Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1930
(1930)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Levensberichten | |
[pagina 1]
| |
Levensbericht van Prof. Dr. R.C. Boer
| |
[pagina 2]
| |
het nu eenmaal gewend zijn. Het oordeel van het eene geslacht is vaak het vooroordeel van een volgend. Op velerlei gebied heeft Boer zich bewogen: de Oudnoorsche letterkunde, de Germaansche heldensage, de taalwetenschap, de Oudgermaansche metriek, de moderne Skandinavische litteratuur, zij hebben alle zijn belangstelling gehad; wat meer zegt, op elk dezer gebieden heeft hij iets tot stand gebracht, dat duurzame beteekenis heeft. De gelukkige vereeniging van een scherpen, kritischen geest en een warme liefde voor de kunst hebben hem in staat gesteld in zoover uiteenloopende richtingen vruchtbaar werkzaam te zijn. In het middelpunt van zijn levenswerk staan de magistrale onderzoekingen op het gebied der oude Germaansche heldensagen, in het bijzonder die over de Nibelungensage. Door deze toont hij het duidelijkst de hem eigen methode in het oplossen van ingewikkelde litterair-historische problemen, die hem onder de Germanisten van zijn generatie een zeer aparte plaats doet innemen. Zijn eerste studiën bewegen zich op het gebied der oude Skandinavische litteratuur. Deze is in den loop der vorige eeuw steeds meer in het middelpunt der Germanistiek getreden; tot het inzicht van haar belang voor de kennis der Germaansche oudheid was Boer evenwel eerst gekomen, nadat hij zelf zijn weg had gevonden. Leiding bij zijn studie had hij gedurende zijn verblijf aan de Leidsche Universiteit weinig gehad; zijn leermeester Cosijn, die in hem den begaafden student waärdeerde, liet hem zijn eigen gang gaan; de kennis van het Oudnoorsch heeft hij zich zelf moeten bijbrengen. Het lezen der saga's, die hem ongetwijfeld sterk hebben aangetrokken door een geest, die in zoo menig opzicht aan den zijnen verwant was, deed bij hem het plan rijpen om het onderwerp van zijn proefschrift ook op dit terrein van wetenschap te zoeken. Toen hij met dit voornemen bij Cosijn kwam, verwees deze hem naar zijn Groningschen collega Sijmons, die toen ter tijd de eenige geleerde in Nederland was, die zich op de bestudeering der oude Skandinavische letterkunde had toegelegd. Het was dan ook in Groningen, dat Boer in 1888 promoveerde op een critische uitgave van de rvar-Oddssaga. Goede tekstuitgaven waren in dien tijd nog vrij zeldzaam; de ‘Altnordische Sagabibliothek’ moest nog worden aangevangen en het ‘Samfund til Udgivelse af gammel Nordisk Literatur’ had haar werkzaamheid eerst in 1880 begonnen. Boer was dus welhaast onbelemmerd in zijn keuze; het moeten dus bijzondere redenen zijn geweest, die hem er toe hebben geleid, niet een der ‘klassieke’ saga's uit te geven, maar een verhaal, dat juist sterk overhelde naar het lossere en meer fantastische genre der ‘fornaldarsgur’. Zij waren ongetwijfeld in de eerste plaats eigenschappen, die hem voor een wetenschappelijke editie bijzonder geschikt leken, zooals de verhouding der handschriften en der | |
[pagina 3]
| |
verschillende bewerkingen. Maar hij heeft stellig niet alleen om philologische redenen zijn keus op de rvar-Oddssaga laten vallen; ook de aard van het verhaal, vooral de vermenging van saga en sage, die hier aanwezig is, zal hem hebben aangetrokken. De beide andere door hem uitgegeven saga's, de Bjarnar saga Hitdoelakappa (1893) en de Grettissaga Asmundarsonar (1900) vertoonen, de een meer, de ander minder, een gelijksoortig karakter. Het proefschrift is een zuiver philologische arbeid, die reeds een duidelijk bewijs is van Boer's scherp kritisch vermogen en constructieven geest. Hij toont hier reeds dien bewonderenswaardigen speurzin in het ontdekken van oneffenheden in den tekst, dien hij later in zijn sagenhistorische onderzoekingen tot volmaaktheid zal ontwikkelen. Met veel geluk hanteert hij de methode tot het herkennen van interpolaties door te letten op de herhaling van gelijke woorden of zinsneden aan het begin en het einde van het ingelaschte gedeelte, zooals hij deze in zijn Beowulf-onderzoek met verbluffende zekerheid zal toepassen. Scherpzinnig is zijn verklaring van de verhouding tusschen de beide schrijvers van het handschrift M, zoowel als zijn opvatting van de ingewikkelde verhouding der manuscripten. Ook de gave een historisch gegroeide overlevering te ontleden en de verschillende ontwikkelingsstadia in een chronologische volgorde te rangschikken, die hij met een uiterste verfijning in zijn studie over de Hilde-sage toont, blijkt reeds uit de inleiding op dit eerstelingswerk. Daar de levensgang van Boer door zijn leerling A.G. van Hamel uitvoerig is beschrevenGa naar voetnoot1, zal hier alleen getracht worden hem als geleerde en als leermeester te kenschetsen. Na zijn promotie was hij van 1888 tot 1900 als leeraar in het Nederlandsch en de Aardrijkskunde werkzaam aan het Gymnasium te Leeuwarden. Ofschoon hij deze betrekking met de hem eigen nauwgezetheid vervulde, heeft hij den tijd, die hem voor eigen studie overbleef, bijzonder vruchtbaar weten te maken. In deze jaren heeft hij de uitgaven der beide zooeven vermelde Oudnoorsche saga's voorbereid en een reeks van tijdschriftartikelen geschreven, die met deze edities in verband staan. Zijn tijd werd evenwel nog meer beperkt, sedert hij in 1894 als privaat-docent aan de Rijksuniversiteit van Groningen was toegelaten; de voorbereiding van zijn colleges, die hij met geestdrift en toewijding gaf, beletten hem voorloopig het publiceeren zijner eigen onderzoekingen. Tusschen 1893 en 1897 heeft hij slechts enkele opstellen over moderne Noorweegsche letterkunde in ‘De Gids’ doen verschijnen. Toch blijven ook nu verschillende philologische problemen zijn aandacht boeien. In 1899 bevat de ‘Zeitschrift für deutsche | |
[pagina 4]
| |
Philologie’ een paar verhandelingen over de handschriftverhoudingen der Grettissaga en over de interpretatie van skaldenstrophen. Weer blijkt het, dat hij zekerder is geworden in het toepassen van zijn methode; zoo gaat het aanwijzen van de interpolaties in de Grettissaga gepaard met een poging, den man, die den sagatekst op deze wijze bewerkte, als een persoonlijkheid te leeren verstaan en zijn werkzaamheid uit zijn karakter te bepalen. In het licht van zijn latere Nibelungenstudiën is echter van het hoogste belang het drietal opstellen, dat Boer in deze jaren gewijd heeft aan de handschriftverhoudingen en aan de compositie van de Þiðrekssaga, die merkwaardige verzameling van Duitsche heldensagen in Oudnoorsche bewerking, waaraan men wel eens spottend den naam van ‘bijbel der Duitsche sagentraditie’ heeft gegeven. In een kort artikel, dat verschenen is in het zevende deel van het ‘Arkiv för Nordisk Filologi’ (1891) onder den titel Ueber die Handschriften und Redactionen der Þiđrekssaga, behandelt hij de moeilijke vraag van de verhouding tusschen de verschillende bewerkingen, zooals wij die uit den arbeid der gewoonlijk als Mb2 en Mb3 aangeduide schrijvers leeren kennen. Voorzoover het werk van deze beide schrijvers met elkander kan worden vergeleken, blijkt het, dat er een onderscheid moet worden gemaakt tusschen een oudere, kortere en een jongere, uitvoeriger redactie: waar ons echter het handschrift der oudere redactie in den steek laat, zijn wij op innerlijke criteria aangewezen. Het hier gevonden spoor wees den weg voor verdere onderzoekingen; reeds in 1893 publiceert Boer in de ‘Zeitschrift für deutsche Philologie’ een opstel Þiđrekssaga und Niflungasaga, waarin hij tot de conclusie komt, dat de schrijver van de oorspronkelijke saga het verhaal heeft samengesteld op grond van Noordduitsche overleveringen. Een latere bewerker, die daarnaast de Zuidduitsche traditie kende, merkte het verschil tusschen beide op en trachtte nu de saga hiernaar te verbeteren; dit deed hij eensdeels door het invoegen van nieuwe stukken, zooals het gedeelte dat de Nibelungensage behandelt, anderdeels door het bewerken van oude afdeelingen der saga. Ten slotte heeft een tweede afschrijver nog een gansche reeks vreemde, vooral romantische, stoffen op verschillende plaatsen der saga ingevoegd. Deze zelfde opvatting wordt in een Arkiv-opstel van 1901 nogmaals met eenige scherpte verdedigd tegenover Hermann Paul, die geneigd was, de Þiðrekssaga als een compilatie te beschouwen, welke tamelijk gedachteloos tot stand was gebracht. Deze jaren brengen ook het eerste resultaat van zijn studiën op sagenhistorisch gebied. In 1897 verscheen in de ‘Beiträge’ een opstel, getiteld Zur dänischen Heldensage, waarin Boer behandelde de verhouding van de Asmundarsaga Kappabana tot de Hildebrandsage en de overlevering van de Helgiliederen in de Edda. Men kan dit artikel kenschetsen als een philologisch onderzoek, dat echter in plaats van handschriften de verschillende | |
[pagina 5]
| |
overleveringsvormen eener sage met elkander vergelijkt. Deze wijze van behandeling is volkomen verdedigbaar; zij was in den tijd, waarin dit opstel verscheen, echter weinig gebruikelijk. Toen dacht men zich nog gaarne de sage als een traditie van een bepaalden inhoud, die zich wel kon veranderen in den loop der eeuwen, maar die toch als een zekere eenheid achter de verschillende poëtische bewerkingen, die ons overgeleverd waren, aanwezig gedacht werd. Omtrent die sage had men een min of meer aprioristische opvatting; aan deze werd de inhoud der liederen, waarin de sage behandeld was, getoetst. Daartegenover stelt Boer als zijn opvatting, dat er buiten de overgeleverde liederen geen sage bestaat, dat dus die liederen de sage zelf zijn en de onderzoeker tot taak heeft, de ontwikkeling der sage uit de teksten zelve af te leiden. In zekeren zin zijn dus de opeenvolgende dichterlijke bewerkingen van een sage te vergelijken met de handschriftredacties van een bepaald gedicht; het is dezelfde methode, die moet worden toegepast om de geschiedenis van een tekst en die van een heldensage te leeren kennen. Boer onderzoekt nu met groote scherpzinnigheid de verschillende vormen der sage, stelt een reeks van onderlinge tegenstellingen en afwijkingen vast en tracht op grond van de overgeleverde teksten den ontwikkelingsgang der saga te reconstrueeren. De dwingende kracht van zijn logica voert hem tot een conclusie, die in het licht zijner beschouwingen inderdaad onaantastbaar schijnt, maar die uit den aard der zaak een hypothetisch karakter heeft, omdat de overleveringen, die wij bezitten, een zeer toevallige, en bovendien zeer onvolledige, keuze is uit de vele bewerkingen, die de sage heeft ondergaan. Niettegenstaande deze bedenking, die ook tegen andere onderzoekingen van Boer geopperd is, moet men erkennen, dat zijn methode, vergeleken met de oudere sageninterpretatie, een groote vooruitgang is; zij draagt het kenmerk van den streng-logischen, inductieven geest der moderne wetenschap. In 1900 werd Boer benoemd tot opvolger van C.C. Uhlenbeck als hoogleeraar in het Oudgermaansch en het Sanskrit aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Het was een buitengewoon zware taak, die hem hier wachtte; al had hij in zijn Leidschen studietijd onder Kern het Oudindisch beoefend, hij was er verre van een Sanskritist te zijn en een belangrijk gedeelte van zijn tijd zou dit gedeelte van zijn leeropdracht van hem opeischen. Hij was zelfs genoodzaakt, aanvankelijk de helft van zijn beschikbaren werktijd aan het Sanskrit te geven. Acht jaren lang heeft hij dit tweevoudige professoraat bekleed; in 1908 kwam door de benoeming van B. Faddegon tot buitengewoon hoogleeraar in het Sanskrit het oogenblik, dat hij zich met zijn volle kracht aan de vakken zijner keuze mocht wijden. Dit was hem een groote voldoening, al heeft hij de studie van het Sanskrit nooit als een onaangename taak beschouwd: nog in zijn | |
[pagina 6]
| |
laatste levensjaren verdiepte hij zich met een zijner leerlingen in de lectuur van Oudindische teksten. Wat Boer in deze eerste jaren van zijn hoogleeraarschap heeft tot stand gebracht, is bewonderenswaardig. Ondanks de omstandigheid, dat hij zijn aandacht en zijn tijd naar twee zijden moest verdeelen, heeft hij, nadat de drukste jaren van voorbereiding zijner colleges achter den rug waren, op verschillende gebieden der Germanistiek belangrijk werk geleverd, wat meer zegt, heeft hij zijn breed opgezette onderzoekingen over de Nibelungensage ontworpen en voltooid. Zijn publicaties leggen tevens getuigenis af van de ernstige wijze, waarop hij zijn taak als academisch docent opvatte: de meeste dezer verhandelingen maken den indruk de vrucht te zijn van de voorbereiding zijner colleges. De geleerde en de hoogleeraar zijn in Boer twee verschillende zijden van één zelfde persoonlijkheid. Het was ongetwijfeld de groote bekoring van zijn onderwijs, dat hij steeds trachtte zich over de stof, die hij behandelde, een eigen meening te vormen en aan zijn studenten het resultaat zijner onderzoekingen mede te deelen. Hij streefde er niet naar zijn leerlingen de afgepaste hoeveelheid objectieve kennis bij te brengen, die noodig is voor het afleggen van een academisch examen. De reden hiervan ligt klaarblijkelijk in den geest van Boer zelf; hij kon nu eenmaal niet napraten, wat anderen vóór hem hadden gezegd; hij moest zelf tot de bronnen gaan, deze met eigen oogen bezien en er dan ook zijn eigen opvattingen over uitspreken. Het zich bezighouden met een bepaalde stof leidde bij hem, ook al was het doel slechts de voorbereiding van een college, tot een diepgaand onderzoek en het formuleeren van een eigen oordeel. Zijn colleges waren ongemeen boeiend. Niet wegens zijn oratorische gaven, want hij sprak moeilijk en las steeds zijn zorgvuldig uitgewerkte dictaten voor. Zijn stijl was sober en zakelijk; hij versmaadde elke hoogdravendheid, elke fraze. Maar zijn fonkelend oog getuigde van het innerlijk vuur, waarmede hij zijn opvattingen verdedigde; in zijn stem klonk de geestdrift van den man, die getuigt van datgene, wat hem in het leven het hoogst en het dierbaarst is. Terwijl onder het snelle dictaat onze pennen over het papier vlogen, werkte onze geest om zijn gedachtengang te volgen; het was geen lesje dat wij geduldig neerschreven, maar het was een spannend betoog, dat ons stap voor stap dichter naar de oplossing van het probleem voerde. Als wij een enkele maal onze oogen opsloegen, zagen wij in de uitdrukking van zijn gezicht den hoogen ernst en het onwankelbaar vertrouwen, waarmede hij van zijn wetenschap getuigde; wij zagen het hooge voorhoofd, den strengen blik, den vastberaden mond en wij voelden, dat wij een man voor ons hadden, die bereid was voor zijn levenswerk alles op te offeren. Wij beseften maar al te vaak, dat zijn betoog door ons meer werd aanvaard dan begrepen, dat wij de stof niet konden over- | |
[pagina 7]
| |
zien, noch zijn conclusies aan de feiten toetsen. Dan waren wij de bewonderende toeschouwers bij een spel van zeldzaam scherp vernuft, dat ons boeide door de ijzeren logica der redeneering. Het gevolg had kunnen zijn, dat wij de verklaring, die Boer ons mededeelde, als laatste woord der wetenschap hadden aanvaard. Dat dit niet het geval is geweest, is de groote verdienste van zijn levenwekkend onderwijs, want Boer verstond de kunst, zijn resultaten niet als een afgerond systeem mede te deelen, maar samen met ons het gansche betoog op te bouwen. Hij wekte in ons het besef, dat er op het gebied van de Germanistiek geen onfeilbare meeningen bestonden, dat hier iedere vorscher het recht en de plicht had om door eigen onderzoek tot het wezen der dingen door te dringen. Boer heeft nooit school gemaakt in dezen zin, dat hij een groep van jongere onderzoekers heeft gevormd, die zijn resultaten verder zouden uitbouwen en aanvullen. Hij heeft hen opgevoed tot zelfstandigheid van oordeel en strenge waarheidsliefde; hij heeft hun op den verderen levensweg niet zijn inzichten, maar zijn methode willen meegeven. Voor dezen man, die zelf zoo rotsvaste overtuigingen had verworven, die elk oogenblik bereid was zich met hartstochtelijk vuur te werpen in den strijd tot de verdediging zijner denkbeelden, is het bij zijn onderwijs het hoogste doel gebleven, in zijn leerlingen aan te kweeken het onbevooroordeeld zoeken naar waarheid. Want hij, die na zwaren, innerlijken strijd het geloof zijner jeugd had verworpen, bleef heel zijn leven een onvermoeide zoeker naar waarheid. Zij was voor hem een realiteit, die de mensch na lang en geduldig, maar tevens eerlijk en onbevangen onderzoek kon vinden. De moedelooze vraag van Pilatus heeft hem niet gekweld. Integendeel: de waarheid was hem de zwaarste offers waard, het verbreken van hechte vriendschapsbanden, vereenzaming in den kring der vakgenooten. In zijn rectorale oratie, een zijner meest persoonlijke geschriften, sprak hij als zijn vaste overtuiging uit, ‘dat inzicht in de waarheid altijd beter is dan de schoonste droom’. Zoo leidden hem zijn colleges over onderwerpen uit de Oudnoorsche en Oudengelsche litteratuur tot zelfstandige onderzoekingen, die hij in de ‘Zeitschrift für deutsche Philologie’ en in het ‘Arkiv’ liet verschijnen. Zijn blik wordt steeds meer gescherpt voor het ontdekken van tegenstellingen en oneffenheden in een tekst en met koene fantasie schept hij een beeld van den samenhang en de ontwikkeling der overleveringen. Ingenieus is zijn verklaring van de beide Oudengelsche gedichten, die onder de namen van De Zwerver en De Zeevaarder bekend zijn; na het uitlichten van een laag latere toevoegsels, die zich kenmerken door een aantal wijze spreuken en vrome redeneeringen, blijft er een complex over, dat veel samengestelder blijkt dan de overgeleverde tekst deed vermoeden, daar het naar zijn | |
[pagina 8]
| |
oordeel verdeeld moet worden over drie verschillende, oorspronkelijk geheel zelfstandige gedichten. Behalve een opstel over de Beowulf-sage, waarin hij meeningen uitspreekt, die hij negen jaar later tot in bijzonderheden zou uitwerken, brengen deze jaren nog een zeer uitvoerig onderzoek over een Eddagedicht, de Vluspá, in het 36ste deel van de ‘Zeitschrift für deutsche Philologie’. Men zou dit opstel als een toetssteen zijner methode kunnen beschouwen en men krijgt zelfs den indruk, dat Boer het eenigermate als een manifest heeft gevoeld. Hierop althans zou de aanhef kunnen wijzen, waarin hij het goed recht der philologische kritiek verdedigt. Tegenover de vaak gehuldigde meening, dat men een gedicht, dat als een eenheid is overgeleverd, ook allereerst als een eenheid moet beschouwen, stelt hij als zijn overtuiging, dat men verplicht is de aanwijzingen, die de tekst zelf geeft met betrekking tot een onderscheiding tusschen vroegere en latere gedeelten, tot in de uiterste consequenties te vervolgen. Het vertrouwen op de overlevering is slechts een werkhypothese, vervolgt hij dan, en hij stelt daar tegenover een andere, die meer strookt met de eischen van een critische philologische methode: de hypothese, dat een gedicht een lange reeks van omvormingen en bewerkingen kan hebben ondergaan en dat het mogelijk is, uit den overgeleverden tekst zelf de geschiedenis van zijn ontstaan af te lezen. Toch zal Boer met dit onderzoek weinig vakgenooten hebben overtuigd. Zuiver philologische kritiek te oefenen op een tekst, waarvan wij een groot gedeelte niet goed verstaan, omdat hij toespelingen bevat op mythische verhalen, die ons van elders niet bekend zijn, is altijd een hachelijk werk. Het is hierdoor te verklaren, dat men soms den indruk krijgt, dat hij in zijn atethesen niet voldoende rekening houdt met de mogelijkheid van een opvatting, die zich meer aan den overgeleverden tekst houdt. Analyse van een gedicht ontraadselt niet al zijn geheimen. Indien men dan ook, na lezing van zijn betoog, dat uitmunt door heiderheid en scherpzinnigheid, als resultaat daarvan beschouwt, de ingewikkelde hypothese omtrent het ontstaan en den groei van dit gedicht, dan voelt men zich geneigd te vragen, of men dit alles door het toepassen van uitsluitend inwendige kritiek met eenige kans op zekerheid kan reconstrueeren, of men bovendien bij zoo duisteren inhoud inderdaad mag hopen op deze wijze den gedachtengang der opeenvolgende dichters te leeren kennen. In deze zelfde periode verschijnen enkele studies, die bewijzen, dat hij het probleem der Nibelungensage steeds dichter gaat naderen. Na de opstellen over de compositie van de Þiđrekssaga, die nog behooren tot den tijd van zijn verblijf in Leeuwarden, volgen nu een aantal kleinere onderzoekingen over een paar heldenliederen der Edda (Sigrdrifumál en Helreiđ in het 35ste deel van de ‘Zeitschrift für deutsche Philologie’), over het deel der Vlsungasaga, waarin de gedichten zijn geparafraseerd, die in den | |
[pagina 9]
| |
Codex Regius der Edda zijn verloren gegaan (in denzelfden jaargang van dit tijdschrift), en over de sage van den dood van Hgni (in het 20ste deel van het ‘Arkiv’). Zonder nog het inzicht in de ontwikkelingsgeschiedenis der Nibelungensage te hebben, dat hij zich na voortgezet onderzoek zal verwerven, zonder zelfs te vermoeden, waarheen dit onderzoek hem voeren zal, legt hij in deze artikelen een aantal resultaten vast, die dank zij de uitstekende methodische behandeling der teksten, hecht genoeg zullen blijken om bijna onveranderd te worden overgenomen bij het uitbouwen van zijn groot Nibelungensysteem. Dit is een treffend bewijs voor de groote objectiviteit van zijn wetenschappelijk onderzoek, daar het geheel onafhankelijk is van het verlangen, tot een bepaald resultaat te geraken. Tevens toont het ons, hoe in zijn geest, geleid door de opeenvolgende conclusies van een reeks gelijkgerichte onderzoekingen, langzamerhand het inzicht in de problemen der Nibelungensage aan het groeien is, tot het in zijn drieledig werk der ‘Untersuchungen’ als een grootsch geheel voltooid wordt. Voorloopig echter zijn het niet meer dan kritische verkenningstochten op het gebied der Skandinavische overlevering van deze sage. De scheiding der bronnen in de capita der Vlsungasaga, die de ‘gedichten der lacune’ bevatten, zal hem later in staat stellen, nog dieper in de geschiedenis van dit belangrijke deel der Nibelungensage door te dringen. Zoo put hij uit de vergelijking van Sigrdrifumál en Helreiđ de overtuiging, dat Sigrdrifa en Brynhild in wezen dezelfde persoon zijn, wier verlossing in twee verschillende, maar toch in de hoofdzaken nauw verwante varianten werd verteld. Deze zouden zich echter in den loop der verdere ontwikkeling steeds verder van elkaar hebben verwijderd, doordat in de eigenlijke Brynhild-sage het hoofdgewicht gelegd werd op de gebeurtenissen, die na de verlossing met den held Sigurd plaats hadden. Het groote probleem wachtte echter nog op antwoord. Hoe is de verhouding tusschen de Sigurdsaga eenerzijds, het verhaal van den ondergang der Nibelungen anderzijds? Het laatste immers heeft, naar het schijnt, een historischen achtergrond: de vernietiging van de Boergondische macht door de Hunnen, verpersoonlijkt in de figuren van Gunther en Attila. De Sigurdsage daarentegen werd gaarne beschouwd als een mythe, wier beteekenis evenwel dan eerst tot haar volle recht zou komen, indien men haar beschouwt in verband met de latere gebeurtenissen, die juist aan de geschiedenis zijn ontleend. Daarnaast staat de raadselachtige figuur van Hagen, die geen rol speelt in de catastrofe der Boergondiërs, die zelfs van den aanvang af in geen enkel verband staat tot het koningshuis van Gunther; maar anderzijds is er voor hem evenmin plaats in de zoogenaamde mythe van Sigurd. Toch heeft Hagen, die in de ontwikkeling der Nibelungensage het product van een latere bewerking schijnt te | |
[pagina 10]
| |
zijn, een zeer groote beteekenis in het verhaal, ja hij maakt soms den indruk, oorspronkelijk een veel belangrijker figuur te zijn geweest dan koning Gunther zelf. De kritiek van Boer kon hier niet blijven staan. In 1904 verschijnt in de ‘Zeitschrift für deutsches Altertum’ een kort en zeer scherpzinnig opstel: Finnsage und Nibelungensage. Het volle licht moet op Hagen vallen en alleen door dezen te beschouwen als de centrale figuur der handeling, kan men hopen, nader tot den oorsprong van de Nibelungensage door te dringen. Tot den eenvoudigsten vorm herleid, moet de sage dus luiden: Hagen doodt Sigurd en wordt vervolgens op zijn beurt omgebracht. Dit is dus een sage van verwantenmoord, zooals wij er zoo vele uit de oude Germaansche litteratuur kennen: de Hildesage en zelfs ook de Finnsage. Deze laatste is ons bekend uit een kort fragment van een Oudengelsch gedicht, waaraan begin en eind ontbreken, en verder uit een toespeling in het Beowulf-epos. Boer onderneemt het nu, daarvan den vermoedelijken inhoud te reconstrueeren en hij komt dan tot een verhaal, dat in menig opzicht treffende punten van overeenstemming met de Nibelungensage heeft. Ook hier komt een held in de woning van zijn zwager en wordt daar overvallen en na heftigen strijd gedood. Hnaef in de burcht van Finn, dat is Gunther in de hal van Etzel. Boer meent zelfs enkele overeenstemmingen in bijzonderheden te kunnen aanwijzen: gedurende den nacht pogen de mannen van Finn de Denen in de zaal te overvallen, maar twee Denen houden daar de wacht en kunnen tijdig waarschuwen; wij herinneren ons Hagen en Volkêr ‘wie si der schiltwaht pflâgen’. Het constateeren van deze overeenstemming beteekent een keerpunt in Boer's opvatting van de Nibelungensage. Hier vond hij den vasten bodem, waarop hij verder kon bouwen, hier het uitgangspunt voor verdere kritiek. De Nibelungensage een verhaal van verwantenmoord, Hagen de hoofdpersoon en spil der gebeurtenissen, de ondergang der Bourgondiërs een latere toevoeging in plaats van de kern der sage: dit waren conclusies die in lijnrechte tegenspraak stonden tot de heerschende opvattingen. Misschien dat wij, die den weg, welken Boer heeft afgelegd, tot het einde toe kunnen overzien, minder geneigd zijn aan de door hem opgemerkte overeenkomst tusschen de Finnsage en de Nibelungensage een zoo ver strekkende beteekenis toe te kennen, dat wij zelfs twijfelen aan de mogelijkheid, uit de Finnsage, waarvan wij den inhoud slechts per coniecturam kennen, de gegevens te putten tot de verklaring der Nibelungensage, wij moeten niettemin erkennen, dat deze opvatting Boer in staat gesteld heeft, het ingewikkelde probleem op een volkomen nieuwe wijze te behandelen. Hier zien wij duidelijk, hoe zeer in den wetenschappelijken arbeid van dezen geleerde de beide eigenschappen van zijn geest: scherpe kritische zin en constructieve fantasie, op gelukkige wijze elkander aanvullen: eenmaal over- | |
[pagina 11]
| |
tuigd van de juistheid zijner opvatting, kende hij geen twijfel meer en bouwde hij in ongeloofelijk korten tijd zijn systeem op, waarmede de Nibelungensage tot in de neteligste detailkwesties verklaard werd. Tusschen 1905 en 1909 verschenen zijn Untersuchungen über den Ursprung und die Entwicklung der Nibelungensage eerst gedeeltelijk in de ‘Zeitschrift für deutsche Philologie’, daarna afzonderlijk als boek. Uit zijn opvatting van de Hagensage volgde noodzakelijk, dat de eigenlijke Sigurdsage met de bestrijding van den draak en de verlossing der walkure eerst later met het kernverhaal van den verwantenmoord moest zijn verbonden. Zoo sneed hij van de Nibelungensage weg, wat men tot nu toe juist als de hoofdbestanddeelen had beschouwd: de mythische Sigurd- en de historische Boergondensage. Door de verbinding van de oude Hagensage met de overlevering van den ondergang der Boergondiërs komt als nieuw element in het verhaal de verhouding van Brynhild, die tot de verlossingssage behoort, ten opzichte van Gudrun, die als Sigurds vrouw in de oude Hagensage was overgeleverd. De dichters redden zich aanvankelijk uit deze moeilijkheid door het voor te stellen, alsof Brynhild eenvoudig aan Gunther werd afgestaan, maar de conflicten, die daaruit geboren werden, waren zoo groot, dat een reeks van kunstenaars getracht heeft de hierdoor optredende moeilijkheden op te lossen. Een levensbericht van Boer is in den grond een schets van zijn wetenschappelijken arbeid, deze echter brengt weer mede, dat men genoodzaakt is een heel stuk Nibelungen-onderzoek te beschrijven. Hier heeft zijn werk diepe sporen achtergelaten; het vormt een geheel eigen hoofdstuk in de geschiedenis van dit deel der Germaansche philologie. In een aantal scherpzinnige analyses heeft hij de verschillende stadia der sagenontwikkeling behandeld en daartoe de gegevens geput uit de heldenliederen der Edda, het middelhoogduitsche Nibelungenlied en de Oudnoorsche Þiðrekssaga. Wij hebben reeds opgemerkt, dat hij in de laatste een tweetal bewerkingen had vastgesteld; evenals hij in de Vlsungasaga een scheiding had pogen te maken tusschen de gedichten, die in de lacune van den Codex Regius eenmaal hadden gestaan, deelde hij nu ook het stuk der Þiðrekssaga, dat de geschiedenis der Nibelungen behandelt, in twee gelijkloopende bronnen. Voor het bepalen van de plaats, die het Middelhoogduitsche epos in de gansche overlevering inneemt, was de scheiding van deze bronnen IQ en IIQ van groot gewicht. Terwijl men voordien de Þiðrekssaga gebruikte, telkens wanneer dit in het betoog te pas kwam, heeft Boer voor het eerst den eisch gesteld, deze Oudnoorsche weergave van een Nederduitsche epische traditie als een bron van gelijken rang met de overige te behandelen. Men moge ook nu nog, in sommige wetenschappelijke kringen, deze saga met een zeker wantrouwen ter zijde schuiven, men zal toch niet meer haar inhoud durven | |
[pagina 12]
| |
gebruiken voor het onderzoek van de Nibelungensage, zonder zich eerst rekenschap te hebben gegeven van de bronnenverhouding der saga zelf. Natuurlijk heeft de wijze, waarop Boer de beide bronnen scheidde, geen algemeene instemming gevonden. Als bezwaar tegen zijn methode noemt men vaak zijn hyper-kritiek, hetgeen bedoeld is als een ernstig verwijt, maar inderdaad een grooten lof inhoudt. Immers, wie zich tot taak stelde den inhoud der Þiðrekssaga met behulp van inwendige criteria te onderzoeken op zijn samenstelling, moest zich rekenschap geven van elke oneffenheid, die het ineengrijpen van twee verschillende redacties kon verraden. Een te veel aan kritiek was in dit opzicht beter dan een te weinig. Ja zelfs: hier was de onderzoeker verplicht, zijn kritiek tot in de uiterste consequenties voort te zetten. Waar zou hij halt mogen houden en durven beweren, dat een bepaalde tegenstelling in den tekst van geenerlei beteekenis is, om daaruit tot de aanwezigheid van twee afwijkende bronnen te besluiten? Vervalt men dan niet in de oude willekeur, indien men op een zeker oogenblik het mes der kritiek terugtrekt en den tekst ondanks verschillende oneffenheden toch als een eenheid beschouwt? Wie tot een objectief resultaat wenschte te komen, moest dus wel tot het einde toe doorgaan en zich elke aanwijzing, die de tekst kon geven, ten nutte maken. In de ontleding van den tekst der Niflungasaga heeft Boer een wetenschappelijke prestatie van zeer groote beteekenis geleverd, een eerbied afdwingend voorbeeld van wat een scherp vernuft en een stout combinatievermogen kunnen bereiken. Ook hij, die de resultaten van Boer niet kan aanvaarden, zal toch bewondering hebben voor dezen denkarbeid en dankbaarheid gevoelen voor de verrijking van ons inzicht, die zijn onderzoekingen hebben gebracht. Indien de tekst der Þiðrekssaga ons veel meer omtrent de geschiedenis der overlevering heeft te vertellen dan voorheen, dan is het Boer, die hem welsprekend gemaakt heeft. De houding der Germanisten tegenover Boer's resultaten is over het geheel afwijzend, het meest wel in Duitschland. De reden hiervan is natuurlijk in de eerste plaats een verschil van wetenschappelijke methode en in de wijze, waarop de problemen worden gesteld, maar daarnaast kan ook van beteekenis zijn geweest, dat de conclusies van Boer zekere nationale gevoeligheden prikkelden. In de plaats der Zuidduitsche traditie, die als haar hoogsten bloei Nibelungenlied, Kudrun en een reeks andere epische gedichten had voortgebracht, stelde Boer de Noordduitsche overlevering, die van veel hooger ouderdom en grooter beteekenis zou zijn geweest. De gang der ontwikkeling liep van Saksen over het Nederrijnsch-Frankische gebied Zuidwaarts naar Beieren en Oostenrijk. Dat de jongste expansie-gebieden van den Duitschen stam tevens de plaats der oudste epische tradities waren, kon Boer niet aanvaarden en hij zocht daarom den oorsprong in de oude Germaansche kernlanden, in de gebieden tusschen Rijn en | |
[pagina 13]
| |
Elbe, waar Germaansche stammen sinds onheugelijke tijden hebben gewoond en waar bovendien de aanrakingen met de Skandinavische volken talrijk zijn geweest. Hier kon hij aanknoopen bij een andere gedachte, die hij meermalen heeft uitgesproken: die van een voortdurende wisselwerking tusschen de Skandinavische en Nederduitsche overlevering. Zoo goed als Duitsche gedichten naar het Noorden werden verspreid en hier, in nieuwen vorm gegoten, overgenomen werden, evenzoo kon een Oudnoorsch lied naar het Zuiden dringen en daar op de poëtische traditie bevruchtend inwerken. Overeenstemmingen tusschen een Eddagedicht en het Nibelungenlied verklaarde hij in sommige gevallen liever door het aannemen van een secondaire beïnvloeding, dan als bewaarde herinneringen aan een gemeenschappelijke oorspronkelijke bron: ook in dit opzicht bevond hij zich in tegenspraak met een langzamerhand steeds meer veld winnende methode, die niet schroomde zelfs de laat Middeleeuwsche volksballaden in het vergelijkende sagenonderzoek als gelijkwaardig naast de epische traditie te plaatsen. Uit de onderzoekingen van Boer is ten duidelijkste gebleken, dat de Nederduitsche sagentraditie van zeer groote beteekenis voor de sagenontwikkeling is geweest. Een aantal jongere Duitsche Germanisten hebben dit volmondig erkend, al verschillen zij natuurlijk van Boer in de wijze, waarop zij zich de verhouding dezer Saksisch-Rijnfrankische traditie tot de Zuidduitsche voorstellen. Het minst zal men hem willen volgen, wanneer hij de lijn der ontwikkeling nog verder naar het Noorden doortrekt, en uit een licht verklaarbare overschatting der Oudnoorsche bronnen geleid wordt tot de conclusie, dat de oorsprong dezer epische overleveringen in Denemarken te zoeken is. Ook in andere opzichten voelt men zich door het betoog van Boer minder bevredigd. Er wordt soms aan een klein detail een al te groot gewicht toegekend, soms ook worden andere elementen van het verhaal door een subtiele redeneering van alle waarde beroofd. De wijze, waarop de Siegfriedsprookjes voor de epische tradities worden gebruikt, kan het moderne folkloristische onderzoek stellig niet goedkeuren. De analyse der parallelle bronnen wordt zoo ver voortgezet, dat er tenslotte een oersage overblijft, die te mager van inhoud is om werkelijk eenmaal een levend volksbezit te zijn geweest. Zoo zou, voordat de nederlaag der Boergondiërs in de Nibelungensage werd opgenomen, haar inhoud geweest zijn: Koning Hagen van Troja, die in Xanten regeert, wordt door zijn zwager, den koning der Hünen te Soest, uitgenoodigd en gedood. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat zulk een verhaal reeds voor 436 zou hebben bestaan en levenskracht genoeg zou hebben gehad, om eeuwen lang bewaard te blijven en zich tot steeds menigvuldiger vorm te ontplooien. Aanleiding tot kritiek was er dus in overloed, zoowel waar het de grondslagen der philologische methode betrof, als de detail- | |
[pagina 14]
| |
punten van zijn onderzoek. Overtuigd van de strenge logica zijner redeneering, voelde hij zich sterk in den bouw van zijn betoog; elk onderdeel sloot zoo volkomen in het geheel, dat de criticus, die ergens een zwak punt meende te hebben ontdekt, voor de mogelijkheid kon worden geplaatst, zich rekenschap te geven van het gansche systeem, dat Boer had opgebouwd. Indien men bovendien zijn kritische methode zelf niet kon aanvaarden, scheen het nutteloos over de details zijner resultaten te twisten. De kritiek bepaalde zich hoofdzakelijk bij een afwijzing van Boer's resultaten in algemeene bewoordingen; op hem heeft dit echter den indruk gemaakt, alsof men zijn werk wilde doodzwijgen en dit heeft hem diep gegriefd, hem zelfs in den waan gebracht, dat door enkele geleerden met opzet zijn resultaten werden genegeerd. De opgekropte ergenis van vele jaren heeft hem tenslotte gedreven tot een scherpe polemiek met een Berlijnsch hoogleeraar. Men moge deze Methodologische Bemerkungen betreuren, men moet toch ook erkennen, dat de Duitsche besprekingen, aan zijn arbeid gewijd, herhaaldelijk te kort schoten in het betrachten van goeden vorm, tact en objectiviteit. Intusschen ging Boer onvermoeid verder zijn onderzoekingen ook tot andere heldensagen uit te strekken. Na de voltooiing zijner Untersuchungen wachtte hem een andere, niet minder moeilijke taak: de uiteenrafeling der Þiðrekssaga, niet alleen van het gedeelte, dat over de Nibelungen handelt, maar van haar ganschen inhoud. In 1910 werd dit onderzoek afgesloten met het boek Die Sagen von Ermanarich und Dietrich von Bern. Hierop volgde in 1912 een uitvoerig onderzoek over het Oudengelsche epos Beowulf, terwijl hij reeds in 1908, tegelijk met zijn Nibelungen-onderzoek, de ingewikkelde overlevering der Hildesage had behandeld. Wat Boer in deze jaren heeft gedaan, getuigt van een meer dan gewone werkkracht. De indringende scherpte van zijn kritisch vernuft handhaaft zich onverminderd, wordt zelfs steeds volmaakter in het ontleden van een samengestelden tekst: het korte bericht, dat in de Snorra Edda aan de Hildesage gewijd wordt, blijkt door zijn analyse het resultaat te zijn van een zestal opeenvolgende bewerkingen. Met een waren hartstocht werpt hij zich op een nieuw sagenprobleem, zoodra hij een vorig tot oplossing meent te hebben gebracht. Als hij in 1912 zijn reeks van sagenhistorische onderzoeking heeft afgesloten, dan heeft hij de gansche Germaansche heldenepiek aan een volkomen nieuw onderzoek onderworpen, dat op vele punten hem gevoerd heeft tot opvattingen, die recht tegen de algemeen aanvaarde ingingen. Het is opmerkelijk, dat hij in al deze studiën tot een overeenkomstig resultaat komt; kwaadwilligheid zou daaruit kunnen besluiten, dat zij werden ingegeven door aprioristische beschouwingen. Dit was stellig niet het geval. Het is het gevolg van de ijzeren consequentie van zijn denken. Het was het resultaat van | |
[pagina 15]
| |
een methode, die om doeltreffend te zijn, ook eenzijdig moest wezen. De hefboomen, waarmede zijn tekstcritiek werkte, waren uit den aard der zaak de oneffenheden in den gang van het verhaal; deze kunnen echter op verschillende wijzen worden geïnterpreteerd en dit hangt weer af van de manier, waarop men den tekst beziet. Hier ligt het subjectieve element van elke philologische methode, hoe nuchter-objectief overigens ook hare toepassing moge zijn. Na een nauwgezet onderzoek neemt Boer een beslissing. Voortaan is deze opvatting voor hem niet meer een enkele van verschillende mogelijkheiden, maar een rotsvaste zekerheid. Zij is een sluitsteen in zijn bouwwerk geworden. Het is het eigenaardige van Boer's betoog, dat hij, zijn vragen steeds scherper stellend, steeds verder in de voorgeschiedenis der stof tracht door te dringen. Welke vragen men stelt, hangt weer af van den geest, die ze formuleert. Indien men hem verweten heeft, dat zijn vragen van te rationalistischen aard waren voor een poëtische overlevering als de heldenepiek, dan kan daarop alleen het antwoord zijn: Hadden deze vragen dan niet moeten worden gesteld? En hebben zij niet bijgedragen tot de vermeerdering van ons inzicht in de samengesteldheid dezer overleveringen? Van bijzondere kortzichtigheid getuigt het oordeel van hen, die het werk van Boer ter zijde schuiven met de opmerking: ‘bijna onbruikbaar’. Dat beteekent niet anders dan ‘niet te gebruiken voor mij’. Al acht men zich gedwongen zijn resultaten als geheel verwerpen, men zal toch moeten erkennen, dat zijn boeken een menigte opmerkingen bevatten, die een treffend licht werpen op den samenhang van den overgeleverden tekst. Het voortschrijdende onderzoek moge zijn verklaringshypothesen niet kunnen aanvaarden, het zal toch dankbaar gebruik maken van het materiaal, dat hij heeft bijeengebracht. Wie met gemengde gevoelens zijn uiteenzettingen over de Hildesage leest, zal tóch gaarne instemmen met het oordeel van den Amerikaanschen geleerde Haggerty Krappe die zijn onderzoek verreweg het beste noemt van alles wat er over dit onderwerp is geschreven. Het onderzoek naar den oorsprong van de Germaansche heldenepiek had Boer gevoerd tot de gebieden aan den mond van Elbe en Wezer, waar Noord- en Westgermaansche stammen elkander raakten, vanwaar zich in drie richtingen de Deensche, de Engelsche en de Duitsche sagentraditie vertakken kon. Een bevestiging van deze opvatting vond hij in zijn onderzoekingen over de metriek van het Alliteratievers, die hij in 1916 publiceerde. Geschreven in de volle rijpheid van zijn geest, die bovendien gescherpt was door de ervaring van een lange reeks onderzoekingen, is dit helder gedachte boek wellicht het hoogtepunt van zijn wetenschappelijken arbeid. Het is het boek van een man, die een scherp verstand paart aan een fijn gevoel voor poëzie, een boek evenzeer getuigend van geduldige verzameling en schifting van een over- | |
[pagina 16]
| |
stelpend rijk materiaal als van de gave van het bijzondere tot het algemeene door te dringen. De heerschende opvatting van de Oudgermaansche metriek kan men kort aanduiden als het ‘vijf-typen-systeem’. De Duitsche geleerde Sievers had voor het eerst het epische vers aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en op grond daarvan de verhouding tusschen de betoonde en onbetoonde lettergrepen in het vers herleid tot een vijftal schemata. Met behulp van een aantal variaties en uitbreidingen kon men alle overgeleverde verzen tot deze grondtypen herleiden. Men kon ook omgekeerd de overlevering pasklaar maken voor het systeem. Al te ijverige aanhangers van Sievers' theorie hebben niet geaarzeld, den verzen der Edda dit metrische dwangbuis aan te trekken. Zulk een geweldpleging aan de overlevering was Boer een gruwel, het denken volgens de schema's van een ander, een onmogelijkheid. Zoo zette hij zich tot een hernieuwd onderzoek, dat inderdaad het Germaansche vers van dezen dwang heeft bevrijd en er weder in heeft herkend de stiliseering van het gewone spreekrhythme. Volgens de theorie van Sievers was de maat van het alliteratievers afwisselend iambisch en trochaeisch; Boer toonde aan, dat dit in strijd was met het accentkarakter van de Germaansche taal en hij erkende dus slechts versmaten, die met een heffing begonnen. De opvattingen van Boer over de Germaansche metriek kenmerken zich door soepelheid en een fijn gevoel voor het natuurlijk versrhythme. Dit boek, in een merkwaardig klaren stijl geschreven, bezit een groote overtuigingskracht. Het is te betreuren, dat het in de kringen der vakgenooten zoo weinig aandacht en waardeering gevonden heeft. Men kan de geringe uitwerking van dit boek toeschrijven aan de omstandigheid, dat het, opgenomen in de ‘Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen’, eerder begraven dan openbaar gemaakt is. Het is bovendien in het Nederlandsch geschreven en dus voor buitenlandsche philologen niet zoo gemakkelijk toegankelijk. Misschien is hier de reden ook een zekere onwil: kan er uit Nazareth iets goeds komen? Het zou dan een gelijksoortige reactie zijn, die wij ook bij Boer zelf vinden: hij heeft zich in het laatste gedeelte van zijn leven veelal de moeite bespaard, Duitsche publicaties te lezen, waarvan hij kon vermoeden, dat zij met zijn opvattingen in het geheel niet strookten. En inderdaad is zijn wijze van denken zoo persoonlijk, dat er voor hem uit het onderzoek van anderen niet veel leering te trekken was; bij hem vormde het heele systeem met elk der onderdeelen een onverbrekelijk geheel, dat hij in zijn eigen geest van den grond af had opgebouwd. De breuk met de Duitsche wetenschap, door de gebeurtenissen van 1914 zelfs verscherpt tot een volstrekt anti-Duitsche gezindheid, versterkte hem in den wensch, het universitaire onderwijs in Nederland vrij te maken van de Duitsche handboeken, die hier een zeker monopolie hadden verkregen. Zoo rijpte het plan, een | |
[pagina 17]
| |
reeks Oudgermaansche grammatica's samen te stellen, door Nederlanders in het Nederlandsch geschreven. Samen met zijn ambtgenoot te Winkel en zijn vriend Frantzen werkte hij dit plan uit en hij vond de firma Tjeenk Willink te Haarlem bereid, de uitgave op zich te nemen. Het was wederom Boer, die zich het eerst aan de uitvoering zette. Reeds in 1917, toen de laatste opstellen op metrisch gebied (Over het Oudhoogduitsche Rijmvers en over de Nibelungenstrofe) nog bezig waren te verschijnen, bleek het feit, dat hij zich meer op taalkundig terrein ging bewegen, uit een aantal tijdschriftartikelen, die handelden over de Germaansche klankverschuiving en over syncope-verschijnselen. Boer tracht ook nu weer de vele vraagstukken op geheel zelfstandige wijze tot oplossing te brengen. Zoo werden deze handboeken niet een registratie van den stand der wetenschap, maar een zeer persoonlijk werk, waarin hij zijn eigen inzichten met klem naar voren bracht. Zij zijn dus niet een objectieve behandeling van de problemen der klank- en vormleer, wat voor leerboeken bij het academische onderwijs als een bezwaar kan worden gevoeld; daar staat echter tegenover, dat het voor den student slechts heilzaam kan zijn, de wetenschap niet te zien als een afgesloten systeem, maar juist tot in het hart der vele vraagstukken door te dringen. Maar Boer heeft een overtuigenden toon in zijn stem; zoodra hij zijn meening gevormd heeft, kent hij geen twijfel meer. Het steeds bouwen op eigen onderzoek brengt mede, dat hij weinig aandacht heeft voor de resultaten van anderen, die hij niet geringschat, maar die hij niet noodig heeft. Dat kan den onervaren student op een dwaalspoor brengen, doordat bij hem de indruk wordt gevestigd, dat er geen afwijkende meeningen bestaan. De constructieve aanleg van zijn geest brengt hem er toe, de taalverschijnselen in gelijksoortige ontwikkelingsschema's te rangschikken, als hij dit bij het sagenonderzoek had gedaan. Zijn opvattingen zijn ook wat star en positief; hij heeft weinig oog voor het naast elkander bestaan van verschillende mogelijkheden tot het verklaren van een taalontwikkeling. Dit neemt niet weg, dat zijn handboeken een aantal interessante verklaringshypothesen bevatten; zoo heeft in Skandinavische landen vooral zijn spreekmaten-theorie de aandacht getrokken, die zij in alle opzichten verdient. Zijn muzikale begaafdheid en daarnaast zijn voorafgaande studiën op metrisch gebied, hebben hem in staat gesteld het probleem der Oudgermaansche syncopes van een geheel nieuwen kant op te vatten. Zoo heeft hij het ook hier versmaad, platgetreden paden te gaan, maar zich een eigen weg gevonden. Het bleek, dat een reeks Nederlandsche handboeken alleszins reden van bestaan had. Na het Oergermaansche Handboek in 1918 verscheen reeds in 1920 een Oudnoorsch Handboek, eveneens van zijn hand, terwijl in 1923 de serie kon worden aangevuld met een Gotisch Handboek, dat door zijn leerling A.G. van Hamel | |
[pagina 18]
| |
was samengesteld. Het zal hem een bijzondere voldoening hebben geschonken, dat reeds in 1924 een tweede druk van zijn Oergermaansch handboek noodzakelijk bleek. Hier zag hij althans, dat zijn arbeid vruchten afwierp. In dezen zelfden tijd valt ook de afsluiting van zijn werkzaamheid op het gebied der Germaansche litteratuur- en sagengeschiedenis door de uitgave van Die Edda mit historisch-kritischem Commentar, in twee deelen te Haarlem in 1922 verschen. Hier had Boer nogmaals de gelegenheid zijn denkbeelden over de heldenliederen, zooals hij die in het derde deel van zijn Untersuchungen had neergelegd, aan zijn rijpere ervaring te toetsen. Zijn inzichten blijken nauwelijks eenige wijziging te behoeven. Zijn oordeel, na lange en zorgvuldige overweging gevormd, heeft een merkwaardige vastheid; zoo wordt zijn opvatting van de Vluspá, die hij in 1904 had uitgesproken, twintig jaar later bijna ongewijzigd overgenomen. Hoe vast moet zijn overtuiging geweest zijn, dat hij den tekst, waar de Codex Regius een gaping heeft, aanvult met de correspondeerende gedeelten van de Vlsungasaga, maar verdeeld over de beide gedichten, wier inhoud en omvang hij had trachten vast te stellen. Deze uitgave bedoelt in de eerste plaats een tekst te geven, die aan de overlevering geen geweld doet; hij kenmerkt zich zelfs door een sterk conservatieve neiging en vertoont daardoor overeenstemming met die van Detter en Heinzel. Het belangrijkste gedeelte is uiteraard de commentaar. Tot de verklaring van moeilijke plaatsen in den tekst draagt hij weinig bij; in een bespreking van realia begeeft Boer zich zelden; maar met bijzondere voorliefde wordt de historische ontwikkeling van de gedichten behandeld en daarbij soms het resultaat zijner onderzoekingen in den tekst door middel van den druk aangegeven. Daardoor heeft deze Edda-uitgave een sterk persoonlijk karakter, zooals dit allen arbeid van dezen geleerde kenmerkt; zij neemt naast de edities van Detter-Heinzel en Sijmons-Gering een volkomen zelfstandige plaats in. Een gevolg van de voorbereiding dezer uitgave was verder, dat Boer zich zette aan een onderzoek van de overlevering der Snorra Edda, waarvan hij de resultaten heeft gepubliceerd in 1926 en 1927 als artikelen in Skandinavische tijdschriften. Een laatste vrucht van zijn arbeid op sagen-historisch gebied was een opstel over de poëzie der Skjoldungen in het Deensche tijdschrift ‘Aarbøger for Nordisk Oldkyndighed og Historie. De Edda-uitgave was voor hem de afsluiting en de bekroning van zijn levenswerk op Germanistisch gebied. In deze poëzie heeft hij met de grootste toewijding gewerkt, hier ook door de gelukkige samenwerking van zijn gevoel voor poëzie en zijn scherp vernuft de mooiste resultaten bereikt. De wijze, waarop hij de ontwikkeling van de Brynhild-figuur tracht te vervolgen in den loop der elkander volgende bewerkingen getuigt van de behoefte de | |
[pagina 19]
| |
gedichten te verstaan als het werk van kunstenaars, die de stof naar hun persoonlijke inzichten hebben gevormd. Slechts zelden spreekt uit zijn geschriften rechtstreeks de groote bewondering voor deze oude Skandinavische kunst. Wat zij voor hem persoonlijk beteekend heeft, sprak hij uit in zijn rectoraatsrede van 1924, die handelde over Het poëtisch karakter der Edda. Hier blijkt zijn na veel strijd gewonnen overtuiging, zijn brandende liefde voor de Oudgermaansche kunst, zijn innige bewondering voor den geest van het Noordgermaansche heidendom. Zijn groote ingenomenheid met het leergedicht ‘Vafrúðnismál’ geeft een verrassenden kijk op de wijze, waarop hij deze poëzie beschouwt: uitwendig een verstandsgedicht is het inwendig een gedicht vol idealisme. In deze verhouding tusschen verstand en gevoel heeft hij treffend zijn eigen persoonlijkheid geteekend. Belangstelling voor de kunst heeft Boer zijn gansche leven bewaard. Reeds zeer vroeg voelde hij zich aangetrokken tot de Skandinavische letterkunde; in het bijzonder tot de geweldige figuur van Ibsen, wiens karakter in zoo menig opzicht met het zijne overeenstemde. Sedert 1893, toen hij een studie over Peer Gynt in ‘De Gids’ liet verschijnen heeft hij geregeld het Nederlandsche publiek op de hoogte trachten te houden van wat er in het Noorden verscheen. Naast Ibsen heeft reeds vroeg Hamsun zijn aandacht getrokken, aan wiens werk hij al in 1896 een Gidsopstel wijdde. Ook Bjørnson, Kielland, Finne, Garborg heeft hij in een aantal uitstekende en scherp ontledende artikelen besproken, die aanvankelijk geregeld in ‘De Gids’ verschenen, na 1916 echter in ‘Onze Eeuw’ en ‘Vragen des Tijds’. Bij zijn toehoorders trachtte hij steeds belangstelling voor de moderne Skandinavische litteratuur te wekken. Zijn rijke bibliotheek stelde hij onbeperkt tot hun beschikking; waar zij hulp of raad behoefden, was hij altijd bereid die te geven. Een enkele maal vereenigde hij een groep zijner engere leerlingen, om hun de uitspraak van het Deensch te leeren. Eerst sedert 1915 behandelde hij geregeld Deensche schrijvers op een college, dat hij in de avonduren op zijn eigen werkkamer gaf. Het nog ontbrekende hulpmiddel tot het aanleeren van deze belangrijke Skandinavische taal verschafte hij wederom zelf door het schrijven van een Korte Deensche spraakkunst, die in 1918 verscheen. Vooral sedert het nieuwe Academisch Statuut de mogelijkheid opende tot een wetenschappelijke beoefening der Noordgermaansche talen aan onze universiteiten, gaf hij zich met groote toewijding aan deze taak. Bij voorkeur behandelde hij de Deensche en Zweedsche letterkunde. Toch kan men zeggen, dat tot het laatste toe de Noorsche litteratuur hem het meeste gevangen hield. Zijn gansche leven heeft hij zich verdiept in de studie van Ibsen; elk nieuw verschijnend tooneelstuk leidde hij met warme genegenheid bij het Nederlandsche publiek in, en na den dood van den grooten Noor trachtte hij telkens dieper in zijn oeuvre door | |
[pagina 20]
| |
te dringen, wanneer de uitgave van de nagelaten geschriften of van den Epischen Brand hem daartoe bijzondere gelegenheid boden. In 1928 gaf hij als het laatste boek, dat van zijn hand verschenen is, een uitvoerige studie over Ibsen's Drama's waarin hij den ontwikkelingsgang van zijn lievelingsdichter trachtte te teekenen. Van binnen uit wil hij den kunstenaar benaderen, hem uit zijn werk leeren verstaan. De ontwikkeling van zijn denkbeelden poogt hij te volgen, door na te gaan hoe in den loop van opeenvolgende tooneelstukken een karakter, dat eerst als bijfiguur optrad, tot hoofdpersoon der handeling wordt en eindelijk in een later drama op den achtergrond terugtreedt. Men herkent hier meermalen de vaste hand van den philoloog, die zich zoo lange jaren met de bestudeering der epische tradities had beziggehouden. De persoonlijkheid van den dichter is de horizon van zijn studie; minder belangstelling heeft hij voor de plaats van den dichter in de algemeene litteraire verhoudingen van West-Europa, voor zijn beteekenis in de ontwikkeling van de moderne kunst en de botsing der aesthetische richtingen. Voor hem is Ibsen genoeg; hem volledig te leeren begrijpen een levensbehoefte. Toen de firma Bohn voor haar ‘Volksuniversiteitsbibliotheek’ hem verzocht, een deeltje over de letterkunde van Noorwegen samen te stellen, voldeed hij hieraan met groote vreugde. Hij vatte deze taak, als elk werk dat hij op zich nam, zeer conscientieus op en achtte het zijn plicht niets ongelezen te laten van de schrijvers, over wie hij een oordeel ging uitspreken. Ook al kende hij hun geschriften reeds door de lectuur van vele jaren, hij verdiepte zich nu wederom in de hem dierbare auteurs. Ofschoon de schets zeer gedrongen is, doordat de uitgeefster onverbiddelijk vasthield aan den eisch van een bepaald aantal vellen druks, draagt zij toch een sterk persoonlijk karakter. Nergens verloochent hij zijn voorkeuren; licht en schaduw worden fel verdeeld. Schrijvers als Garborg en Hamsun, om van Ibsen niet te spreken, worden met groote uitvoerigheid en kennelijke ingenomenheid behandeld; anderen echter, die niet minder belangrijk waren, met korte woorden afgedaan. Het boekje is trouwens een smartekind geworden, daar hij gedwongen werd tot sterke bekortingen, die het evenwicht van den inhoud hebben verstoord. Ofschoon het dan ook allerminst tot de gelukkigste producten van zijn rustelooze werkzaamheid behoort, is het een brandend getuigenis van de groote vereering, die hij voor zijn lievelingsdichters koesterde. Als Boer in zijn Ibsen-boek bij de bespreking van ‘De Kroonpretendenten’ de figuur van den Skald Jatgeir behandelt, herkent hij in dezen den dichter zelf. Den dichter namelijk, die zijn strijd gestreden heeft, die door Smart zijn roeping vond, die de vreugde van het Scheppen kent, die daarbij zijn teruggetrokkenheid bewaart en slechts in een intiem nachtelijk uur in mysterieuse | |
[pagina 21]
| |
taal zijn karakter ontbloot voor een enkelen hem sympathieken hoorder .... die slechs leven kan voor zijn poëzie. In deze kenschetsing herkennen wij Boer zelf en wij begrijpen te duidelijker, hoe zeer hij zich met den door hem vereerden dichter verwant moet hebben gevoeld. Ook Boer was een gesloten natuur. Hij gaf zich moeilijk en alleen dan, indien hij meende te weten, dat zijn vertrouwen niet zou worden beschaamd. De weinige vriendschappen die hij sloot, golden echter voor zijn leven en zij werden gekenmerkt door een bijzondere warmte en innigheid. Voor hen, die hem minder goed kenden, scheen hij een man met een onbuigzaam en stroef karakter. Het was niet gemakkelijk met hem om te gaan. Dit te minder, omdat het niet in zijn aard lag conflicten te vermijden. Hij kon, wanneer hij geprikkeld werd, anderen kwetsen door bittere uitvallen en onaangenamen toon. Toch werd hij door velen verkeerd beoordeeld, omdat zij niet vermochten door te dringen tot zijn innerlijk wezen. Die hardheid van oordeel en die scherpte van toon waren voor hem slechts de middelen, waarmede hij zijn gevoelige en licht gekwetste ziel tegen de buitenwereld pantserde. In werkelijkheid was hij zacht van aard en zelfs gemakkelijk te bewegen door dingen, die toegang hadden tot zijn hart. Hoe licht kon bij het lezen van zijn geliefde dichters of het voordragen van dierbare theorieën, zijn stem trillen van moeilijk bedwongen ontroering, die zijn toehoorders een onuitwischbaren indruk gaf van de hartstochtelijke liefde, die hij zijn wetenschap en de kunst toedroeg. Hij leefde teruggetrokken van de wereld en voelde zich het beste thuis op zijn kamer te midden van zijn boeken. Ambten van eer begeerde hij niet; hij is er ook niet mee geplaagd. De onderscheidingen, die hem ten deel zijn gevallen, kwamen hoofdzakelijk uit de Skandinavische landen; de arbeid, dien hij zich voor de studie der Noordgermaansche talen in ons land heeft getroost en dien hij op zich nam uit diepe genegenheid voor deze volken en voor hun cultuur, vond een late waardeering in het Commandeurskruis der Dannebrog-orde, dat hem op zijn sterfbed werd verleend. Veel miskenning heeft hij ondervonden, althans niet de waardeering, waarop zijn belangelooze arbeid in den dienst der wetenschap aanspraak had mogen maken. Zijn eigen houding lokte soms tot tegenkanting uit. Middenwegen kon hij niet bewandelen; wie niet voor hem was, was tegen hem. Deze eigenschap heeft menig vakgenoot van hem vervreemd, den omgang met anderen, die hem welgezind waren, bemoeilijkt. Maar tegenover het verlies, dat hij in dit opzicht in den loop der jaren leed, stond als steeds stijgende winst de genegenheid en toewijding van een gestadig groeienden kring van leerlingen. Zij, die het voorrecht genoten toegelaten te worden tot de intieme colleges, die hij op zijn hooge studeerkamer in de Vondelstraat | |
[pagina 22]
| |
gaf, zullen zich vol dankbaarheid herinneren de vaak roerende wijze, waarop hij hier een sfeer van gemoedelijke gezelligheid trachtte te scheppen. Het gelukte hem niet altijd, in later jaren beter dan in het begin. Er was door zijn strenge, haast ongenaakbare houding op de algemeene colleges, door zijn scherpen toon bij minder geslaagde responsies, zijn stroefheid en hoekigheid in den persoonlijken omgang een muur tusschen hem en zijn studenten opgetrokken, die soms de toenadering van weerszijden belemmerde. Het moet hem stellig meermalen verdriet hebben gedaan, dat het hem zoo bezwaarlijk gelukte met zijn leerlingen in ongedwongen toon te verkeeren. Toch heeft hij bij herhaling mogen ondervinden, hoezeer zijn leerlingen hem dankbaar waren voor alles, wat hij hun uit de volheid van hoofd en hart gaf. Zij voelden behoefte tegenover de miskenning, die zijn werk ten deel viel, te getuigen van hun aanhankelijkheid. Zij wenschten hem terug te geven, wat hij hun zoo rijkelijk schonk: de liefde van den geleerde voor zijn wetenschap, van den leermeester voor zijn leerlingen. Wanneer deze de studie aan de Academie hadden voleindigd, bleef hij hen steeds volgen in hun verdere leven, zoo veel dat hem mogelijk was. Dan verheugde hij zich, wanneer hij hen zag volharden in wetenschappelijken arbeid; moedigde hen aan, als zij den moed misten of hun krachten faalden; vermaande hen, indien zij aan zijn verwachtingen niet beantwoordden. Ook in zijn verhouding tegenover de studenten kende hij geen halfheid: had hij eenmaal zijn hart voor den leerling geopend, dan gaf hij ook zijn volle genegenheid. Het was soms, of de kring zijner leerlingen voor hem een grooter gezin was. Of hij hier de gelijkgestemde geesten vond, die hem na stonden in het dierbaarste van zijn leven, het vak zijner wetenschap. De liefde, die hij toedroeg aan het object van zijn studie, bracht hij geheel op hen over, die zich met hem samen verdiepten in diezelfde onderwerpen, die zijn geheelen geest in beslag namen. Die oogenblikken behoorden ongetwijfeld tot de mooiste van zijn leven, waarin hij, op zijn kamer, de gemeenzaamheid van jongere menschen voelde, die met hem deelden in de vreugde van het wetenschappelijk onderzoek, zoowel als in de bewondering voor een geliefden dichter. De leerling, die aan hem zijn wetenschappelijke vorming te danken heeft; de geleerde die, ondanks afwijkende meeningen, eerbied kan hebben voor zulk een toewijding in den dienst der wetenschap; de mensch, die getuige geweest is van zijn rijke gaven van geest en van hart, zij zullen instemmen met het prijzende woord, dat gegrift staat op een Deenschen runensteen: ‘fáiR verða nu føddiR aeim baetri’.
Leiden J. de Vries |
|