| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Ir. W.F. Leemans
(13 Sept. 1841-29 Nov. 1929).
Wilhelmus François Leemans was een van de Nederlanders, die in het laatste derdedeel der 19e en het eerste vierdedeel der 20e eeuw, dus gedurende omstreeks 60 jaren, een grooten invloed hebben uitgeoefend in tal van richtingen.
Zijn vader, Dr Conradus Leemans, reeds sedert 1835 conservator van het museum van oudheden te Leiden, was een geleerde, die tot in hoogen leeftijd tot de bekwaamste en werkzaamste oudheidkundigen van Europa behoorde.
De zoon was leerling van lagere en middelbare scholen in zijne geboorteplaats; zijn vader, die den aanleg van zijn zoon kende en die meende, dat een practische werkkring hem het meeste succes beloofde, liet hem het laatste jaar, dat hij als leerling de niet-klassieke afdeeling van het gymnasium doorbracht, des avonds en in de vacantiën les geven in de takken der wiskunde en der natuurkunde, die in het eerste studiejaar der Delftsche akademie onderwezen werden door den privaat-docent Dr E. van der Ven, die later directeur der hoogere burgerschool te Haarlem was. Het gevolg was, dat Leemans in den zomer van 1858 met goed gevolg admissie-examen voor het tweede studiejaar van genoemde instelling deed. Daardoor was hij zijnen tijdgenooten een jaar vooruit, terwijl hij in 1861 achtereenvolgens met goed gevolg het eindexamen van de akademie en het vergelijkend examen voor den laagsten rang in het korps ingenieurs van den waterstaat aflegde. Bij het laatstgenoemde behaalde hij het rangnummer een.
Hij werd nu adjudant van den inspecteur van der Kun, een man, die in den waterstaat nog steeds met eere herdacht wordt, die den Rijnspoorweg Amsterdam-Arnhem aangelegd heeft; aan wien te danken is, dat de Belgische willekeur om water aan de Maas te ontnemen en dit, nadat het aan de onvruchtbare Kempen zijn slib had afgegeven, op de Dommel en hare takken gebracht werd, waardoor veel land in Noord-Brabant onderliep, door het Maastractaat van 1863 gebreideld is; die met Ferrand het eerste
| |
| |
verstandige verslag met voorstellen tot verbetering van den toestand onzer rivieren heeft uitgebracht; die onze rivieren, in het bijzonder de benedenrivieren, van peilschalen heeft voorzien, en zooveel meer. Ook doordat hij in zulk een leerschool gearbeid had, en door zijn ambitie en werkkracht, verwierf hij, toen hij in 1863 arrondissements-ingenieur te 's Hertogenbosch werd, de tevredenheid van zijn chef, den hoofdingenieur Rijsterborgh, lid van de Eerste Kamer. Hij heeft hier buiten het gewone werk een ontwerp gemaakt voor de verlegging van den Maasmond, die wel niet juist zoo, maar dan toch in dezelfde richting ingevolge de wet van 1883 is uitgevoerd.
Een merkwaardig feit van zijn verblijf te 's Hertogenbosch is, dat hij in 1868 met het lid van Gedeputeerde Staten Mulder en den kapitein-ingenieur Nierstrasz eene aanvraag deed om concessie voor den aanleg van een buurtspoorweg Tilburg-'s Hertogenbosch langs den Rijksweg. Zij hebben, vooral ook doordat Mulder, die tevens bankier was, in 1870 in geldelijke moeilijkheden kwam, de concessie niet verkregen.
In 1870 werd Leemans naar Kampen overgeplaatst en drie dagen na zijne aanvaarding van den dienst werd hij secretaris van eene commissie tot beoordeeling van een verzoek van een consortium tot droogmaking van een deel van de Zuiderzee, ongeveer de beide zuidelijke polders van het bij de wet van 1918 vastgestelde plan omvattend. De commissie, wier arbeid voor het grootste deel door hem verricht werd, raadde in 1873 uitvoering van dit werk van rijkswege aan en in 1877 heeft de minister Heemskerk Az. een wetsontwerp in den geest van de voorstellen der commissie ingediend, maar de minister Tak van Poortvliet trok dit ontwerp nog in hetzelfde jaar in.
Hij heeft in dezen tijd het Zwolsche Diep, de in de mond van het Zwarte Water, hetwelk weder de mond van de Overijselsche Vecht, het Meppelerdiep en de Zwolsche Weteringen is, verdiept en den zuidelijken dam daarlangs opgehoogd. Daar de aannemers hadden samengespannen, stelde hij voor, dit werk in eigen beheer uit te voeren. Door verschillende omstandigheden heeft dit werk meer gekost dan begroot was. De schippers waren nog niet tevreden daar er te weinig diepte was, en daarom stelde de minister Tak van Poortvliet eene commissie in tot onderzoek, wat er alsnog aan het Zwolsche Diep gedaan moest worden. Tak meende, dat iemand, vreemd aan de zaak waarom het ging, beter als secretaris kon aangewezen worden daar die onbevooroordeeld was en hij vroeg den vriend van Leemans, Hubrecht, wat hij van het Zwolsche Diep wist. Deze antwoordde: alleen dat het nabij Zwolle ligt. Dan moet ik u hebben, en Hubrecht werd secretaris der commissie. Hubrecht stak zijn licht op bij Leemans en deze heeft haar verslag grootendeels samengesteld. Daar eenige leden der commissie van gevoelen waren, dat de door haar voorgestelde breedte te groot was om de noodige diepte te kunnen
| |
| |
onderhouden, dienden zij eene nota, wier voorstellen afweken van die der meerderheid, in. Het gevolg was dat er niets gebeurde dan dat men de voor de scheepvaart noodige diepte door baggeren trachtte te verkrijgen.
Te Kampen genoot Leemans veel vertrouwen, hem werd de aanleg van den Dronterdijk en de droogmaking van den Koekoek opgedragen. Tot zijn rijksdienst behoorde de waterweg van Zwolle naar zee, dit is niet die door het Zwarte Water en het Zwolsche Diep, die voor de Zwolsche stoombooten op Amsterdam te weinig diepte aanbood, maar die langs de onder Willem I aangelegde Willemsvaart naar Katerveer en van daar langs den IJsel en zijn meest zuidelijken mond, het Keteldiep, naar zee. De IJsel van Katerveer tot Kampen had voldoende diepte, maar de Willemsvaart en het Keteldiep moesten meer diepte verkrijgen. De verlenging van de Ketelleidammen was reeds onder zijn ambtsvoorganger aangevangen en werd door Leemans voltooid. De andere IJselmonden werden afgedamd of beteugeld. Te Katerveer bouwde C. de Bruyn onder zijne orders een tweede sluis, van grootere afmetingen dan de bestaande.
Men was reeds lang van oordeel, dat het beheer der groote rivieren in ééne hand moest zijn, ten einde de rivierverbeteringen, waarvoor bij de toeneming van de scheepvaart en van den diepgang der schepen steeds grootere eischen gesteld werden, op de meest logische en evenmatige wijze uit te voeren. Daarvoor werd met 1 Januarí 1875 het rivierbeheer onder een hoofdingenieur ingesteld en aan Leemans werd de Geldersche IJsel, ook in Gelderland, opgedragen onder ontheffing van den overigen dienst in Noord-Overijsel, waarmede hij tot dien tijd belast was. Men achtte dit echter van te weinig beteekenis voor hem en daarom werden bij zijn dienst het Zwarte Water en het Zwolsche Diep gevoegd, terwijl bovendien de verbetering der Willemsvaart, behoorende tot den waterweg van Zwolle naar zee, maar die tot den drogen waterstaat behoorde, onder den hoofdingenieur te Zwolle tot Leemans' dienst gebracht werd. Leemans moest dus twee heeren dienen, een te 's Gravenhage en een te Zwolle. De laatste was er geenzins mede ingenomen, dat zijn ‘droge’ ingenieur niet met de Willemsvaart belast was en zocht op de door Leemans ingezonden bestekken te vitten. Hij schreef een brief met de vraag, waarom hij in een bestek het woord waterschoeiing herhaaldelijk gebruikte. Reeds vele jaren had deze term in de bestekken gestaan. Leemans antwoordde daarop eenvoudig met het bestek opnieuw in te zenden na waterbeschoeiing in landbeschoeiing veranderd te hebben. Daarvoor werd weder de reden gevraagd. Dit en dergelijke speldeprikken hinderden hem zoo, dat hij verzocht, van het beheer der Willemsvaart ontheven te worden, hetgeen 1 Januari 1876 geschiedde.
De inspecteur P. Caland heette bij zijn dienst als zoodanig belast te zijn met den aanleg van den Rotterdamschen Waterweg.
| |
| |
Hij trok daarvoor eene groote toelage. Maar eigenlijk was hij hoofdingenieur en was J. Kluit de ingenieur die de werken dirigeerde. Sedert het rivierbeheer was opgericht, behoorden alleen de doorgraving met de verlenging in zee, waaronder de beide hoofden, tot hun dienst; over het meer binnenwaartsche ging een te Utrecht wonende ingenieur. De minister Tak van Poortvliet stelde, daar de waterweg niet voldoende in diepte vooruitging, eene Staatscommissie in om in te lichten nopens hetgeen behoorde te geschieden om een betere diepte te verkrijgen. Tevens werd bevolen, dat alle werk aan den waterweg stopgezet zou worden. Nu verzocht Caland ontheffing van zijne bemoeiingen met den waterweg en werd het beheer daarvan bij dat der groote rivieren gevoegd. De hoofdingenieur van dien dienst, H.S.J. Rose, wenschte den energieksten ingenieur voor dezen dienst aangewezen te zien en zoo werd Leemans 1 Augustus 1878 in plaats van Kluit te Hoek van Holland geplaatst. Tegelijk werden de rivieren beneden (westelijk van) Rotterdam, waaronder ook de Brielsche Maas, aan zijn dienst toegevoegd.
Rose kreeg ongenoegen met Tak en werd naar 's Hertogenbosch verplaatst en nu werd J. van der Toorn, onder wien Leemans voor de Willemsvaart gediend had, uit Zwolle naar 's Gravenhage geroepen om Rose's opvolger te zijn. De verhouding viel mede, hoewel van der Toorn van tijd tot tijd bewezen wilde zien dat hij de macht had, o.a. in het aan de onderhoorigen van Leemans onaangenaam zijn. Hij gaf ook zonderlinge bevelen, zooals om eene teekening van den waterweg van Rotterdam tot in zee in te zenden, zoo groot, dat zij de lengte van een vrij groote zaal besloeg. Zij werd door een teekenaar op papier sans fin opgezet en na een jaar voltooid. Het was een mooi stuk werk, waar de blauwe kleur naarmate van de diepte donkerder werd. Toen Leemans de teekening zou onderteekenen, en de teekenaar inktkoker en pennehouder (er waren helaas nog geen vulpennen) op de teekening had geplaatst, ging deze omkrullen en nam het eene eind van de teekening den inktpot mede, zoodat over den blauwen kronkelenden waterweg een rechte zwarte inktweg kwam. In de eerste opwelling zeide Leemans, dat de teekenaar buiten de bureau-uren de teekening moest overmaken, maar hij trok dat bevel eenige dagen later in. In het algemeen was hij, dien men den ijzeren Leemans noemde, geenszins onbillijk, b.v. op het gebied van verlof, waarop menig chef zeer zuinig is, was hij steeds welwillend. Ook zijne rapporten over zijne onderhoorigen waren, hoewel rechtvaardig, gunstig.
De Staatscommissie verzocht steeds gegevens en het was verwonderlijk hoe snel Leemans, die geen secretaris der commissie was, aan hare verzoeken voldeed. Haar verslag, in twee deelen, verkleinde de breedte aan zee en behield den trechtervorm, stelde voor, voor goed te breken met het stelsel van uitschuring waardoor het uit de doorgraving geschuurde zand op de ‘baar’ aan
| |
| |
den mond kwam te liggen en waardoor de scheepvaart werd belemmerd. Onmiddellijk nadat het tweede verslag uitgebracht was, werden een groot baggerwerk en groote graafwerken tot verbreeding der doorgraving alsmede een lage dam evenwijdig en 200 meter uit het Zuiderhoofd aanbesteed.
In dezen tijd was voor dergelijke werken aan den waterweg steeds de laagste inschrijfster de gecombineerde firma Volker en Bos, eigenlijk twee firma's, die zich later gescheíden hebben. Eene met hen bevriende, evenals zij Sliedrechtsche firma, van Haaften, had op den afgesneden Hoek van Holland een sluisje gebouwd met toeleidingskanaaltjes, leidende van de doorgraving naar het afgesneden Scheur. Het was voor het transport van den gebaggerden grond veel goedkooper, dien door het sluisje naar dat afgesneden Scheur te brengen dan het naar zee op 5 kilometer buiten de hoofden te transporteeren, vooral ook omdat er zoovele stormdagen waren, waarop dit onmogelijk was. Maar de van Haaften's eischten eene vrij groote som voor het schutten door dat sluisje, waarin juist één bak paste. Het eerste werk van Leemans was, een dam in het Scheur nabij de Brielsche Maas aan te leggen en daarna in den dam, die den waterweg van het afgesneden Scheur scheidde, eene opening te maken. Nu behoefden de bakken met grond niet meer door het sluisje te varen.
Dit eenige kilometers lange, vroeger van den waterweg, nu van de Brielsche Maas afgesneden Scheur was na eenige jaren vol en nu moest al de gebaggerde grond naar zee vervoerd worden. Maar gelukkig werd nu door de firma Volker en Bos de door den Franschen ingenieur Bazin uitgevonden zandzuiger toegepast, die door hen tot een zelfladenden zandzuiger getransformeerd werd. Wie in 1877 de 15 baggermolens met 15 stoombooten tot vervoer van 45 bakken had zien werken en in 1882 hetzelfde werk zag doen door 4 zandzuigers, die zichzelf volzogen en zelf de lading naar zee brachten, verheugde zich niet alleen in dezen technischen vooruitgang, maar ook in de uitgaven, die hierdoor op den duur aan den staat der Nederlanden bespaard werden.
Daar de minister Tak bevolen had, de werken aan den Rotterdamschen Waterweg stop te zetten, werd naar een ander veld gezocht om met drie zandzuigers proeven te nemen. Dit geschiedde door de aanneming van een groot werk te Duinkerken. Leemans raadde aan Volker en Bos aan, ze Jan Bart 1, 2 en 3 te noemen, maar zij gaven hen de namen Adam met verschillende volgnummers.
Nadat Leemans twee jaren in eene rijkskeet aan den Hoek van Holland gewoond had, werd hij met behoud van zijn dienst naar Rotterdam verplaatst. Deze dienst werd het volgende jaar nog met het riviervak van Krimpen aan de Lek tot Rotterdam uitgebreid, omdat de Staatscommissie ook dit deel als tot den Rotterdamschen Waterweg behoorende, in haar verslag als te verbeteren had opgenomen.
| |
| |
In 1883 werden de voorspellingen der Staatscommissie door eene verdieping van den mond van den Rotterdamschen Waterweg bekroond, zoodat plotselíng de schepen, die eene maand te voren nog den moeilijken weg over Hellevoetsluis moesten nemen, nu langs een gemakkelijker en korteren weg de zee, en uit zee Rotterdam bereikten. Verder was het slechts doorgaan op den ingeslagen weg, dat noodig was en evenals twee magneten elkander versterken, was ook hier de grootere diepte reden van sneller stroom, daardoor van grooter verschil tusschen hoog- en laagwater binnen (dat aan den mond blijft natuurlijk onveranderd) en dit weder van meer stroom, waardoor een grootere diepte onderhouden kon worden.
Te weinig werd door Leemans gelet op het feit, dat reeds door Lely in zijn afdeeling van het handboek der waterbouwkunde van Henket c.s. gesignaleerd was, dat er op eene benedenrivier een deel is, waar de groote vermenging van zout en zoet water plaats heeft, hetwelk tot gevolg heeft, dat daar veel meer in het water aanwezige stoffen (uit Duitschland zoowel als bij storm uit zee aangevoerd) bezinken dan elders. Eerst veel later is dit begrepen en is het riviergedeelte van Maassluis tot de doorgraving door lage dammen beteugeld en daardoor ook daar de voor de scheepvaart noodige diepte verkregen.
Intusschen is het zeker, dat de werkkracht van Leemans van 1878 tot 1888 in het belang van Rotterdam haar tot een haven van den eersten rang heeft gemaakt, die daardoor met hare groote mededingsters op het vaste land, Hamburg en Antwerpen, kan concurreeren, althans wat betreft sommige der belangrijkste onderdeelen van den handel.
In 1888 werd Leemans hoofdingenieur der groote rivieren. De gewichtigste als zoodanig door hem gedane arbeid is de verbetering van de rivier de Waal, waardoor de vaardiepte aldaar gelijk aan of grooter dan die op den Duitschen Rijn werd.
In het wetenschappelijke lichaam, waar de ingenieurs elkander op de hoogte van hunne praestatiën houden, hield hij verscheidene voordrachten over den Rotterdamschen Waterweg en de Waalverbetering.
In 1892 werd hij inspecteur, in 1900 hoofdinspecteur en in 1906 werd hij op verzoek eervol ontslagen. Het spreekt vanzelf, dat over hetgeen gedurende de laatste 14 jaren door hem in 's Rijks dienst is verricht, weinig naar buiten is gebleken, maar dit mag toch wel gezegd worden, dat Leemans al die jaren met volle ambitie zijn ambt waarnam en op menig gebied, waar hij het noodig achtte, zijn licht liet schijnen. Hetgeen hij juist in dezen tijd bij zijne betrekking waarnam, was zeer uitgebreid en de commissiën, waar hij wegens zijn ambt als voorzitter moest optreden, eischten veelal leiding en dikwijls tact.
De belangrijkste bijbetrekkingen waren:
Lid van de Zuiderzee-commissie van 1892, waarin hij voorzitter
| |
| |
van een en lid van de drie andere subcommissién was, bestuurslid, later voorzitter van de Zuiderzeevereeniging en na de totstandkoming der wet van 1918 lid van den Zuiderzeeraad.
Lid van de centrale commissie voor de Rijnvaart. Deze commissie had minder een technische dan wel een rechterlijke en eenigszins ook eene staatkundige bevoegdheid. De leden vergaderden eenmaal 's jaars te Mannheim, maar na de eerste zitting verhuisde de commissie elk jaar naar Heidelberg, waar de zittingen meestal ongeveer een maand duurden. Zijne positie tusschen verder alleen Duitschers was somtijds moeilijk, maar hij heeft de Nederlandsche belangen hier steeds warm verdedigd.
Lid van de commissie, die de vraag moest beantwoorden of de werken van de Solovallei op Java zouden moeten worden voortgezet of niet. Hij en twee andere leden waren voor voortzetting. Toch heeft minister Cremer order tot stopzetten gegeven overeenkomstig het advies van het vierde lid. Dit is zeer te betreuren, daar in de 30 jaren sedert de stopzetting alle kanalen, die aangelegd waren, weder zijn volgegroeid, en het is nog zooveel te erger omdat in dien tijd de bodem in deze streek door ontbossching zooveel schraler geworden is, terwijl de bandjirs zijn toegenomen. De bevloeiingswerken zouden hier een zeer gunstigen invloed hebben uitgeoefend.
Opper-arbiter in een belangrijk geschil tusschen den Rumeenschen staat en eene Parijsche aannemersfirma. De advokaat dier firma was de latere president der Fransche republiek Poincaré.
Lid der technische commissie van de Suez-Kanaalmaatschappij. Door zijn invloed hebben Nederlandsche aannemers aan dat kanaal groote werken uitgevoerd.
Lid van den mijnraad. In den tijd van de organisatie der Staatsmijnen in het begin dezer eeuw was zijn raad zonder twijfel van veel waarde.
Lid en secretaris van den raad van commissarissen der Holland-Amerika-lijn.
Lid van den raad van commissarissen van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij.
Staatsraad in buitengewonen dienst.
Hoezeer Leemans een stuwende kracht was, bleek toen hij als president van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs stond voor de vraag, hoe in 1897 een gedenkboek van de 50-jarige werking van dat instituut en tevens een overzicht der in die 50 jaren uitgevoerde openbare werken tot stand te brengen. Hij heeft op talloozen aandrang uitgeoefend tot het schrijven van een of twee artikelen voor dit boek over hetgeen hij meende, dat ieders specialiteit was, en daardoor is het een waardig gedenkteeken van de Nederlandsche ingenieurskunst gedurende de toen verloopen 50 jaren geworden.
De waarde van Leemans lag minder in zijn aanleg dan wel in zijn energie. Zoodra hij het een of ander te behandelen kreeg,
| |
| |
legde hij zich met volle borst op de totstandkoming van een zoo goed mogelijke oplossing toe. Daarbij was zijn ijzersterk gestel oorzaak, dat hij zoo noodig tot diep in den nacht aan het werk kon blijven zonder dat zijn slaap daarna er onder leed.
Zijne onbevangenheid kwam uit, toen hij, die een zoo groot aandeel gehad had in de totstandkoming van het wetsontwerp-Heemskerk, na publicatie van het ontwerp-Lely onmiddellijk over stag ging en een warm aanhanger van dat ontwerp werd. Ter zijner eer is het Dieselgemaal, in Februari 1930 bij de oostpunt van Wieringen in werking gesteld, W.F. Leemans genoemd.
Wat betreft het door hem geschrevene, verreweg de hoofdzaak daarvan is in uit den aard der zaak niet publiek gemaakte rapporten vervat. Maar waar een rapport van hem publiek gemaakt is, zooals dat tegen zijne ambtgenooten Schnebbelie en van Manen (van hetwelk ik geenszins de waarde wil verkleinen) over het ontwerp-Lely tot afsluiting en droogmaking der Zuiderzee, bleek zijn helder inzicht duidelijk.
Het was zeer te betreuren, dat tengevolge eener beroerte, die hem in 1925 trof, zijne 4 laatste levensjaren eene periode van gestadigen achteruitgang, lichamelijk en geestelijk, vormden, die aan zijne echtgenoote Anna baronnesse van Heerdt, met wie hij 25 April 1872 huwde en bij wie hij 2 zonen en 4 dochters had, een zware taak heeft opgelegd.
Leemans was kommandeur van den Nederlandschen Leeuw, van de Kroonorde van Prinsen, van den Zähringer Leeuw van Baden, van de orde van Michaël van Beieren, van den Rooden Adelaar van Pruisen en van de orde van Filips den Grootmoedige van Hessen. De tweede verkreeg hij voor de Waalverbetering, de vier laatste orden als Rijnvaartcommissaris.
Hij woonde sedert 1896 met zijn gezin op de buitenplaats Oostergeest onder Warmond, die hij van een tante Leemans erfde.
Hierachter vindt men eene lijst van de door hem buiten zijn ambt bekleede betrekkingen en eene lijst van zijne pennevruchten.
Ir J.C. Ramaer.
| |
| |
| |
Betrekkingen, door Ir W.F. Leemans bekleed buiten zijn ambt als ingenieur van den waterstaat.
1870. | Secretaris der commissie tot beoordeeling van een plan tot droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee, ingeleverd door J.S. Bos c.s. |
1872. | Belast door het bestuur van het waterschap de Koekoek onder Zwollerkerspel met het ontwerpen en uitvoeren der vervening, bedijking en droogmaking daarvan. |
1873. | Belast door de gemeente Kampen met het ontwerpen, en door het bestuur van het waterschap Dronten met het uitvoeren van een zeedijk langs dat waterschap. |
1874. | Belast met de leiding van een onderzoek naar de wenschelijkheid van de droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee van rijkswege. |
1881. | Lid van het bestuur der Remonstrantsche gemeente te Rotterdam, in 1888 overgegaan naar dat te 's Gravenhage. |
1882. | Lid van het Bataafsche genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte, in 1892 lid-consultant. |
1887. | Lid eener commissie tot herziening van het binnen-aanvaringsreglement. |
1888. | Lid van de technische Rijnvaart-commissie. |
1888. | Voorzitter eener commissie tot uitvoering van werken door Nederlanders in het buitenland. |
1888. | Lid van den raad van bestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Later herhaaldelijk vice-president en president. |
1889. | Vice-president van het bestuur eener vereeniging ter bevordering van de uitvoering van werken in het buitenland door Nederlanders, in het bijzonder van de verbetering van de Hoang-Ho in China. |
1890. | Lid eener commissie tot het geven van advies hoe te komen tot een avant-projet met begrooting van het denkbeeld van A. Huet tot het maken eener open verbinding van Amsterdam met de Noordzee. |
1891. | Lid eener commissie om Huet behulpzaam te zijn bij het maken van een ontwerp als boven vermeld. |
1891. | Voorzitter eener commissie ter beoordeeling welke verhooging van waterstanden het gevolg zal zijn van de scheiding van Maas en Waal en de ophooging der Heerewaardensche overlaten. |
1892. | Lid der Staatscommissie ter beoordeeling van het plan-Lely tot afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. |
1893. | Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. |
1894. | Lid eener commissie om te adviseeren over den bouw van een museum van natuurlijke historie te Leiden. |
1895. | Lid der centrale commissie van de Rijnvaart. |
1896. | Commissaris der Nederlandsche Heidemaatschappij. |
| |
| |
1897. | Voorzitter eener commissie betreffende de vervuiling van de wateren van Delfland tusschen de Maas en Scheveningen. |
1898. | Lid eener commissie tot onderzoek van de vraag of het wenschelijk was, de werken van de Solovallei in Oost-Java voort te zetten of deze te staken. |
1898. | Lid eener commissie van arbitrage tusschen het departement van Marine en de scheepswerf en machinefabriek Feijenoord over den bouw van het oorlogschip Friesland. |
1900. | Commissaris der Holland-Amerika-lijn, later secretaris van commissarisen. |
1900. | Opper-arbiter inzake een geschil omtrent aanleg der haven van Constanza tusschen de Rumeensche regeering en den aannemer A. Hallier te Parijs. |
1901. | Voorzitter eener door de vereeniging van Delftsche ingenieurs benoemde commissie tot bevordering der plaatsing van Nederlandsche ingenieurs in het buitenland. |
1901. | Voorzitter van het bestuur der Zuiderzee-vereeniging. |
1901. | Lid eener commissie ter beoordeeling van ontwerpen tot verbetering der haven van Dover in Engeland. |
1902. | Commissaris van het weduwen-fonds van het korps ingenieurs van den waterstaat. |
1902. | Lid van den Mijnraad. |
1902. | Voorzitter eener commissie tot onderzoek naar de wenschelijkheid eener afsluiting der Lauwerzee en eener verbetering van de afstrooming der boezems van Friesland en Groningen. |
1902. | Lid van de internationale raadgevende commissie voor de werken van het Kanaal van Suez. |
1902. | Lid eener commissie tot onderzoek naar de oorzaken van de verzakkingen van verschillende kaaimuren te Rotterdam. |
1902. | Lid van de Hollandsche maaatschappij der wetenschappen te Haarlem. |
1904. | Commissaris van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij. |
1904. | Voorzitter van een comité tot oprichting eener stoomvaartlijn Java-Zuid-Afrika-Nederland. |
1911. | Eerelid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. |
1919. | Lid van den Zuiderzeeraad, een college, dat den minister van waterstaat moet adviseeren omtrent al hetgeen betrekking heeft op de uitvoering der afsluiting on droogmaking van de Zuiderzee. |
| |
In druk verschenen verhandelingen en voordrachten van Ir W.F. Leemans.
1870. | Beschouwingen over de grenslijn van het privaat eigendom langs de rivieren (oeverconstateering) in Tijdschrift Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1870-71, blz. 111. |
1882. | Kort overzicht der werken, die te Antwerpen van 1865 zijn gemaakt of ondcrhanden of waartoe besloten is, in idem 1882-83, blz. 147. |
1882. | Statistiek van de scheepvaartbeweging in de zeehavens Hamburg, Amsterdam, Rotterdam, Antwerpen en Duinkerken, in idem 1882-83, blz. 148. |
| |
| |
1884. | Over een deel der werktuigen gebezigd tot grondopruiming te Hoek van Holland en over den Priestman's elevator; in Tijdschr. K.I.v.I. 1883-84, blz. 263, |
1885. | De nieuwe waterweg van Rotterdam naar zee, in Etudes archéologiques, linguistiques et historiques, dédiées à M. le Dr C. Leemans à l'occasion du cinquantiène anniversaire de sa nomination aux fonctions de directeur du musée archéologique des Pays-Bas, blz. 335. |
1886. | Rapport (met F. Doffegnies) over de lichting van het gezonken stoomschip Edward Eccles uit de Theems, uitgegeven door het ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. |
1887. | Mededeeling over de oprichting eener bergingmaatschappij, in Notulen K.I.v.I. van 9 Juni 1887. |
1887. | Over de geschiedenis van verschillende plannen tot droogmaking der Zuiderzee en over den afvoer van water en zand langs den IJssel naar de Zuiderzee, in idem van 15 September 1887. |
1890. | Over den waterweg van Rotterdam naar den Rijn, in idem van 11 November 1890. |
1897. | De nieuwe waterweg van Rotterdam naar zee, in Gedenkboek 1847-1897 van het K.I.v.I., blz. 13. |
1897. | IJsopruiming op rivieren, en openhouden bij vorst van den toegang tot Amsterdam uit zee, in idem, blz. 25. |
1898. | Maatregelen ter voorkoming van het overbelasten van veiligheidskleppen van Rijnsleepbooten, in Verslag vergadering Nederlandsche vereeniging van werktuig- en scheepsbouwkundigen van 23 Februari 1898. |
1898. | Mededeeling der nota van 8 Februari 1868, van zijne hand over buurtspoorwegen in Nederland, in Notulen K.I.v.I. van 3 Maart 1898. |
1900. | Scheidsgerecht tusschen den Rumeenschen Staat en den heer A. Hallier te Parijs (havenaanleg van Constanza) in Ingenieur van 28 April 1900. |
1900. | Mededeeling van de onlangs in werking gekomen maatregelen ter voorkoming van het overbelasten van veiligheidskleppen van Rijnsleepbooten, in Verslag vakafdeeling voor werktuig- en scheepsbouw van het K.I.v.I. van 18 December 1900. |
1901. | Over de vaart op Nederlandsch-Indië naar aanleiding van de jongste opneming van het Westgat van Soerabaja in 1900, in Notulen K.I.v.I. van 12 November 1901. |
1901. | Voorschriften betreffende het grootst aantal passagiers op stoombooten, dienend voor het vervoer van passagiers, vee en goederen, in Verslag vakafdeeling bovengenoemd van 14 December 1901. |
1904. | Ontwerp van 1865 voor de heropening van het Oude Maasje en de scheiding van Maas en Waal, in Ingenieur van 30 Juli 1904. |
1905. | Nota van beantwoording over de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee, in Verzameling van rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-vereeniging, 2e deel, Leiden E.J. Brill, 1905. |
1907-1920. | Het Suezkanaal in 1906, 1907 enz. tot 1919, in Ingenieur, eerst van 22 Juni 1907, laatstelijk van 14 Augustus 1920. |
1910. | Mededeeling over eenige Nederlandsch-Indische havens, in Notulen K.I.v.I. van 20 December 1910. |
|
|