, de zoogenaamde leeskamer, was een groote verbetering, die zooals Bouricius zich uitdrukte, op de daar werkende ambtenaren een zeer gunstigen invloed had. Maar aan den anderen kant bleef het oude bezwaar, gebrek aan bergruimte, bestaan. De vereeniging van Vryenban en Hof van Delft met de gemeente Delft had het overnemen van de archieven dier gemeenten tengevolge. Ook deze moesten worden ondergebracht. Zelfs de zolder moest als bergplaats worden ingericht en toen alle ruimte in gebruik was, stonden de zolders op het stadhuis nog vol registers, die daar moesten achterblijven. De wensch van den archivaris, de berging van het geheele archief in één gebouw, was dus ook hiermede niet vervuld. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
Een door Burgemeester en Wethouders aan hem gegeven opdracht om in overleg met den directeur van gemeentewerken voor een plan te zorgen, waarbij het geheele perceel met inbegrip van de daaraan verbonden ambtswoning tot archiefbergplaats en administratiegebouw zou worden ingericht, bleef onuitgevoerd door het vertrek van genoemden technischen ambtenaar; men was weer op het doode punt gekomen en het bleek maar al te duidelijk, dat een goede behuizing van de Delftsche archieven tot beter tijden zou moeten worden uitgesteld. Doch Bouricius bleef aandringen niet alleen op betere huisvesting van zijn archief, maar ook van de loopende archieven der verschillende takken van dienst. Hij wees nu ook op het groote brandgevaar en als een ernstige waarschuwing aan Burgemeester en Wethouders liet hij in het archiefverslag over 1922 zijn zorgwekkende conclusie cursief afdrukken, luidende als volgt: ‘slechts de in enkele kluizen en in het archieflokaal van den toren van het raadhuis aanwezige archiefbestanddeelen zijn brandvrij geplaatst; het overige - ook dat in het archiefgebouw zelf - is niet voldoende of in het geheel niet tegen brandgevaar beveiligd’. De toestand werd er inmiddels niet beter op. Om op den zolder van het raadhuis wat ruimte te krijgen, werd een zaal van het Prinsenhof in gebruik genomen, waardoor het aantal archiefbewaarplaatsen tot drie steeg, terwijl bovendien de rechterlijke en notarieele archieven nog steeds in het Rijksarchief te 's Gravenhage verbleven. Een geheel nieuw plan om alle archieven, ook deze laatstgenoemde, onder te brengen in een daarvoor geschikt te maken gedeelte van het Prinsenhof, bleef wegens de kosten slepende. ‘Met verlangen’ schreef de archivaris in zijn verslag over 1926, ‘zie ik den dag tegemoet, waarop dit plan door den Raad zal zijn goedgekeurd’. Hij heeft dien dag niet mogen beleven. Het volgend jaar was het reeds sukkelen met zijn gezondheid en 21 Februari 1929 overleed hij, na een moedig gedragen lijden, te Rijswijk in den ouderdom van nog geen 53 jaren. Ik heb deze moeilijkheden met de bewaring van de Delftsche archieven wat uitvoerig meegedeeld, omdat er uit blijkt, hoe deprimeerend zulk een toestand op den beheerder moet werken en tevens wat een remmenden invloed hij op de ordening en beschrijving van de archieven moet gehad hebben. Laat mij de hoop uitspreken, dat het Bouricius' opvolger gegeven moge zijn, deze zaak spoedig tot een goed einde te brengen! Nu zal men van mij verwachten, dat ik over de andere instellingen, waarvan Bouricius de leiding had, de bibliotheek en het museum in het Prinsenhof, het een en ander zal berichten, maar dat kan in elk geval zeer kort zijn. Ook de bibliotheek had aan de in Delft gewone kwaal: plaatsgebrek, te lijden, doch overigens werd de catalogus geregeld bijgehouden en voor het inbinden der boeken naar behooren zorg gedragen en de aanwinsten werden telken jare in druk bekend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
gemaakt. Dit laatste geldt ook voor die van het museum, waarvan tevens het aantal bezoekers wordt opgesomd. Maar met de verdere werkzaamheden in dit tweeslachtig museum, gedeeltelijk oudheidkundig, gedeeltelijk ethnografisch, heeft Bouricius het niet al te druk gehad; hij zal zich wel tot het dagelijksch toezicht, waarmede hij volgens zijn instructie belast was, bepaald hebben. Geld voor uitbreiding der verzamelingen was niet beschikbaar en wat de ethnografische verzameling betreft, is het stadsbestuur, meen ik, zelfs meermalen van plan geweest, ze van de hand te doen. Het spreekt dus vanzelf, dat tot 1919 het museum voor den archivaris een bijzaak was en moest zijn. Anders werd het echter in genoemd jaar, toen tengevolge van de invoering der nieuwe traktementsregeling de archivaris als directeur van het museum optrad, archief en museum gescheiden werden, voor beide instellingen een afzonderlijke boekhouding werd aangelegd en een afzonderlijk verslag gegeven werd. Van bevoegde zijde werd mij meegedeeld, dat Bouricius voor zijn ethnografische verzamelingen veel hart had en het beheer er over - hij mocht dan niet voor een dergelijke taak zijn opgeleid - met groote zorg en nauwgezetheid voerde. Dit zal ook met het museum van oudheden wel het geval geweest zijn, want te oordeelen naar het enthousiasme, waarmee hij verslag kon doen van een nieuwe aanwinst, moet ook deze verzameling zijn volle belangstelling gehad hebben. Als archivaris van de Prinsenstad - tevens de stad van Hugo de Groot - had Bouricius zitting te nemen in tal van commissies, die niet weinig van zijn tijd in beslag namen. Het Comité tot herstel van het koor der Nieuwe Kerk te Delft telde hem onder zijn leden, terwijl hij ook bij de Grotius-tentoonstelling te 's Gravenhage flink heeft geholpen, in 't bijzonder wat de verzorging en de beschrijving der prenten betreft. En hoeveel gelukkige vondsten hij in het archief gedaan heeft, betrekking hebbende op beroemde Delftenaren, daarvan getuigen niet alleen vele van zijn eigen tijdschrift- en krant-artikelen, lang niet alle van evenveel belang en sommige wat vluchtig geschreven - ik zelf heb met bijzondere belangstelling zijn publicaties over den schilder Johannes Vermeer gevolgd - doch ook de vele dankbetuigingen die hem in bijna alle voorredenen en inleidingen van de werken over Delft ten deel vielen. Al de bijzonderheden, die in de laatste jaren over den Delftschen natuurkundige Anthony van Leeuwenhoek aan het licht zijn gekomen, zijn genealogie, de oorsprong van den naam, de plaats van zijn woonhuis en zooveel andere heeft men hem te dankenGa naar voetnoot1. Ten slotte zij hier nog met enkele woorden er aan herinnerd, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
hoe lang en hoe ijverig Bouricius al bezig was om materiaal te verzamelen voor een eventueel op te richten spoorwegmuseum, in een tijd toen nog slechts weinigen aan de mogelijkheid van het tot standkomen van een dergelijk museum dachten. Reeds jaren lang brachten op zijn verzoek zijn vrienden, van een buitenlandsche reis terugkeerend, voor hem alles mee, wat zij aan dienstregelingen van trein en boot of aan spoor- en tramkaartjes enz. hadden kunnen bemachtigen, zoodat zijn verzameling, ook nog op andere manieren verrijkt, langzamerhand van grooten omvang was geworden. Het zal volkomen in zijn geest zijn, dat na zijn dood de familie het spoorwegmuseum te Utrecht gelukkig heeft gemaakt met alles wat hij op dit gebied bezat. Met Bouricius is een merkwaardige figuur uit onzen kleinen kring heengegaan. Op de jaarvergaderingen van de Vereeniging van Archivarissen en op die van den Oudheidkundigen Bond was hij een van de getrouwste bezoekers. Niemand herinnert zich, dat hij daar ooit ontbroken heeft. En goedmoedig en opgewekt als hij was, kon ieder het goed met hem vinden. In zijn ambtelijke loopbaan heeft hij heel wat teleurstellingen ondervonden, doch met onverwoestbaar optimisme wist hij zich daarover heen te zetten. Hij hield van het leven en van zijn ambt en zou, als hem meer tijd gegund was geweest, stellig nog veel tot stand hebben gebracht.
Rotterdam, April 1930. E. Wiersum. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Mr L.G.N. BouriciusGa naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
|