Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1929
(1929)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Henricus Oort
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
Meer dan tien jaren waren hem nog beschoren; met die jaren kwamen eenige bezwaren van den hoogen ouderdom: pijnlijkheid en lichte doofheid en moeite in de beweging. Hij doorstond ze blijmoedig, en hij bleef aan den arbeid. Tot de allerlaatste weken; toen voelde hij en erkende dat het gedaan was; de kracht was verbruikt, hij nam afscheid van de zijnen en van het leven, en stierf. Een geheel volbracht leven.
Wanneer wij ons zetten tot overdenking van de beteekenis, die het leven van Henricus Oort voor de letteren en de wetenschap, godsdienst en kerk, i.é.w. voor het geestelijk leven in Nederland, in de halve eeuw rondom 1900 heeft gehad, dan weet ik dezen edelen en sterken mensch niet beter te karakteriseeren dan met een aanduiding die ons, jongeren van geslacht, aanvankelijk vreemd aandoet: met de bepaling dat hij de grootste van de Tweede Generatie van de Moderne Richting en dus de eerste uit het tijdvak van haar Epigonen geweest is. Professor Oort die, niet alleen voor de jongeren maar voor allen die van middelbaren leeftijd zijn, voor den Nestor der Modernen gold, is juist het best te verstaan als de Leerling der Nieuwe Richting. Student bij Scholten en Kuenen, in den tijd van hun groote begin, heeft hij van den eerste den strengen waarheidszin in de beoefening van de wetenschap en den studiehonger ten opzichte van het Nieuwe Testament geërfd, alsmede den sterken verstandelijken inslag van zijn godsdienstig leven en godsdienstige bezinning. Scholten bleef voor hem, als voor zoovelen, de meester. Kuenen werd de vriend; van hem is hij zonder tegenspraak de voornaamste leerling geworden; zijn wegen wenschte hij te gaan in de wetenschap. Het is daarbij zijn voornaamste levenswerk geworden, de resultaten van het historischcritisch onderzoek naar herkomst en wezen van de bijbelboeken, zooals dat te Leiden in zijn studentenjaren ter hand genomen werd, te verzamelen, te gebruiken, te populariseeren in bijbelbewerking en bijbelvertaling. Ook in zoover is Oort de typische vertegenwoordiger eener Tweede Generatie, als hij niet in het groot de wetenschap zelf verder gebracht heeft en in geenen deele een nieuw tijdperk heeft doen aanbreken. Hij had dit zelf wellicht anders gewenscht. Onder invloeden, waarvan straks sprake zijn zal, heeft hij tot tweemaal toe op een beslissend keerpunt zich afgewend van zijn speciaalstudie: de Talmudica en de bestudeering van het Jodendom in de eeuwen rondom het begin onzer jaartelling, - ambtshalve en door voorkeur het veld zijner wetenschap, waarop hij voortreffelijk werk geleverd heeft, - om zijn wetenschap voortaan hoofdzakelijk in dienst te stellen van een grooter publiek dat meer naar de populariseering van de resultaten der wetenschap dan naar de onbaatzuchtige bevordering van de wetenschap om haars zelfs wil vraagt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
Hebben wij de verklaring van deze wending in Oort's leven te zoeken in het feit dat dit viel in een tijdperk, onmiddellijk volgende op de eerste, groote ontdekkingen, dat eigenaardig en hier steeds begeerlijk moment in de geschiedenis, als, na aanvankelijke vordering van beteekenis, geen groote voortgang meer mogelijk schijnt en na stoute verwachtingen een eenigszins teleurstellende inzinking volgt? Ten deele ook dit; ieder die van de geniale vondsten en groote uitzichten op het gebied van het bijbelonderzoek op de hoogte is, weet dat daarop volgen moest een tijd van teleurstelling over gestuiten voortgang, een ijver meteen, voor afronding van onderzoek op ondergeschikte punten, een terugloopende beweging ook in de critiek, die een deel der gewonnen resultaten moest prijsgeven. Aan deze meerendeels negatieve oorzaken is intusschen niet in de eerste plaats te denken, wanneer wij Oort zich in hoofdzaak zien bepalen tot het verwerken van de wetenschap der groote voorgangers. Een positieve kracht leidde dezen sterken en werkzamen mensch bij al zijn arbeid; de begeerte om nuttig te zijn, de menschlievendheid in den strengen zin van het woord. Menschlievendheid, ook als geleerde. Professor Oort heeft menigmaal betuigd en levenslang getoond, hoe zwaar het offer hem viel, het predikantschap voor het hoogleeraarsambt te ruilen. Hij is in zekeren zin levenslang ‘dominee’ gebleven. Niet slechts dat hij, zoolang dat nog even ging, Zondag-aan-Zondag bleef uit preeken gaan, al kostte hem dit langen tijd, hoofdpijnlijder als hij was, een teveel aan lichaamskracht. Niet alleen dat hij, vooral in den Ned. Protestantenbond en de Leidsche afdeeling van de Vereeniging voor Vrijz. Hervormden, werkzaam aandeel nam in het godsdienstig gemeenschapsleven. En niet alleen dat hij levenslang zijn practische zielszorg gaarne uitstrekte over allen die om raad en steun bij hem kwamen, (nog als negentigjarige was het zijn vreugd een thuiszittende blinde te gaan voorlezen) en zelf met hulpvaardige mildheid armen en misdeelden opzocht. Dit alles was niet het voornaamste: maar hij had geheel de levenshouding van den predikant, wien zijn ambt levensroeping is. Nu is dit een nederige roeping, die vóór alles vraagt de omzetting van alle waarden in het kleingeld, dat pasmunt is in den dagelijkschen omgang. De predikant is ten opzichte van de heilige godgeleerdheid wat de journalist is ten opzichte van de schoone letteren. Hij moet zoo begaafd zijn, dat hij het groote kent, en zoo dienstvaardig, dat hij dit groote voor de menigte verwerkt tot kleinkunst. Niet zoozeer door het tijdperk, waarin zijn arbeid plaats vond, als door zijn geestesgesteldheid, heeft, naar ik meen, professor Oort, deze werkzame aan wien zoo lange werkduur toegemeten is geweest, zich levenslang ermede tevreden gesteld, de groote Epigoon der Moderne Richting te zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
Zooals te verwachten is bij een man die hoogbejaard wordt en, tot het eind helder van geest, de pen blijft voeren, bevindt zich in de nalatenschap van professor Oort ook het een en ander, waarin zijn leven door hem zelf beschouwd en beschreven wordt. Een eigenlijke autobiografie ontbreekt. Wel heeft hij erover gedacht ze te schrijven, en is hij er herhaaldelijk toe gedrongen; ook heeft hij er zich toe gezet en op een aantal losse bladen aanteekeningen verzameldGa naar voetnoot1; maar het is duidelijk dat de ware aandrift ontbrak. De zeer korte notities zeggen over het algemeen niet veel, en dan nog in hoofdzaak slechts iets over de uitwendige levensfeiten. Ik haal in het vervolg een en ander aan uit deze autobiografische aanteekeningen (A.A.). De bibliografie die op deze levensschets volgt, is geheel ontleend aan een ‘Lijst mijner Geschriften’, eveneens op een aantal losse blaadjes in de nalatenschap gevonden. Meer waard dan de Aanteekeningen zijn de herinneringen uit eigen jeugd, studenten- en predikants-jaren, die in enkele geschriften te pas zijn gebracht. Ik noteer ze hier achtereenvolgens. In 1906 schreef Oort in de bekende Pro- en Contra-reeks van Hollandia-drukkerij over de Moderne Richting het Pro (het Contra was van Dr. Hoedemaker). Anders dan men wellicht verwachten mocht, behelst dit Pro meer een historische beschrijving dan een pleidooi, en met deze beschrijving meteen een kleurige herinnering aan vijftig jaren van eigen leven. In Juni 1907 volgde, aan het einde van het academiejaar dat zijn 70sten verjaardag gebracht had, het Afscheidscollege. Hier wordt op zeer levendige en heldere wijze verslag gedaan van de wetenschappelijke opvattingen die den hoogleeraar tijdens zijn ambt, een derde eeuw lang, hebben bezield, de stand van de wetenschap op het studieveld waarop hij zich bewoog, de taak die hij zich stelde. In de laatste bladzijde betuigt hij, dat de verwerving van een overtuiging omtrent de eeuwige waarheid ‘niet slechts voor mijn persoon een voorrecht en genot’ was, ‘maar ook iets dat aan mijn beoefening van de wetenschap ten goede is gekomen’. In 1915 had Oort de taak om als eere-voorzitter van de Vijftigste Vergadering van Moderne Theologen een Gedachtenisrede uit te spreken. Hij eindigt met een citaat uit 1891 .... dat hemzelf zou bezielen tot een boek (‘Het Christendom dat komt’) en dat typeerend is voor zijn geheele ouderdomswerk. Daarvan later; hier zij de Rede slechts genoemd om het stukje autobiografie, dat er in is verwerkt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
Evenzoo in Pallas Leidensis van 1925, Leidsche Lustrum, de ‘Herinneringen van een theologant vóór zeventig jaar’, een met behagelijke uitvoerigheid geschetst overzicht van de studie en het studentenleven in Leiden in eigen jongelingsjaren, tijdens ‘mijn zesjarig verblijf aan de Alma Mater, 1854-1860’. Maar de belangrijkste gegevens van autobiografischen aard bergt het omvangrijke en diepgaande Levensbericht over Dr. I. Hooykaas, dat in de uitgaven der Maatschappij, waarin ook deze schets verschijnt, is uitgekomenGa naar voetnoot1. Als jongere, die hierin als knaap de karakterschets van zijn vader van de hand van diens zwager en besten vriend ontvangen heeft en meedragen mocht door het leven, past mij hier slechts met terughouding te spreken. Maar het zou verzuim zijn, indien niet opgemerkt werd, dat Prof. Oort in dit Levensbericht van een na-verwant medewerker zijn kostelijkste bijdrage geleverd heeft ook voor de kennis van eigen leven. Geschreven in den tijd van zijn grootste kracht - Oort was toen 57 à 58 jaar - te midden van luide roepstemmen tot den arbeid, maar ook, door den dood van Kuenen eerst en nu door dit afscheid, genoopt tot terugzien (iets dat anders niet in zijn aard lag), kwam de biograaf hier tot een gedegen werk, dat niet slechts over den herdachten doode maar ook over hemzelf scherp en diep inlicht. Wij zullen, zonder steeds van ieder woord rekenschap te geven, van al dit autobiografisch werk een dankbaar gebruik maken. Het wordt tijd dat wij ordelijk de data van Oort's rijke en welbestede leven memoreeren en een begrip vormen van de beteekenis van zijn arbeid. Het zal een relaas zijn zonder schokkende gebeurtenissen; het rustig bewogen leven van een Nederlandsch theoloog van dezen tijd, predikant, hoogleeraar en emeritus: en in alles een zuiver en goed mensch onder de menschen.
Henricus Oort werd 27 December 1836 geboren als eerste kind uit het huwelijk van Henricus Lucas Oort en Dina Maria Blom. Indien meer ruimte dan toegestaan is beschikbaar ware, dan zou het de moeite loonen, hier de geschiedenis van een predikantengeslacht der 19e eeuw te schetsen. Kleinzoon van een bekend Rotterdamsch predikant, zoon van genoemden Henricus Lucas, die als oudste in het corpus pastorum te 's Gravenhage, alom geëerd en in kracht van woord en gebaar, zijn 60-jarige ambtsvervulling mocht herdenken, van moederswege ook aan de theologie verwant(door den Dordtschen theoloog Abraham Hermanus Blom, die een pionier van het moderne bijbelonderzoek was), zóó bezielde hem het oudere geslacht. Als tijdgenooten had hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
naast zich zijn broeder, den Zutfenschen predikant Abraham Joannes Oort en zijn zwager Isaäc Hooykaas; als vader zag hij twee zijner zoons, Henricus Lucas en Reinoud, zijn weg kiezen, theoloog en predikant worden. Zoo zien wij hem wel als een middenpunt van vaderlandsch predikantenleven en zou het niet zwaar vallen, rondom Oort's persoon de ontwikkeling gade te slaan van het godgeleerd, kerkelijk en godsdienstig leven in den lande, een volle eeuw lang. Grootvader Oort stamde uit de 18e eeuw en zijner was nog - naar de ongeschreven overlevering wil - het volle pathos en de gemakkelijk aanvaarde priesterlijkheid van den ambtsdrager in de kerk. Vader Oort, die als student deelnam aan den Tiendaagschen Veldtocht van 1830, maakte als predikant in den Haag reeds den strijd der richtingen mede, maar was zelf reeds een gevestigd man van mild maar nog niet door de critiek geschokt geloof, toen de nieuwe tijd zich in zijn gemeente baan brak en zich bij meer dan ééne gelegenheid en op meer dan ééne wijze geweldig liet geldenGa naar voetnoot1. De liberale predikant Oort kon zich te midden van deze stormen ongeschokt handhaven; het zuiver-moderne had zich in zijn nageslacht verbijzonderd. Hier belichaamde zich de nieuwe tijd; voor te scherpe afscheiding werden de jongeren-van-destijds bewaard door de gezegende herinnering aan de vrome en betrekkelijk vrije sfeer waarin zij waren opgewassen, en waarvan zij hun deel overdroegen aan het na hen komende geslacht, dat zich weer op zijn wijze ontwikkelde en het oud-moderne standpunt der vaderen kon verlaten zonder het ooit geheel te verloochenen. Zoo zien wij over vier geslachten sterke wisseling en toch behoud van een zekere eenheid des geestes. Revolutionaire geesten worden niet geboren uit gelukkige en rustig werkzame gezinnen.
Het sprak bijna vanzelf, omstreeks het midden der vorige eeuw, dat de beide zonen uit zoodanigen kring predikant werden. Het ambt was begeerd, de toegang tot de studie geëffend, het vinden van een standplaats - ook in een tijd waarin fel gestreden werd om de nederigste pastoriëen - scheen bij voorbaat gewaarborgd aan zonen uit een dergelijk geslacht. Een gelukkige studietijd (1854-1860) aan de Leidsche Academie bereidde daartoe voor. Vooral de letterkundige zijde van de studie was breed. Latijn van Bake - de colleges, ook de theologische, werden in deze jaren nog in het Latijn gegeven en in deze taal werd ook gerespondeerd; de dissertatie van de beide broeders Oort behooren tot de laatste, die in Latijn geschreven zijn. - Veel Grieksch van Cobet; Hebreeuwsch van Juynboll, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
die ook de zg. ‘Dialecta’ gaf, t.w. Syrisch, het zg. Chaldeesch en ook een weinigje Arabisch. Middel-nederlandsch van den beminden Matthias de Vries. Shakespeare en Italiaansch (Tasso) bovendien in eigen studie. Theologische leermeesters waren Kist, Prins, Rutgers, de grootmeester Scholten en de jonge Kuenen. De vormende kracht ging uit van Scholten in dogmaticis, van Kuenen als persoon èn om de beoefening van de critiek op het O.T.Ga naar voetnoot1. Van den vriendenkring noem ik naast broeder en zwager nog den lateren hoogleeraar M.J. de Goeje, met wien Oort als student reeds Hebreeuwsch en eenig Arabisch studeerde, en met wiens zuster Elisabeth Wilhelmina hij zich na zijn doctoraalexamen verloofde. Nadat hij reeds vóór zijn candidaats een prijsvraag der Utrechtsche academie had beantwoord, - met het Accessit beloond, - promoveerde Oort, alvorens de pastorie in te gaan, in October 1860 met een Latijnsche dissertatie over Numeri 22-24, de zg. Geschiedenis van Bileam. Den 28sten November van dit jaar huwde hij; 16 December volgde de intrede als predikant bij de Ned. Hervormde gemeente van Santpoort.
Mag ik hier een enkel woord over het huiselijk leven van professor Oort invlechten? In een Levensschets mag de vermelding daarvan niet ontbreken, doch hier is uiterste beknoptheid plicht. Maar nu de jonge Leidsche theoloog, met het meisje zijner keuze gehuwd, zijn eerste standplaats betrekt, zien wij vooruit en trachten vele decenniën te overzien. O de kringloop des levens! De pas bevestigde predikant betrok een arbeiderswoning ‘te Driehuis’ - de pastorie moest nog gebouwd worden; - zeven en zestig jaren later droegen wij het stoffelijk overschot van den beminden ouden professor in datzelfde Driehuizen naar 't graf van Westerveld. In den loop van deze jaren, welk een rijk en bewogen huiselijk leven en welk een gelukkig huwelijksleven! Wat veelheid van zorgen ook... In de Aanteekeningen, waaruit ik het woord ‘arbeiderswoning’ overnam - één van de vier huisvestingen te SantpoortGa naar voetnoot2 - staat vermeld: ‘waar ik het roodvonk heb gehad’ en ziekte staat op iedere bladzijde van het leven van de familie Oort aangeteekend. Toch een gelukkig en rijk gezin; maar hoe zwaar vaak de zorgen! Onbemiddeld en zeer slecht in het ambt bezoldigd; een snel zich uitbreidend gezin; vader en moeder beiden zwak. Reeds als student tobde Oort met zware, vaak duldelooze, hoofdpijnen en mevrouw Oort was teer van gestel. Daarbij harde arbeid vol zenuwspanning, jaren- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
lang ook de noodzaak om uit te zien naar bijverdienste, waaronder vertaalwerk enz. Als nageslacht verwonderen wij ons over de stalen veerkracht der oudere generatie, maar bewonderen wij vooral de levens-ernst en -blijdschap, waardoor deze menschen zich niet alleen handhaafden, maar zich meteen een bron van kracht betoonden voor anderen, in iedere omgeving waarin zij verkeerden. Zoo dwalen onze gedachten, - van die eerste behuizingen te Santpoort, waar de jonge predikant (soms met hulp van zijn vrouw) vertalingen schreef ‘voor Wetenschappelijke Bladen en nog een ander tijdschrift, sobere verdienste’ zooals de Aanteekeningen zeggen, - naar de Leidsche woningen, vele jaren eerst op den Ouden Singel en daarna eveneens vele jaren op het Plantsoen. Rond de tafel het groote gezin, altoos met tijdedelijke huisgenooten, vaak ook met gasten van een dag vermeerderd; in de leunstoel de oude professor, gaarne door een eenigszins intellectueel gesprek met één der aanzittenden geboeid, en een paar plaatsen verder mevrouw Oort, klein figuurtje met waakzame oogen, die de geheele tafel beheerschten. Behoudens het verlies van jonggeborenen, vele malen, heeft het echtpaar Oort-de Goeje acht kinderen mogen grootbrengen. Het verlies van volwassen kinderen bleef echter niet uit. Nog tijdens het leven van mevrouw Oort stierf in den vreemde een zoon, die zijn weg gezocht had en gevonden in de Nieuwe Wereld, en overleed te Dordrecht de oudste dochter, eerste echtgenoote van dr. F. Delhez. In October 1906 overleed mevrouw Oort, na een jarenlang, vroom gedragen, lijden; daarna moest de hoogbejaarde professor nog het verlies dragen van de beide zonen, die hem in de theologie waren gevolgd, eerst de jongere, Reinoud, daarna de oudere, Henricus Lucas. Wij dragen het sobere woord in gedachte, dat professor Oort sprak aan de groeve zijner vrouw, met wie hij meer dan 45 jaar gelukkig gehuwd en naar den geest één geweest was: ‘God zij geprezen, ondanks alles’. Korter kon het niet; ook niet waarachtiger; moeielijk ook vromer. Uit de meervermelde Aanteekeningen licht ik hier ééne alinea; onder het hoofdje ‘Gezondheid’ vind ik bij de Leidsche jaren het volgende genoteerd: ‘Ik leed voortdurend aan neuralgische hoofdpijn; mijn vrouw heeft de laatste jaren van haar leven veel gesukkeld, eenigen tijd kon zij niet uitgaan dan in een wagentje. Zij heeft, zoodra zij van de kinderzorg ontheven was, allerlei maatschappelijken arbeid verricht, als regentes van het Weeshuis, als lid der Cie voor de uit de Werkinrichting ontslagen vrouwen, enz. Een voorbeeld hoe iemand vele jaren lang gedwongen kan zijn zich geheel aan de huishouding te wijden zonder een huissloof te worden. Ook stond zij mij bij 't corrigeeren der drukproeven van de vertaling O.T. nog op haar ziekbed bij’. Ik laat hier nog volgen wat, in een eigenaardige wisseling van gestemdheid, onmiddellijk op dit sober In Memoriam volgt: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
‘In de laatste jaren van haar leven gingen wij 's zomers met zooveel mogelijk kinderen en kleinkinderen eenige weken naar buiten. Dito deed ik na haar dood’. Hoe rijke herinnering bergt zoo'n enkele aanteekening! Maar genoeg van het huiselijk leven. Bepalen wij ons verder tot Oort's arbeid. De data: Zes jaren was Oort predikant te Santpoort, daarna even lang te Harlingen. Als hoogleeraar te Amsterdam, aan het Athenaeum Illustre, beroepen, volgde daarop mede voor hem de nieuwe werkkring: twee jaren ('73-'75) professoraat te Amsterdam en vervolgens twee en dertig te Leiden. Daarna nog een werkzaam emeritaat van twintig jaren, gevuld met allerlei arbeid, die bij het klimmen der jaren wel minderen moest, maar eerst luttele weken voor zijn dood geheel werd neergelegd. ‘Dit is mijn laatste stukje geweest’, zei hij bij 't afleveren van een artikel voor één der weekbladen, waaraan hij nog meewerkte. ‘Mijn laatste stukje’; wie Oort kende, wist dat daarmede ook voor zijn leven het eind gekomen moest zijn.
De predikantsjaren (December '60 tot April '73). In het verband van het vaderlandsch kerkelijk leven beteekenen ze het tijdperk van de geruchtmakende, snelle intocht van de moderne richting in de Kerk. Toen de jongeling Oort aan het einde van zijn catechisatiejaren tobde met de vraag, ‘hoe hij zich dat Zoonschap van Jezus moest verklaren’, was het antwoord dat hij ontving alleen, dat hij ‘als theologant te Leiden heel wat over dat moeielijk vraagstuk zou hooren’. Ik vermoed dat de jonge predikant tot eigen aannemelingen uitvoeriger en meer afdoende gesproken zal hebben! In het tweede jaar te Santpoort kwam met Paschen op eigen kansel de openlijke ontkenning van de lichamelijke opstanding des Heeren. Niet (zooals men dat dikwijls meent bij de moderne vaderen) in bravoure en met overmoed, maar na veel overwegingen en met de pijnlijke bewustheid, dat aan menigeen hiermede iets ontnomen zou worden, dat zijn vastheid was. Slechts uit geestelijke noodzaak, om waarheids wil, werd de critiek toegelaten in de Paaschmeditatie. Op den eersten dag werd nog ‘on-aanstootelijk’ gepreekt; de Opstanding werd vergeestelijkt, de moeielijke punten werden in het midden gelaten. Maar aan 't einde van de preek werd het dubieuse even aangestipt en gezegd: ‘Hierover is meer te zeggen; ik zal er morgen over spreken’, en op dien tweeden Paaschdag kwam toen het critische standpunt van den prediker naar voren, onbewimpeld. Het begin was gemaakt, de keuze gedaan, het wachtwoord gesproken. De ‘nieuwe richting’ brak zich baan. Eénmaal is te Santpoort nog ‘de Catechismus een jaarlang rondgepreekt’ (A.A.), ‘daarna niet meer’. In plaats van de verbleekte leer der vaderen kwam de moderne theologie, in plaats van de kerkelijke traditie het persoonlijk getuigenis van den jongen prediker te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
Santpoort, straks te Harlingen; evenals dit geschiedde op zooveel tientallen, ja honderden kansels. De gemeente interesseerde het aanvankelijk, een klein getal bewuste en aanhankelijke geestverwanten werd gekweekt, maar voor de massa bleef het latijn, zooals ook de kerkelijke dogmatiek latijn voor haar geweest was. Wel speurde deze massa echter, dat de objectieve vastigheid haar ontnomen werd, en toen, door de facultatieve invoering van het algemeen stemrecht (1867), in de Hervormde kerk de macht verlegd was van de kerkeraden naar de gemeente, deed deze op overwegende wijze uitspraak ten gunste van de orthodoxie en de traditie, verloor de Nieuwe Richting in vele gemeenten, ja in bijna geheele provinciën, allen grond onder de voeten. Ook in Harlingen werd dit ondervonden. De plaatsen in den kerkeraad werden stuk voor stuk door de orthodoxie bezet. Een kleine herinnering aan den kerkelijken strijd vinden wij in de vermelding van een kerkelijke procedure, waar Oort, aangeklaagd omdat hij niet met de Drieeenheidsformule doopte, op zijn beurt den kerkeraad aanklaagde, omdat deze de gedoopten niet in de registers had ingeschreven; waarbij hij het pleit won, op grond van het feit dat de Formule nergens in de reglementen verordend was (A.A.). Dit is trouwens het eenige twistgeding, waarvan herinnering gebleven is. Stond een man als Oort in de Hervormde kerk te Harlingen al op een verloren post, wij zouden ons vergissen, wanneer wij ons hem daar voorstelden als een eenzaam of misplaatst mensch. Daarvoor was eenerzijds de kring zijner hartelijke aanhangers te groot, was hijzelf anderzijds te hartelijk predikant. Want dat was hij en dat is hij, zooals ik reeds zeide, tot zijn grijzen ouderdom gebleven. Hoogleeraar moge hij geweest zijn door zijn geleerdheid, scherpzinnigheid, drang tot doceeren, lust in de problematiek; predikant was hij door zijn geloof en zijn behoefte aan de getuigenis, zijn belangstelling in menschen, zijn eerbied voor de eenvoudigen. Oort was een evangelisch werker. Daarbij was levenslang een sterk maatschappelijk gevoel wakker. In Harlingen kwam het sociale element in zijn leven tot eerste ontwikkeling. ‘Ik leerde er de armoede kennen’ zeggen de Aanteekeningen eenvoudig; ook maakte hij er het begin der socialistische beweging mede. Oort heeft levenslang zijn belangstelling voor de vragen van het maatschappelijk leven behouden, ook in de Leidsche jaren, en ook toen eigen bekrompen levensomstandigheden plaats maakten voor welgesteldheid. Hij behoorde tot de eerste lezers van ‘De Blijde Wereld’ en bleef gaarne de aanraking onderhouden met jonge socialistische predikanten, al kon hij zelf den overgang naar de zijde der arbeidersbeweging niet doen. Persoonlijk was hij zeer sober van levenswijze, aan de geheelonthoudersbeweging nam hij met vuur deel; ook werd hij, sinds hij zich het rooken ontwend had, een hartstochtelijk vijand van de tabak. Maar wat het belangrijkste is in dezen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
het klassegevoel en standsgevoel was hem vreemd en beter dan de meesten onzer verstond hij het, op voet van gelijkheid te verkeeren met hooggeplaatsten evenzeer als met bezitloozen. Dit is typeerend voor zijn persoon, beide in religieus en in sociaal opzicht. Voor wij van het predikant-zijn afscheid nemen, nog iets over Oorts belangstelling voor het godsdienstonderwijs. Het heeft levenslang zijn hart gehad, eigenaardig ook in zijn meest primitieve vormen: de Zondagsschool. Voor deze iets te doen was zijn lieve lust. Als jong man schreef hij te Harlingen zijn. ‘Handleiding voor het vertellen van bijbelsche verhalen aan kinderen’ en als oud man presideerde hij nog zoo menige vergadering van Zondagsschool-onderwijzeressen en gaf haar al de toewijding van zijn hulp; wie had met meer reden het Eerevoorzitterschap van de vereeniging van Zondagsscholen verdiend? De University-Extension, van Engeland uit hier bekend geworden, vond in Oort ook een geestdriftig pleitbezorger en vriend. In de laatste 20 jaren van zijn leven heeft hij zijn belangstelling voor het onderwijs echter op één bepaald punt geconcentreerd: in zijn ijver voor de Kweekschool van het Haagsch Genootschap, voor een goed deel mede zijn werk. Wij maken hiervan thans melding, al valt het chronologisch eerst in het laatst van zijn leven, omdat het teekenend is voor Oort's maatschappelijke belangstelling en zijn zorg voor onderwijs en religieuze ontwikkeling van het opgroeiend geslacht. Wat was gedegener professoraal dan het bestuur over het aloud Haagsch Genootschap? welk werk droeg meer het stempel van bezadigdheid dan het beoordeelen van de antwoorden, die op de door het Genootschap uitgeschreven prijsvragen inkwamen? Maar voor Oorts onstuimigen drang naar tastbare nuttigheid was dit onbevredigend, en zoo heeft hij - nadat zijn medebestuurder prof. A. Bruining daartoe een voorstel had ingediend - van harte zich gegeven aan de vestiging van een Kweekschool voor onderwijzers, met daaraan verbonden Leerschool, in welk instituut aan het onderwijs in den godsdienst een ruime en passende plaats zou toegekend worden, zonder dat zij ooit sectarisch zou mogen worden. In 1910 werd de School geopend met een toespraak van Oort, als voorzitter van het Genootschap, welke ‘Openingsrede’ karakteristiek is voor zijn humanitair-Christelijke levenshouding, en ook voor zijn persoonlijke belangstelling in onderwijs en volksontwikkeling.
Toen Oort de hoogleeraarsbenoeming te Amsterdam had aangenomen en na een langen winter van afscheid èn voorbereiding in 1873 zijn ambt in de hoofdstad aanvaardde, beteekende dit voor den strijdlustigen, arbeidzamen en geloovigen man dus allerminst een vlucht uit het predikambt en moesten integendeel vele banden losgemaakt worden, die nauwelijks te verbreken zouden blijken te zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
Toch moet de benoeming een wel groote vreugde geweest zijn; immers voelde Oort dat hij iets te brengen had als wetenschappelijk man, en de sloopende drukte en onrust van de predikantspractijk liet daartoe geen ruimte. Hij waagde het dus met den hoogleeraarszetel. Wel een waagstuk overigens! Hij kreeg te Amsterdam niet slechts de vakken van zijn studie, opzichzelt genoeg voor meer dan één professoraat, tot zijn last, maar ook .... Logica en Metafysica, ook .... de Dialecten, d.i. volgens de oude terminologie: Arabisch, Syrisch en Arameesch! Vooral het Arabisch was een berg om tegen op te zien (A.A.). ‘In de filosofische vakken, hoewel mij tot nu toe vreemd terrein, had ik genoegen, omdat ik genoodzaakt was, er zelf iets van te leeren; mijn onderwijs ging natuurlijk niet diep, maar ik had succès, omdat ik de beginselen duidelijk leerde’. Het is met dat al teekenend dat Oort - die snel schreef en vlug publiceerde - in de twee à drie jaren van het Amsterdamsche professoraat, uitgezonderd zijn Inaugureele Oratie, niets gepubliceerd heeft, zelfs geen boekbesprekingen of tijdschriftartikels. Het zijn zware, maar zeker ook voor later vruchtbare, jaren geweest. Leiden bracht meer ruimte. Had Oort daar aanvankelijk ook college in de exegese van het O.T. te geven, dit lag mede op zijn terrein, en na de invoering van de H.O.-wet van 1877 werd dit vak hem ontnomen en bleef voortaan zijn taak beperkt tot Hebreeuwsche taal en oudheden, de letterkundige vakken. Met een zweem van behaagzucht placht Oort tot verbazing van jonge theologen, voor wie hij tot hun propaedeutisch dè professor was, hen eraan te herinneren dat hij ‘geen theoloog’ was maar tot de literarische faculteit behoorde! Zijn verdere taak bestond in het geven van moeilijk Hebreeuwsch voor de (zeldzame) Semitici, en voor dezelfden ongevocaliseerd en nieuw Hebreeuwsch lezen en studie der Septuaginta. Professor Oort was uitstekend docent; iets dat niet van alle hoogleeraren voetstoots gezegd kan worden. Hij was een leermeester voor zijn studenten, die ten volle als zoodanig gelden kon. Lesgeven was hartelust voor dezen geleerde en de schijnbaar droge stof wist hij door zijn voordracht te bezielen. Wel kwam de gave en de toewijding hem te stade; want wat schijnt ondankbaarder taak dan eerstejaars-studenten voor te bereiden op hun propaedeutisch examen, dat hun toegang moet geven tot de eigenlijke theologie? En hierin bestond toch het overwegend deel van zijn taak volgens de Series Lectionum. Zeldzaam waren steeds de Semitici en zeldzaam de theologen, die dieper ingeleid wenschten te worden in Oudheden of Hebreeuwsch; maar jaar op jaar kwam een lichting van groene theologen, meest met een schijntje kennis van de beginselen der Hebreeuwsche taal en ook zeer onvoldoende in Bijbelkennis toegerust, om door Oort het O.T. in het oorspronkelijke te leeren hanteeren en iets van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
het leven der Joodsche oudheid te leeren verstaan. Met onverdroten - ja, heiligen - ijver moeide de professor zich jaar op jaar voor het elementair onderwijs aan dit jonge geslacht. Drie uren in de week Hebreeuwsch - als responsie-college ingericht - en drie uren Antiquiteiten; hier was de stof over vier jaren verdeeld, naar tijdsorde gerangschikt. Ik draag van twee leergangen, het eerste en het vierde, de herinnering, en een zeer dankbare herinnering, mede. Bij Oort's onderwijs leefde de leerling met den docent mee. Boeiend zonder effectbejag, prikkelend en onderhoudend, was dit onderwijs een voorbeeld van goed academischen geest. Dicteeren deed Oort nooit, verwijzen naar literatuur zeer gaarne (Nowack, Benzinger, Schürer!); hij placht er zich over te verbazen, als er aan de hoogeschool soms college werd gegeven in middeleeuwschen trant ‘alsof de boekdrukkunst nog niet uitgevonden was’. Op responsie-colleges (en examens) placht hij met al de vindingrijkheid der ware menschenliefde ook aan den onbegaafden leerling nog antwoorden te ontlokken en steeds wist hij tragen op gemoedelijke maar ernstige wijze voor te houden, dat de wetenschap toch ook wel eenige moeite waard is.... Behalve aan de verplichte colleges voor propaedeutici heb ik geen andere herinnering aan Oort's onderwijs dan die van een privatissimum, dat hij meer dan eens gegeven heeft, over de Bergrede (Capp. 5 tot 7 van het Matthëus-evangelie). Het was teekenachtig dat Oort dit, zonder naijver te wekken, geven kon; onderwijs in de religieuze zedeleer van het Evangelie was hem toevertrouwd door een hooger recht dan dat der wet. Ik kan niet nalaten uit dit privatissimum één karakteristiek woord naar voren te brengen, dat ik me woordelijk herinner, zooals het destijds in onzen geest gebrand werd. Het was in één der eerste lessen, en de hoogleeraar had ons laten gevoelen, hoe vèr de overgeleverde evangelie-woorden van het mondelinge onderwijs van Jezus verwijderd zijn: hoe èn de vrijheid van de oude historiografen, èn het feit dat Jezus in zijn diepste inzichten onverstaan bleef, èn de decenniën die de oudste evangeliën van zijn optreden scheiden, èn reeds het feit dat de Grieksche evangelie-tekst Jezus' Arameesche woorden vertaalt - hoe dit alles en alles - iedere zekerheid omtrent Jezus' uitspraken uitsluit. Toen wachtte Oort een oogenblik en keek ons met zijn even toegeknepen oogen trouwhartig achter de brilleglazen aan, hij boog het gebaarde hoofd over den katheder en zei letterlijk: ‘Mijne heeren, wij kunnen van geen enkel woord zeggen, dat Jezus dat gesproken heeft’. Weer een oogenblik pauze; toen: ‘En laten wij er God voor danken, dat wij het niet kunnen zeggen. Want, als wij het van een of ander woord wèl wisten, wie van ons zou de vrijmoedigheid hebben om, als hij het noodig achtte, zich tegen een woord van Jézus te verzetten?’ In zulk een gëimproviseerde uitspraak is eigenlijk alles samen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
gevat: nuchtere trouw aan de waarheid maar ook een vrome eerbied voor de waarheid die de nuchterheid overwint, diepe eerbied voor Jezus en aandacht voor het Evangelie, maar ten leste de meest stricte afhankelijkheid van Gods levende boodschap aan het menschenhart. Dit enkele woord teekent Oort's optreden als docent, maar teekent ook den geheelen mensch. In dit verband is ook de vraag te stellen, of men een zuiveren indruk aan Oort's persoon bewaart, wanneer men hem overwegend nuchter en waarheidlievend noemt. Zeker was hij dat; maar in zijn nuchtere waarheidsliefde was hij vróóm. Mystisch was hij niet, werd hij ook niet in den ouderdom; wij zouden bij hem van rationalistisch moralisme kunnen spreken, maar 't was in eenvoud en trouw ten volle Gode toegewijd.
Laat ons nu, zonder onze grenzen te scherp te nemen, het overzicht van Oort's schriftelijke nalatenschap in drie deelen splitsen en achtereenvolgens kennis nemen van de algemeen religieuze geschriften, het bepaald wetenschappelijk werk, en de bijbelbewerking en bijbelvertaling. De begrenzing van de eerste reeks geschriften valt het moeielijkst. De humanitaire opvatting van het predikambt - en Oort was typisch humanist - erkent geen verboden terrein. Zoo laat de bibliografie van Oort's werken ons ook bijdragen van zeer uiteenloopenden aard zien, en zij meldt nog niet eens alles. Van vertaalwerk, dat anoniem geschiedde en dus geen bewijsbare sporen liet, sprak ik reeds. In Harlingen was hij verder zelfs een half jaar hoofdredacteur van een dagblad (A.A.). Oort teekent er alleen van aan dat het ontstond door de afschaffing van het dagbladzegel maar ‘het ging te niet; gelukkig voor mij’. Een halve eeuw later, als oud man verkwikking zoekend in de vernieuwing van het Italiaansch, schreef Oort (o.a. in ‘de Gids’) over tafereelen uit Dante's Commedia en over romans van Fogazarro. De liefde voor Dante had hij met zijn Engelschen vriend Wicksteed gemeen. Overigens, welk een verschil in letterkundige uiting tusschen de Harlingsche journalistiek en de emeritaats-studie in Dante! De meeste ‘algemeen religieuze’ geschriften zijn van stichtelijken aard; veelal preeken of preekbewerkingen. Geen enkele preeken-bundel werd uitgegeven, maar zijn leven lang liet Oort vaak een losse preek drukken, 't zij in de reeks ‘Stuiverspreeken’, waarvan hij jarenlang redacteur was, 't zij in ‘Stemmen van de Vrije Gemeente’ of andere periodieken. Soms werden reeksen toespraken tot bundeltjes verwerkt; het is te begrijpen dat zoo de voorgeschiedenis van ‘Twaalf Wonderspreuken’ was; niet zoo licht zou men in het mooie boekje ‘Jeremia in de lijst van zijn tijd’ - een echt critisch bewerkte historieschets - een der- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
gelijken achtergrond vermoeden. Dit boekje is het eerste uitvoerige geschrift na de dissertatie (1866). Leerzaam en bemoedigend voor jonge auteurs is, wat Oort zelf er over schrijft (A.A.): ‘De uitgave van ‘Jeremia in de lijst van zijn tijd’ was een goede oefening in het stellen. Mijn zwager M.J. de Goeje en zijn zuster Reinoudina (pseud. ‘Agatha’) zagen de proeven na en maakten zooveel verbeteringen noodig, dat ik de eerste, reeds afgedrukte, vellen liet vernietigen en het geheel opnieuw ging schrijven. Een dure les maar heilzaam.’ Over verschillende religieuze, paedagogische, ethische en sociale vragen vindt men in de Bibliografie, de jaren door, kleine geschriften. Wie erin leest, leest in een menschenziel. Nooit orakelt Oort; altoos toont hij den drang om al schrijvende te denken. Niet het bezit van de Waarheid zelve (die voor God is) maar het rustelooze zoeken naar haar was voor dezen zoon van Lessing de drijvende kracht. Toen hij dan ook (in 1897), om tegemoet te komen aan den drang naar formuleering van het geloofsbezit onder zijn geestverwanten, een soort kleinen catechismus schreef, en deze ‘Eene Geloofsbelijdenis’ noemde, was het meest karakteristieke van deze Belijdenis dat - veel meer dan onze kennis van Gods wezen - de drang naar Gods gemeenschap in het middelpunt kwam te staan. Deze kleine catechismus is eenige jaren later door den schrijver uitgewerkt met de stichtelijke beredeneering van iedere catechismus-vraag-en-antwoord. Dit boekje ‘Ons leven in God’ getiteld (1906 en volgende jaren) is verschillende malen herdrukt. Van de oorspronkelijke vragen wordt er herhaaldelijk afgeweken, maar evenals in ‘Eene Geloofsbelijdenis’ blijft de belangstelling veel meer gericht op de beschrijving van het godsdienstig zedelijk leven dan op de kennis van God. Oort was een helder en scherp denker, maar geen dogmaticus. Een bevestiging van dit oordeel vind ik in Oort's houding ten opzichte van de beweging der Ethische Modernen. In zijn ‘Levensbericht van dr. I. Hooykaas’ heeft Oort deze, destijds zoo geruchtmakende, beweging uitvoerig en schoon beschreven, en terecht er op gewezen dat het bij den beginselstrijd tusschen de Intellectualistische en de Ethische Modernen niet ging om de een of andere slotsom maar om het punt van uitgang in den godsdienst. Zelf schaarde Oort zich aanstonds naast zijn zwager, maar nam geen groot aandeel in den gedachtenstrijd. Slechts in een lezingenreeks (1876) vinden wij in een verhandeling over ‘De historische godsdiensten’ zijn aandeel. Overigens verheugde het hem dat het verschil van inzicht niet ten einde toe uitgestreden werd, te meer daar zijn geest sterke behoefte had aan een meer monistische zienswijze dan bij de Ethische Modernen toelaatbaar scheen. Eigenaardig is dat Oort in zijn laatste levensjaar in eenige korte artikelen over het Godsbestuur (in De Stroom van 1927) de oude twistvraag weer opwierp en van nieuws met de elimineering | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
van de religieuse voorstelling der bijzondere Voorzienigheid Gods de reactie van de eerste Ethischen als met versche kracht uitdrukking gaf. De strijdvaardigheid bleek bij den 90-jarige niet geweken! Met dat al toonen ‘Eene Geloofsbelijdenis’ en ‘Ons leven in God’ dat, al mochten dogmatische vragen Oort bezighouden en kwellen, hij niet in een bepaald dogmatisch standpunt de voornaamste kracht des geloofs vond, maar in de dynamiek van het zedelijk-godsdienstig leven. Hierbij werd hij bemoedigd door het optimisme, dat hem van nature eigen was en dat hem nooit heeft begeven. Karakteristiek voor deze gelukkige geestesgesteldheid is zijn eerste catechismus-vraag, die het ‘Wat is uw eenige troost....’, waarbij hij was opgevoed, moest vervangen: ‘Wat is uw grootst geluk?’ met de weerklank van dit rustig vrome antwoord: ‘Mijn grootst geluk is het zien van God’. In de haast ontstellende openheid van dit woord, gaf de schrijver zonder het te bedoelen te kennen, dat zijner de zaligheid was van de reinen van hart (Mt. 5 vs. 8) ‘want zij zullen God zien’.
Kan er beter inleiding zijn - vraag ik me af - tot het bespreken van dat gewichtigste deel van de algemeen godsdienstige geschriften, Oort's gansche leven door, zijn overpeinzingen over Evangelie en Evangeliespreuken? Reeds als jonge man gaf hij het genoemde ‘Twaalf Wonderspreuken van Jezus’ (1870), feitelijk zijn kleine meesterstuk te dezen. Dat simpel boekje met eenvoudige meditaties van den toen ruim dertigjarigen prediker brengt ons onder den indruk van zijn eigen verbaasde beschouwing van de diepzinnigheid der oude Evangeliewoorden. Levenslang bleven deze Oort vasthouden. Werd dan ook in de jaren van de volle kracht zijn aandacht geheel opgeeischt voor de studie van Oude Testament en Talmud, - ook toen vergat hij het Evangelie niet! en zoodra hij als emeritus de handen eenigszins vrij kreeg, gingen die handen weer bladeren in het Nieuwe Testament, en de zeventigjarige, de tachtigjarige, hervatte telkens opnieuw de zorgvuldige hanteering van oude Jezus-woorden, en wat hij als jonge man moeizaam en als uit hartenood opgeteekend had, dat werd nu met onstuimigheid en gemakkelijke gulheid opnieuw en telkens weder opgeschreven (zonder dat hij zich herhaalde), en zoo ontstonden die frissche - ofschoon soms wel nuchtere - ouderdomsboekjes, van welke alleen het feit van hun verschijning allerminst ‘nuchter’ mag heeten, teeken als ze zijn van een innige aanhankelijkheid aan de oude tooverwoorden van het Nieuwe Verbond. Tusschen 1905 en 1918 gaf Oort zoo, steeds gelijk en eindeloos gevarieerd: ‘De Bergrede’, ‘De dwaasheid van Jezus' prediking’, ‘Wat weten wij van Jezus’, ‘Uit de prediking van Jezus’, eindelijk ‘Het Christendom dat komt’. Met dit laatste geschrift overschrijdt Oort de grenzen van het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
Evangelie schijnbaar en doet hij ons een blik slaan in de laatste faze van geestelijke ontwikkeling, die hij in zijn ouderdom doormaakte en die hem in de nabijheid bracht van de predikers eener nieuwe, ‘vrije’ religie. Het is thans het oogenblik, daarvan iets mede te deelen. Toen professor Oort in 1915 als feestredenaar van de 50ste Mod. Theol. Vergadering zijn Herdenking beeindigde, besloot hij met de toeeigening van deze uitspraak (een kwart-eeuw oud): ‘Het dogmatisch Christendom is voorbij, het historisch Christendom gaat voorbij, het ideëele Christendom wacht zijn verwerkelijking in de toekomst.’ De uitspraak was stout in 1891, zij scheen ongerijmd in 1915; het Moderamen van de Vergadering van 1916 noodigde prof. Oort uit deze stellingen te verdedigen. Hij deed het en gaf nadien het referaat, vergezeld van een aantal opstellen, die zijn gedachten uitvoeriger overbrengen dan in ééne rede mogelijk was, in ‘Het Christendom dat komt’ als boek uit. Het komt me voor, dat deze uitgave niet de aandacht gevonden heeft, die ze verdiende. Begrijpelijk: voor de zich als Christen bewuste vrijzinnige Protestanten was de schrijver - die te zeer geëerd werd om nog scherp tegen hem te velde te trekken - veel te radikaal; voor de menschen van de nieuwe of vrije religie was hij veel te Christelijk. Zoo bleef zijn woord eenzaam. Toch is ‘Het Christendom dat komt’ ook voor wie de uitspraken niet alle voetstoots over willen nemen (zooiets was trouwens nooit Oort's wensch) alleszins de lezing en bestudeering waard. En voor de kennisname van Oort's persoonlijkheid is het een voortreffelijk stuk. Het doet zien, hoe volkomen hij vervreemd was van het ‘dogmatisch Christendom’ der kerk, dat hij ook overal in de historie terug vindt, hoe allengs alle zichtbare banden met het maatschappelijk uitgebeelde geloof der Christenheid voor hem verbroken zijn. En zelfs de bekoring, de altoos zoo boeiende kracht der Jezus-spreuken, schijnt nu tekort te schieten. Er blijft eigenlijk maar ééne spreuk, het ‘Weest volmaakt’ van Mt. 5 vs. 48, en maar één einddoel van het geestelijk leven: Gods eer! En de Christennaam? och ja, men overschatte nooit de beteekenis van een naam (‘Christenen’ zijn wij, natuurlijk, het eerst ... door de heidenen genoemd!), maar wij aanvaarden ze als eervol. Zal dat altijd zoo blijven? Het gist in onze geestelijke wereld; wat zal de toekomst brengen? Wij wachten het, al werkend, af; de menschheid, die dwalende naar God zoekt, zal Hem vinden; van lieverlede steeds beter.... Zoo was de wonderspreukige waarheid van Jezus voor professor Oort ten leste als 't ware opgelost, etherisch geworden, in zijn geestelijk Godsgeloof.
In de tweede plaats noemde ik Oort's wetenschappelijk bepaalde werk: beter ware het wellicht te spreken van zijn werk, bepaal- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
delijk ten dienste van de wetenschap. In den aanhef dezer Schets heb ik Oort beschreven als den grooten Leerling, den Epigoon, die het groote werk der voormannen overweegt, hun resultaten gebruikt, hun onderzoek helpt afronden, hun arbeid populariseert. Deze wetenschappelijke positie onderstelt zekere afhankelijkheid en tegelijk zelfstandige arbeidskracht. Beide waren hem eigen. Afhankelijk was Oort, in zoover hij levenslang zich leerling bleef toonen van de Leidsche school, van Abraham Kuenen. Eerste leerling van dezen was hij en zoo onmiddellijk trad hij in Kuenen's voetstappen, dat hij in de Santpoortsche jaren tegelijk met den Meester tot die inzichten kwam t.o.v. de ontwikkeling van Israël's godsdienst, welke in den tweeden druk van Kuenen's boek, het Historisch-Critisch Onderzoek, zijn neergelegd (A.A.). Na Kuenen was voor het oogenblik niets nieuws te zeggen. Wel kon echter het gewonnen inzicht op menig en menig punt en naar aanleiding van menig nieuw geschrift in binnenen buitenland getoetst, verdedigd en verkondigd worden. Zoo ontstonden reeds in de eerste jaren na het verlaten van de Hoogeschool Oort's boekjes over ‘De dienst der Baälim’ en ‘Het menschenoffer in Israël’, voorts talrijke opstellen voor het Theologisch Tijdschrift en (de jaren door) ontelbare wetenschappelijke boekbesprekingen en pers-overzichten. Men raadplege de Bibliografie hierachter. De wetenschappelijke bijdragen betreffen zoowel verhandelingen over aard, herkomst en samenstelling van de verschillende boeken van het O.T. - Kuenen's wetenschap - als ook, wat steeds meer Oort's terrein werd: onderwerpen uit het leven der Joodsche Oudheid. Duidelijk markeert zich hier een voorliefde, die zich vervolgens, bij de blootlegging van tal van documenten uit het laatste tijdvak van het zelfstandige Joodsche volksleven, vooral richtte op de Joodsche samenleving uit den Hellenistischen tijd. In één boek heeft Oort hier samengevat wat niemand anders ten onzent geven kon: de beschrijving van ‘De laatste eeuwen van Israëls volksbestaan’. In twee deelen werd dit boek in 1877 en '78 uitgegeven, aanvankelijk als 7de en 8ste deel van den ‘Bijbel voor Jongelieden’, waarover later; in 1915 werd het in groot formaat herdrukt, nadat het niet alleen naar de gegevens der zeer gegroeide wetenschap bijgewerkt maar gedeeltelijk geheel opnieuw geschreven was. In dezen herdruk ook een nieuw hoofdstuk, ‘het Christendom’ getiteld. Te weidsche naam voor één hoofdstuk? toch niet, daar het immers de (wel boeiende maar toch zeer beperkte) vraag behandelt, hoe het tenietgaande Israël het jonge Christendom heeft beschouwd en besproken. ‘De laatste eeuwen’ is een populair leesboek, toch het meest professorale groote werk dat Oort gegeven heeft en dat in den fraaien herdruk zijn waarde behoudt. Een boek inderdaad dat geen ander kon schrijven zooals hij. Want wat ervoor noodig was, is veel. Een grondige kennis ten eerste van Israël en ‘de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
Volken’ van den Hellenistischen tijd, vertrouwdheid met de allengs toegankelijk geworden ‘pseudepigrafische’ letterkunde der Joden, en eindelijk - moeielijkst van al - vertrouwdheid met de matelooze talmudische literatuur van het latere Jodendom. In zijn ‘Afscheidscollege’ heeft prof. Oort met de noodige bescheidenheid zelf verteld, hoe moeielijk te ontginnen dit laatste gebied van wetenschap is en voor hem, zonder leermeesters, geweest was. Ieder die voorts weet, dat in zijn jaren tal van laat-Joodsche geschriften aan den dag kwamen, die nu geordend en vertaald zijn, maar van wier bestaan voor vijftig jaar niemand droomde, begrijpt dat geheel nieuwe terreinen van vakstudie kwamen open te liggen. Het is karakteristiek dat Oort zich niet tot deze vakstudie bepaalde, maar den drang gevoelde, de nieuwe vondsten voor een populair werk te gebruiken. Hij gevoelde het als een plicht, zijn beschrijving van de laatste eeuwen van Israël's volksbestaan tot een groote lezerspubliek te brengen. De bijbelstudie zelf had hem ertoe gebracht. Tusschen de laatste der z.g. historische boeken van het O.T. en het tijdvak van het N.T. liggen bijna vijf eeuwen. Voor een bijbelschen theoloog van den ouden stempel bestònden deze eeuwen nauwelijks, bijaldien ze in den Bijbel niet gedocumenteerd zijn. Voor den historicus van het nieuwe geslacht echter was deze tijd niet minder belangwekkend, zelfs prikkelend tot onderzoek. Wat is er van het Jodendom na Nehemja geworden? Hoe is de eeuw van den Vrijheidsoorlog, waarover de apocriefe Maccabaëenboeken spreken, ingeleid, hoe verloopen; waartoe heeft ze geleid? Hoe was de verhouding tot de Romeinen, die voor den bijbellezer slechts schemerachtig in het N.T. oprijzen? Hoe is het leven geweest van de Joden in de Verstrooiing, zooveel talrijker dan in Palestina? En - hoe is Judea voorgoed ondergegaan? Deze en tientallen kleinere vragen moesten beantwoord worden; in een degelijk verhaal, met gestadige verwijzing naar de bronnen, werden ze behandeld. De wijze, waarop Oort bijv. de rijke berichten uit de pen van Flavius Josephus bewerkt, zijn een voorbeeld van trouw en dankbaar maar vooral ook critisch gebruik van oude documenten. ‘De Laatste Eeuwen’ brengt echter veel meer dan alleen een belangrijk geschiedverhaal. Wat in dat Jodendom innerlijk lééfde werd nagespeurd, de ontwikkeling van denkbeelden, de schakeering van godsdienstig leven, de neiging tot sectewezen werd aangewezen en met tal van voorbeelden toegelichtGa naar voetnoot1. Het waren de laat-Joodsche en vooral de talmudische geschriften, die den auteur uit een rijke schat van anecdoten lieten putten en hem de gelegenheid gaven, zijn boek te doen uitgroeien tot wat het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
werd, een prachtig leerzaam, veelzijdig en ook zeer onderhoudend werk. Daarbij geschreven in dat zuivere Nederlandsch, dat de jonge theoloog zich met strijd en moeite had eigen gemaakt. Bij alle uitvoerigheid wordt het verhaal nooit wijdloopig, bij de betrekkelijke beperktheid van het onderwerp nergens eentonig of vervelend. De geschiedenis van het stervend Israël leeft in Oort's boek in al zijn bewogenheid, met al de felheid van 's volks aard en in de tragiek van zijn onherroepelijken ondergang. Wij mochten bij dit werk iets uitvoeriger stilstaan, omdat hier Oort's speciale studie van de Talmudica vruchtbaar is geworden in een letterkundig geschrift. De lijst zijner geschriften zou overigens niet doen denken, dat hij juist op dit gebied de taak voor zich weggelegd wist. Maar ‘De laatste eeuwen’ toont almee dat het zoo was, evenals zijn colleges getuigden dat dit roepingsbesef niet ijdel was. Het doet dan ook haast weemoedig aan, in het ‘Levensbericht van dr. I. Hooykaas’ de erkenning te lezen, dat Oort in 1883, toen hij opgewekt werd, ja geestelijk gedwongen, tot het ondernemen van de vertaling van het O.T., veel liever ‘in de talmudica’ was blijven werken; maar het mocht niet! Evenzoo ontroert het, in de Dankzegging voor een huldiging na de voltooiing van deze Vertaling, geteekend 12 Dec. 1900, te lezen: ‘Door velen is mij toegewenscht, dat ik ook in den tijd die vóór ons ligt iets zal kunnen doen voor de wetenschap, en voor de godsdienstige belangen van ons volk, die mede door een grondige beoefening daarvan bevorderd worden. Of dit nog veel zal zijn, moet de toekomst leeren. Eén ding mag ik wel zeggen: dat het mij aan lust daartoe geenszins ontbreekt.’ - En dan volgt: ‘In de laatste maanden, toen de vertaling van het O.T. slechts een deel van mijn tijd vorderde, ben ik met opgewektheid teruggekeerd tot de studiën, die ik zestien jaar geleden daarvoor moest afbreken. Ik heb daarin vóór mij een onafzienbaar arbeidsveld en hoop er iets op te kunnen doen.’ Inderdaad verschijnen in Theologisch Tijdschrift en elders een aantal kleine studies over het leven van het latere Jodendom en zou de emeritus straks ‘De laatste eeuwen’ gaan herschrijven (herdruk 1915). Toch, tot groote nieuwe studie is het niet gekomen. De vergrijsde geleerde voelde zijn kracht niet verflauwd en zijn frischheid niet geweken; maar ander werk drong hem en riep thans: de vertaling van het Nieuwe Testament en daarmede de afronding en voltooiing van den arbeid, die met reden de grootste zichtbare prestatie der Moderne Richting genoemd is: de Leidsche Bijbelvertaling. Het strict wetenschappelijk werk werd niet voortgezet. Iets onbevredigends moet hierin voor Oort als academisch man wel gelegen hebben.
Het is hier de plaats om ook een pennestrijd in herinnering te brengen, die destijds - nu bijna een halve eeuw geleden!- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
veel stof opgeworpen heeft, nu vrijwel vergeten zal zijn, maar in deze levensschets niet onbesproken mag blijven. Ik meen de z.g. Quaestie-Tal, de strijd over de zedelijke waarde van den Talmud, naar evangelischen maatstaf gemeten. Het beloop van het geschil is ras verteld. In het nieuwjaarsnummer van het bekende familie-weekblad ‘Eigen Haard’ in 1880 had Oort, zeker op verzoek van Jo de Vries, een uitvoerig bijschrift geleverd bij de plaat ‘Een moeielijke plaats in den Talmud’. Hij had zich voor dit bijschrift veel werk getroost en er klaarblijkelijk genoegen ingehad. In den breede wordt een talmudische wetsbespiegeling geschetst; een stuk uit de ‘Mechilta’ werd ervoor vertaald, bewerkt en in de schets ingelascht. Voorts werd aangetoond wat die historische beteekenis van de Talmudstudie voor het Jodendom geweest was en - werd het op grond van den zedelijken godsdienst afgewezen. Men leert de strekking van Oort's stuk kennen uit deze aanhaling aan het slot:.... ‘Ga maar goedsmoeds naar huis, oude man! God is met al die spitsvoudigheden niet gediend, en gij zijt er niets minder om, al begrijpt gij die plaats niet. En gij, Rabbi, indien gij in uw lange leven niets beter gedaan hebt dan zulke onmogelijke redeneeringen ontcijferen en onthouden, dan zijt gij toch eigenlijk een onnut mensch’ .... De schrijver had zeker geen oogenblik gedacht dat zijn verhandeling als een rechtstreeksche smaad van het Jodendom zou opgevat worden; toch, had hij het niet moeten bedenken? en is de argelooze verschijning van een stuk als dit niet kenteekenend, zoowel voor den tijd waarin het ontstond als voor de totale gescheidenheid der Christelijke en kerkelijk Joodsche culturen? In ieder geval, de handschoen werd opgeraapt. En op welk een wijze! In de ‘Israëlietische Kerkbode’ van 30 Januari 1880 en volgende nummers antwoordde de Amsterdamsche rabbijn T. TalGa naar voetnoot1 aanstonds met een uitvoerig artikel, ‘Prof. Oort en de Talmoed’, in brochurevorm 35 blz. groot, een artikel dat op felle wijze den hoogleeraar bestreed, zijn bevoegdheid aantastte en de juistheid van zijn beweringen zonder voorbehoud verwierp. Noch over de taal, noch over de geschiedenis, noch over den inhoud, het karakter en de beteekenis van den Talmud mag deze Leidsche geleerde meespreken. De woorden ‘onkunde en oppervlakkigheid’ zijn eer te zwak dan te sterk, om de fouten des heeren Oort te kwalificeeren. De bestredene antwoordde spoedig daarop den Joodschen ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
leerde, in de Bibliografie van een aflevering van ‘De Gids’: kort en eenigszins uit de hoogte. Eenige vergissingen werden erkend, andere punten werden gehandhaafd, maar vooral werd ter zake van ‘den heiligen oorlog’, die uit Tal's verweer aan Oort blijkbaar geworden was, de superioriteit van het Evangelie en van de Christelijke beginselen van zedelijkheid tegenover den Talmud geponeerd. Tot zoover was de strijd evenwel in hoofdzaak letterkundig gebleven en bepaald tot het terrein van de talmudica. Het is voor wie een vreemdeling is in het laat-Hebreeuwsch en in de Talmud-wetenschap uiterst moeielijk een oordeel over gelijk en ongelijk in dit stadium van den pennestrijd uit te spreken. Mijn indruk is, bij lezing en herlezing van de stukken, dat Oort minder sterk stond dan zijn bestrijder, voor wien de eigenaardige wetenschap, welke voor den Christengeleerde een moeizaam aangeleerd vak beteekende, de sfeer was, waarin hij als 't ware was geboren en getogen. Maar ook dat Tal bezield werd door nauwelijks bedwongen vooringenomenheid tegen den ‘heiden in zijn erfdeel’ en zich verleiden liet tot ongerechtvaardigde vermoedens. Zegevierend kon Oort bijv. in een later moment van den strijd de insinuatie, als zoude zijn vertaling van een moeielijke talmudische passage nageschreven en niet oorspronkelijk zijn, met de stukken weerleggen. Toch, bij de eerste ronde van de worsteling was, naar mijn indruk, de positie van den Joodschen geleerde de sterkste. Dit veranderde, toen hij zich verleiden liet door Oort's herhaalde verheffing van het Evangelie ten koste van de talmudische zedeleer, tot de uitgave van een nieuwe brochure, die ‘Een blik in Talmoed en Evangelie’ heet (131 blz. groot; uitgave in 1881). Spoedig antwoordde Oort met een boekje ‘Evangelie en Talmud, uit het oogpunt der zedelijkheid vergeleken’ (107 blz.; zelfde jaar)Ga naar voetnoot1. In het eerste geschrift werd door Tal met een overstelpende menigte aanhalingen uit Joodsche tractaten het eerste hoofdstuk uit de Bergrede, Mt. 5, vers na vers, vergeleken met de rabbijnsche werken. Conclusie was ‘De zedeleer van het Evangelie staat (ook) in den Talmoed’. Nu was het strijdpunt evenwel verlegd en kon prof. Oort zijn volle kracht ontplooien. In zijn boekje bestrijdt hij de juistheid van tal van citaten, die Tal uit zijne letterkunde gelicht had, wijst aan dat de strekking in het oorspronkelijke veelal een geheel andere is dan waartoe ze bij Tal moesten dienen; vervolgens ontwerpt hij met vele nieuwe citaten een geheel ander beeld van de talmudische zedeleer, om ten slotte te betoogen dat de vergelijking van Talmud en Evangelie wèl onderscheiden behoort te worden van de vergelijking tusschen Jood en Christen, daar de Jood | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
vaak veel beter is dan de talmudische moraal en iedere Christen zich steeds zeer veel minder weet dan de beginselen van zijn godsdienst, naar het Evangelie bepaald, van hem eischen. ‘Een afgrond tusschen Jezus en het Jodendom. - Ook tusschen Christen en Jood? waarlijk niet’. Was deze polemiek als zoodanig niet aantrekkelijk, aangezien er geen sprake was van eenige toenadering tusschen de partijen, - en zonder deze kans is een gedachtenwisseling dor, - het beloop ervan is met dat al interessant, en voor dengene die leven en werken van prof. Oort wil leeren kennen zelfs bijzonder leerzaam. Wij zien hier van verschillende zijden teekenende trekken van zijn persoonlijkheid. Allereerst treft ons, om bij het minste te beginnen, zijn strijdvaardige intellectualiteit, de echt negentiend'eeuwsche minachting voor alles wat domperig of zelfs maar behoudend schijnt, zoozeer dat deze stemming zelfs de hem ingeschapen edelmoedigheid niet tot haar recht kan laten komen. Het is m.i. niet te ontkennen, dat Oort zich in den opzet dezer, door hem niet gewilde maar wel uitgelokte, polemiek een ras-echte zoon der Verlichting toonde, en dat ook het onbedoeld-kwetsende van zijn woorden tot de typische momenten van deze geesteshouding behoort. In de tweede plaats komt de Hebraïcus Oort naar voren en de kenner der talmudische geschriften. Rabbi Tal moge aanvankelijk den vreemdeling herkend hebben in zijn hanteering der talmudica, maar hij zal zeker, nog vóór het einde van den strijd, verbaasd geweest zijn over de belezenheid van dezen Christen-geleerde en zijn bekwaamheid om ingewikkelde talmudische redeneeringen te vatten en ze samen te vatten. Maar in de derde plaats vindt men in Oort's woorden in klimmende mate den kenner en vereerder van Evangelie en evangelische zedeleer, den ethicus die naar zuiverst Christelijken norm de talmudica meet. Een rechtmatig ondernemen, daar de tegenstander hem juist in het aanleggen van dezen maatstaf was voorgegaan, maar een ondernemen, waar hij in zoo sterke mate de overhand had, dat men - om zijn betoog niet onbarmhartig te noemen - noodwendig bedenken moet, dat de ongelijke strijd hem op straffe wijze opgelegd was. Zie hier dan prof. Oort in zijn volle kracht: wetenschappelijk-critisch toegerust met een rijke en overzichtelijke kennis van de talmudletterkunde als geen enkel theoloog, gewapend met taalkennis door welke hij vele zware en ondoorzichtige gegevens zuiver beoordeelen kon, en voor het andere deel toegerust met een schier ingeschapen kennis van het Evangelie en met een diepe, ja hartstochtelijke, liefde en eerbied voor de evangelische zedeleer. Zoo volbracht hij dezen strijd. Maar die strijd leert tevens overtuigend, dat de schrijver als vakgeleerde Hebraïcus en Talmudkenner zijn mocht, maar in de universaliteit van zijn wezen Christen-theoloog en -ethicus was, en dat alle geleerdheid en vakkennis toch nooit de ondefinieerbare leemte aanvult, welke ontstaat zoodra men | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
zijn wetenschap richt op terreinen van geestesleven, die aan het diepst-eigene ten slotte vreemd zijn. De tragische gescheidenheid Oort-Tal beteekent ten leste, dat deze twee mannen, die op eigen wijze beiden voortreffelijke geleerden waren, hulpeloos stonden tegenover het onoplosbaar geheim van elkanders wezen.
Hebben wij hiermede meteen de diepste verklaring getast van het feit dat prof. Oort toch niet duurzaam zijn tijd en zijn saamgetrokken kracht aan de speciale bestudeering van het latere Jodendom gegeven heeft? Hij wist hier een taak, die hem was opgelegd. Toch heeft hij niet het meeste en beste van zichzelf hieraan gegeven. Ons past het echter allerminst, over deze ‘ontrouw’ te klagen; veeleer erkennen wij hier een offer aan hoogere belangen. En als zoodanig mag in Oort's leven vast de Bijbelvertaling gelden.
‘Bijbel-bewerking en Bijbel-vertaling’ noemde ik de derde groep van Oort's Opera Omnia. De ‘Vertaling’ is zijn grootste werk als hoogleeraar, de ‘Bewerking’ is Oort's voornaamste predikantswerk geweest; met name zijn deel aan ‘De Bijbel voor Jongelieden’. Reeds door het feit, dat dit uitvoerige werk - met Oort's ‘Laatste Eeuwen’ 8, zonder deze 6 deelen, waar van Oort in deel 1 tot 4 het O.T., mijn vader in 5 en 6 het N.T. schreef - driemaal vertaald is, eenmaal in het Fransch en tweemaal in het Engelsch, doet het zich aan ons voor als één der belangrijkste werken van de moderne theologie. Nog in 1908 overkwam het mij, rondsnuffelend in den Unitarischen boekhandel van Essex Hall te London, dat mij op mijn vraag naar een degelijk boek over bijbelstudie ‘The Bible for Young People’ ter hand gesteld werd! In dien tijd was het werk ten onzent verouderd; maar hoevelen hadden er, met mij, dankbare herinneringen aan! ‘De Bijbel voor Jongelieden’ is allerminst, zooals de titel zou doen denken, een soort kinderbijbel voor de rijpere jeugd, maar een zeer uitvoerige critische bijbelbewerking, welke de resultaten van het onderzoek naar het ontstaan en het karakter van de bijbelboeken op populaire wijze maar geheel wetenschappelijk den volke verkondigt. Een boek dat leiding wilde geven aan de leekenstudie (vijftig jaren geleden nog zoo geliefd) en dat geslachten achtereen bijv. door studenten voor hun propaedeutischexamen doorgewerkt is, door Zondagsschoolwerkers ten grondslag werd gelegd aan hun bijbelonderwijs, maar ook in zeer vele pastorien vlak bij de hand stond voor de regelmatige voorbereiding van de catechisatie. Een boek - mag ik hieraan toevoegen - dat al de teekenen draagt van den eigenaardigen tijd van kentering, die wij nog niet geheel dóór zijn, maar waarvan men in de jaren van zijn ontstaan, meer dan 50 jaren geleden, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
aan het eerste begin stond. Het werd geschreven voor een geslacht, dat opgevoed was in een bijbelsch Christendom, voor hetwelk de Bijbel zijn gezag en onmiskenbaar daarmede ook een deel van zijn beteekenis had ingeboet; maar voor welk geslacht toch nog alles wat met den Bijbel samenhing, bij recht van traditie, als uitermate belangrijk gold. De waarde van den Bijbel stond hooger in koers dan redelijk te verantwoorden was. Bij velen - het moet erkend worden - was deze waardeering niet alleen positief, gegrond op de geestelijke krachten, die men uit den Bijbel hoopte te putten, maar minstens evenzeer negatief, als wapen ter bestrijding van opvattingen van andersdenkenden. Maar in ieder geval: de Bijbel stond hoog in koers, zoo omstreeks 1870. Indien wij een groot en schoon boek, als de ‘Bijbel voor Jongelieden’ onmiskenbaar is, thans verouderd achten, is dit niet in de eerste plaats omdat op verschillende punten de voortschrijdende wetenschap tot andere inzichten is gekomen dan die hier gepopularizeerd worden, maar voornamelijk, omdat het tegenwoordige geslacht anders tegenover den Bijbel staat dan dat van dien tijd, ook wanneer het in beginsel dezelfde overtuigingen is toegedaan. Prof. Oort gevoelde dit in zijn latere jaren zelf zeer levendig. Met zijn fellen ijver voor de waarheid en niets dan deze, maakte hij het op bijna hardvochtige wijze zichzelven waar, dat als volksboek en godsdienstig huisboek de Bijbel naar critisch inzicht bij toeneming zijn plaats heeft verloren. In ‘Het Christendom dat komt’ schrijft hij, letterlijk (blz. 6): ‘Kennis verdrijft uit het Paradijs der naïeveteit. Niet zonder eenigen weemoed zeg ik het, daar ik een groot deel van mijn leven aan de verspreiding van Bijbelkennis heb gewijd; maar er moeten zoowel sluitsteenen als grondsteenen zijn.’ Intusschen, hoe men deze ouderdoms-verzuchting opvatte, zooveel is zeker dat de ongehoorde arbeid, die in dit arbeidzame leven aan bijbel-bewerking en bijbel-vertaling besteed is, daaraan zeker niet ten koste gelegd zoude zijn, indien de jongere Oort niet hoopvoller gedacht had over de opbouwende beteekenis van zijn arbeid dan de grijsaard in zijn berustenden terugblik. Om nu op den ‘Bijbel voor Jongelieden’ terug te komen, dit uitvoerige werk - voor zijn deel alleen 1350 blz. over het O.T. - is geschreven met een zorgvuldige liefde en een warmte van gevoel, die toonen dat de schrijver overtuigd was van een heerlijke en zegenrijke taak, het O.T. voor de jongere generatie te mogen laten léven, zooals men het thans eerst kon verstaan. In het breed verhaal van deze vier deelen - van de Scheppingsgeschiedenis tot voorbij den Val van Stad en Tempel, is op virtuose wijze het proza der critiek verbonden met de poëzie van bewondering en eerbied. Het boek onderricht, maar getuigt ook. Hoe goed vertelt het, hoe scherp onderscheidt het, hoe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
bekwaam worden de citaten gekozen en saamgevoegd! Het moet beschouwd worden naar den tijd van zijn ontstaan maar behoudt niettemin onverkort zijn waarde. Over de samenwerking van Oort met zijn zwager, mijn vader, past het mij slechts een enkel woord te zeggen. Hun namen zijn in de geschiedenis der vaderlandsche theologie voorgoed verbonden. ‘Een eigenaardig span werkers zijn wij geweest; hij met den teugel, ik met de zweep in de hand’, heeft Oort zelf geschrevenGa naar voetnoot1, en dit is zeker, dat bij de nauwe verwantschap van wetenschappelijke en godsdienstige overtuiging juist dit verschil in methode en tempo van den arbeid van onberekenbaar voordeel geweest is. In het aangehaalde ‘Levensbericht’ wijdt Oort daar op welsprekende wijze over uit; ons als jongeren voegt het slechts met dit enkele woord te verwijzen naar dit voorbeeld van voorname samenwerking. Met hun beider namen is ook voor den ‘Bijbel voor Jongelieden’ een derde verbonden. Op den titel stond: ‘met medewerking van dr. A. Kuenen’, en zijn naam was meer dan een vlag die de lading moest dekken. Kuenen's aandeel bestond voornamelijk daarin, dat hij alle proeven doorlas en deze, met zijn aanteekeningen voorzien, aan den schrijver terugzond. Zoo deden de schrijvers zelven ook met elkanders werk. Alle zaken van principieel belang waren vooraf door de drie in mondeling overleg besproken. Wij vinden hier reeds een schets van de werkmethode die later gevolgd is bij de Vertaling van het O.T., maar dan nog gedegener, zooals de aard van het werk den nauwgezetten geleerden voorschreef.
De Bijbelvertaling. In voorjaar 1884 is deze arbeid begonnen. In het zoovaak genoemde ‘Levensbericht van dr. Isaäc Hooykaas’ heeft Oort het verhaal van de voorgeschiedenis gedaan; waaruit ik de voornaamste punten hier naar voren breng. ‘Het plan om eene vertaling van het O.T. naar een gezuiverden tekst uit te geven, met inleidingen en aanteekeningen, naar streng wetenschappelijke beginselen en zonder in het minst acht te slaan op hetgeen door overlevering of de voorliefde der schare gewijd schijnt, en in zulk een vorm dat alles voor den beschaafden lezer verstaanbaar is, dit plan is bij Hooykaas gerijpt’. Oort vertelt dan, met hoeveel moeite hij zich liet overhalen. ‘Ik was bezig aan het schrijven van een handboek over Israëlietische oudhedenGa naar voetnoot2 en studeerde ijverig talmudica; dus had ik, hoewel het voorgeslagen werk mij aantrok, volstrekt geen lust, dat alles te laten rusten’. Maar hij gaf toe. Toch dreigde het plan nog schipbreuk te lijden, doordat Kuenen zijn gevraagde medewerking weigerde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
Ziende, hoe zijn zwager onder deze mislukking leed, deed Oort toen - Februari '84; ik haal weder het Levensbericht aan - het ‘wel wat overmoedige voorstel, het werk met ons beiden te ondernemen en Kuenen te verzoeken, met ons mede te werken, zooals hij bij het schrijven van den Bijbel voor Jongelieden gedaan had. Hooykaas sloeg toe, en Kuenen, zoo geprest, bewilligde ook, met dien verstande, dat hij ook anderen tot medewerking uitgenoodigd wenschte te zien - en niets was ons liever’. De verdere uitgenoodigden waren dr. W.H. Kosters, dr. J. Dyserinck en dr. J.C. Matthes; de laatste twee vielen spoedig af, zoodat door de vier genoemde mannen het werk begonnen werd, waarbij aan Kuenen de leiding toekwam en hij niet als vertaler optrad maar het werk der drie vertalers herzag. In de Voorrede van de Editio Princeps, de in haar geheel tusschen 1897 en 1900 verschenen uitgave ‘Het Oude Testament, opnieuw uit den grondtekst overgezet en van Inleidingen en Aanteekeningen voorzien’ heeft prof. Oort de verdere geschiedenis van de vertaling beschreven. Hij begint met de vermelding van de erkende ontoereikendheid van de Statenvertaling en de (voor het O.T. althans mislukte) poging van de Synode der Ned. Hervormde kerk om een nieuwe vertaling tot stand te brengenGa naar voetnoot1. Dan meldt hij het ondernemen van Kuenen en de zijnen, noemt den finantieelen steun die ervoor gevonden werd en het plan volgens hetwelk alles werd opgezet. Gewichtig vóórwerk was eerst noodig geweest. Het geheele O.T. werd verdeeld onder de vertalers; ieder nam als ‘eerste vertaler’ verschillende boeken voor zijn rekening, en begon een proefstuk te leveren, dat aan de anderen ter beoordeeling werd overgelegd. Voorts werden algemeene regels vastgesteld; in Oort's nagelaten papieren vond ik nog (in het karakteristieke handschrift van Kuenen) ‘Canones XXII’, die hierop betrekking hebben. Eenstemmigheid werd verkregen, behalve wat taal en spelling betreft, ook over wetenschappelijke punten van algemeen belang, o.a. de tijdrekening, de waardebepaling van maten, gewichten en munten en de transscriptie van Hebreeuwsche eigennamen. ‘Voorts was dit de gang van het werk. De ‘eerste vertaler’ schreef de overzetting van het hem opgedragen werk, met de inleidingen, gelijkluidende plaatsen en aanteekeningen, op papier van voorgeschreven formaat, steeds de helft wit latende, en voegde daarbij een kommentaar, tot staving, zoover noodig, van zijne opvatting. Het aldus bewerkte boek zond hij aan één der anderen, die daarvoor als ‘tweede vertaler’ optrad. Deze doorschoot alles met wit papier en schreef daarop zijn aanmerkingen, zoowel op den inhoud als op den vorm. De ‘eerste vertaler’ het boek aldus terugkrijgende, bewerkte het opnieuw, het vroeger geleverde, zooveel hem oor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
baar scheen, naar de gemaakte opmerkingen veranderend, zich rechtvaardigend ingeval hij ze niet volgde; waarna hij het met het werk van den ‘tweeden vertaler’ aan Kuenen zond, die het, hetzij met, hetzij zonder overleg met de vertalers, onveranderd of gewijzigd, in handen van den drukker stelde. Van den aldus tot stand gekomen voorloopigen druk kreeg elk een paar exemplaren; opdat hij in het vervolg zooveel mogelijk daarmede in overeenstemming zou zijn, of anders op verandering zou aandringen. Eenmaal 's jaars kwamen wij een paar dagen bijeen, om allerlei punten te bespreken en geregeld het in druk verschenene te beoordeelen, ten einde zoo in moeilijke gevallen tot een slotsom te geraken.’ Welk een voorbeeldige degelijkheid, ja benauwende uitvoerigheid! Nog leggen de zeldzame exemplaren van den VóórdrukGa naar voetnoot1 getuigenis af van dit nauwgezet werk van een vorig geslacht en van hun rustelooze onvoldaanheid over eigen werk, in trouwen dienst der waarheid. Intusschen kon het niet zoo ten einde toe volbracht worden; reeds bij het leven der vier werd het ingezien. Maar van drie was de levensmaat reeds gevuld. In de genoemde Voorrede volgt op de beschrijving van de werkmethode: 10 Dec. 1891 overleed Kuenen. 28 Aug. 1894 overleed Hooykaas. 18 Dec. 1897 overleed Kosters. Tusschen deze droevige data wordt dan telkens vermeld, hoever het werk gevorderd was. Bij den dood van Kuenen was nauwelijks de helft van het O.T. in vóórdruk gereed. In het Levensbericht van Hooykaas schrijft Oort zelf: ‘Wij moeten, door den nood gedrongen, ons tevreden stellen met een minder lang volgehouden herziening’; was men na Kuenen's dood maandelijks bijeengekomen, voortaan werkten Oort en Kosters wekelijks verscheidene uren samen. Toen Kosters stierf, was juist een begin gemaakt met de publicatie van het geheele werk. De eerste aflevering was in zee, de tweede persklaar; nu ontviel de laatste medewerker Oort en stond hij alleen. De pijnlijke taak rustte op hem, met het eigen werk ook dat van de gestorvenen te revideeren. ‘Ten slotte’ - schrijft de Voorrede - ‘ben ik dus in zekeren zin verantwoordelijk voor het geheel, al zou ik, indien het mijn eigen werk was, op menig punt het anders - ik zeg niet: beter - hebben gedaan. ‘Dit is de geschiedenis van deze vertaling tot dusver’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
Na de voltooiing heeft Oort in een latijnsch boekje alle tekstveranderingen verantwoordGa naar voetnoot1. De bescheidenheid van den titel van dit deel - ed. H.O. staat er alleen bij - doet ons niet voorbijzien, welke een reuzenwerk hier is gedocumenteerd, in de critische zuivering van den tekst die aan de Nieuwe Vertaling is ten grondslag gelegd. Dat woord ‘reuzenwerk’ mag ook toegepast worden op den geleverden arbeid, omdat de tekst met Inleidingen en Aanteekeningen werd voorzien, zoodat wij hier meteen een volledigen kommentaar voor ons hebben en het O.T. ons voorgelegd wordt in het licht der moderne wetenschap. Oort zelf zegt in de meergenoemde Voorrede: ‘begrijpende dat het O.T. een gesloten boek blijft, zoolang men niet weet, hoe en wanneer de geschriften ontstaan zijn, diep voelende dat daartoe ook vele ingewikkelde vraagstukken moesten worden blootgelegd, inziende dat menige term van het O.T. dringend verklaring behoefde, - besloten wij op dat alles zooveel mogelijk in te gaan. De meeningen van anderen bestrijden, dat wilden wij niet. Doch wij wenschten wel, onze opvattingen te staven. Wij wilden een verklaring geven van het geheele O.T.’Ga naar voetnoot2. Ons voegt het slechts, vast te stellen dat met dit werk, waarvan Oort zoo groot deel volbracht, het monument van de negentiend'eeuwsche bijbelwetenschap aan ons volk geschonken is, waarop het volgend geslacht met trots en dankbaarheid mag terugzien. En dit niet alleen wegens zijn wetenschappelijke waarde, niet alleen ook om zijn beteekenis voor ons godsdienstig volksleven, maar ook als letterkundig werk. Hieromtrent nog een woord. Wij sluiten ons daarbij aan bij wat prof. L. Knappert tot lof van de Nieuwe Vertaling in letterkundig opzicht schreefGa naar voetnoot3. De wijze waarop het O.T. hier in onze taal overgebracht is, verdient in een levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde afzonderlijke vermelding en verantwoording. Zonder dat men eenigermate tekortdoet aan de beteekenis die den Statenbijbel als vormende kracht voor de Nederlandsche taal toekomt - wie onzer wist dat het O.T. een zoo grooten rijkdom van taalvormen en van letterkundige verscheidenheid bezat? in de nieuwe vertaling eerst kwam dit aan den dag. Daar leeren wij metterdaad het verschil kennen tusschen Hebreeuwsche poëzie en Hebreeuwsch proza. Men leze hier de drie strofen van den psalm van het hijgend hert, psalm 42 en 43 (aandeel van Oort in de vertaling). Men leze het lied van Deborah, Richt. 5, oudste stuk poëzie van Israël, tusschen de relazen van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
het oorlogsbedrijf in dien tijd, toen ‘er geen koning in het land was en ieder deed wat hem goeddocht.’ Men vergelijke deze pericopen en tientallen andere in den Statenbijbel en de nieuwe vertaling! De vertalers gingen zoover, dat zij niet alleen, streng en melodisch, het parallelisme der oude poëzie handhaafden en met rustelooze zorg naar welluidende synoniemen zochten, maar dat zij zelfs de klank- en woord-spelingen en de zeldzame rijmen (meest in de profetische geschriften voorkomend) zoo eenigszins mogelijk bewaarden. In Jesaja (weder kies ik een boek dat Oort in ‘eerste vertaling’ bewerkte) komt dit vooral vele malen uit. Als eenig voorbeeld van treffend schoone vertaling noem ik te dezen Jesaja 5 ‘het lied van mijn vriend en zijn wijngaard’ met die treffende regels, waarmede een deel der profetie afsluit: De wijngaard toch van Jahwe der heirscharen is het huis Israël, En zijn lusthof zijn de mannen van Juda. Hij verwachtte recht, en zie het was slecht, Rechtsbetrachting en zie het was rechtsverkrachting. - Het gaat echter niet alleen hierom, dat dichterlijke gedeelten ook als dicht weergegeven werden. Het O.T. is méér dan een boek, 't is een letterkunde, 't is een kleine wereld in haar geheel. Van hoe groote waarde dan, dat de moderne taalschat nu gebruikt werd in al den rijkdom van zijn waarden: zakelijk voor de wetgeving, technisch voor ambacht en ambachtswerk, licht van toon voor de vertelling, gedragen voor de boetpredikatie, strak voor de bespiegeling, speelsch voor het minnedicht, sonoor voor den boetpsalm, pathetisch voor de zieleklacht. Dit en zooveel meer heeft de Nieuwe Vertaling O.T. gebracht, ook in letterkundig opzicht haar geschenken biedend. Wel mocht prof. Knappert in het fraaie Gidsopstel, dat ik reeds noemde, zeggen: ‘Het Oude Testament, Israëls gewijde letterkunde ging voor ons schuil onder velerlei bedeksel.... Hier is het in zijn heerlijkheid, uit doodslaap verrezen!’ Wonderlijk klinkt tegenover deze waarheid de zwakke wensch, zoovele malen geuit en als een klacht te verstaan, dat de vertalers zich toch meer bekommerd mochten hebben om aansluiting, zoovaak als deze mogelijk was, bij den geijkten tekst der Statenvertaling. Wij dingen waarlijk niet af op haar eer, wanneer wij de overtuiging uitspreken dat, indien men zooiets bedacht en betracht had, de vertaling, ook in letterkundig opzicht, knoeiwerk in plaats van kunstwerk geworden ware. Welk stylist kan zich bekreunen om de stijl van zijn voorgangers? Een literator is toch geen restaurateur? Trouwens, ook in ander opzicht, maakt zich hier diepgaand misverstand kenbaar. De Statenvertaling gaat nu eenmaal van geheel andere bijbelbeschouwing uit dan de moderne wetenschap en het modern godsdienstige inzicht doet. Waren de vertalers den conservatieven terwille geweest, - zij hadden hun werk geen jaar volgehouden! Hoe zou men een geschiedverbaal uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
Genesis, dat kennelijk uit twee verschillende oudere stukken saamgeschreven is, kunnen vertalen met inachtneming van den tekst der Statenvertaling, aan welke deze tweeledige samenstelling ten eenen male ontging? En hoe zou men, na de herkenning van den ouden Godsnaam Jahwe zich bij het vertalen - met het behoud van zijn eerlijkheid als godsdienstig mensch - kunnen plooien naar conservatieve wenschen, en het particularistische van dezen Godsnaam zichzelf ontveinzen, den lezers onthouden, door Jahwe te maskeeren in 't geijkte Heer of HEERE? Natuurlijk komt het persoonlijk standpunt van de vertalers (met al hun kracht en al hun onvermijdelijke beperktheid) veel meer in de Inleidingen en Aanteekeningen dan in de Vertaling naar voren. Maar ook daar konden zij hun taak eerst trouw en goed en blijmoedig volbrengen, wanneer zij zich vrijhielden van iedere traditie en de Hebreeuwsche boeken weergaven zooals die tot hen spraken. Als bestond er geen Statenbijbel; als waren de oude Schriften te voren nog nooit vertaald. De betrekkelijke onbevangenheid van hun werk is hun groote eer en geenszins een schade.
Na de voltooing van de Nieuwe Vertaling O.T. is herhaaldelijk aan de bewerkers in het openbaar de dank van velen toegebracht. In een zitting van de Protestantenbondsvergadering van 1897 werd op stormachtige wijze hulde gebracht aan prof. Oort, die hij beantwoordde met een verzoek om stilte ter eere van de dooden. Bij de herdenking van Oort's 25-jarig professoraat, in 1900, dat samenviel met de voltooiing der uitgave, werd hij door velen in den lande, bepaaldelijk als Bijbelvertaler gehuldigd, ook ontving hij de koninklijke onderscheiding eener ridderorde van den Nederlandschen Leeuw. En in het voorjaar van 1901 gaf ‘De Hervorming’ een Gedenkblad uit, dat de portretten van de vertalers bevatte en bijdragen van verschillende lofredenaars van hun werk. Grootere voldoening was het zeker nog, dat de Nieuwe Vertaling - ofschoon een kostbare uitgave - in ruimen kring gekocht en gebruikt werd, en dat al spoedig het verlangen uitging zoowel naar afzonderlijke uitgave van bepaalde bijbelboeken in de Nieuwe Vertaling als naar een beknopte en populaire bewerking van het geheel. Deze verscheen dan ook eenige jaren later, onder toezicht van prof. Oort bewerkt door I. Hooykaas Jr. Onverkort werd de geheele tekst van het O.T. gegeven, van Inleidingen en Aanteekeningen werd slechts behouden wat tot recht begrip van den tekst voor den gewonen lezer diende. Niet het minst belangrijk resultaat van de Nieuwe Vertaling acht ik ten slotte, dat de verschijning invloed oefende op andere kringen en zoowel gematigd orthodoxen als gereformeerden tot dergelijk ondernemen prikkelde. Dit ten bate van hun geestverwanten, die als schrale winst voor hun deel althans ééne zekerheid mochten boeken, nl. dat, zoo zij zich van deze nieuwe vertaling al op een afstand wenschten te houden, de Statenvertaling | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
die zij gebruikten toch wel in ieder geval ontoereikend gebleken was. Wanneer wij de vaderlandsche bijbelsche theologie na een kwart eeuw overzien, is 't onweersprekelijk dat de Nieuwe Vertaling, die allereerst aan Oort's naam verbonden blijft, pionierswerk verricht heeft, dat aan het gansche Protestantisme in Nederland is ten goede gekomen.
En als laatste hoofdstuk van zijn rijke levensboek thans Oort's Vertaling van het Nieuwe Testament. In een Naschrift bij den Herdruk van een oud Tijdspiegelartikel over de BijbelvertalingGa naar voetnoot1 vraagt Oort, met verwijzing naar de twee deelen der editio princeps: ‘Zal er binnen niet te langen tijd een derde, het N.T. bevattend, even breed als het O.T. behandeld, worden bijgevoegd? Ik hoop het’. Deze woorden bevatten een verborgen belofte. Oort zelf wist, en - hij alleen wist, hoe dicht de wensch bij haar vervulling was. Immers, een deel van de vertaling lag al in handschrift gereed en aan de bewerking van het vervolg werd door hem met haast koortsigen ijver gewerkt. Het zal naar mijn berekening in 1905 of 1906 geweest zijn, dat de wensch naar het tot standkomen van een vertaling van het N.T. vasten vorm bij hem aannam. Met zijn 70-jarigen leeftijd was het voorgeschreven afscheid uit het ambtelijke leven ophanden, en geenszins voelde de aanstaande emeritus zich uitgediend. Dat de aandacht bij hem toen viel op het Grieksche Nieuwe Testament, kan zeker niemands verwondering wekken, nadat men in het bovenstaande vernomen heeft, hoe de universaliteit der bijbelsche letterkunde Oort steeds meer nog dan zijn bepaalde vakwetenschap boeide, en hoe vurig hij immer zich wenschte nuttig te maken voor den wijdst bereikbaren kring, alsook hoe het N.T. levenslang zijn aandacht en het Evangelie immer zijn nederig toegewijde liefde gehad heeft. Daarbij maakte de ingang, dien de Nieuwe Vertaling O.T. gevonden had, het voor velen en ook voor hem tot een dierbaren wensch, op gelijke wijze de Bijbelvertaling voltooid te mogen zien. Omstreeks den genoemden tijd dan richtte Oort zich in particulier schrijven tot eenige Nieuw Testamentici, om hen op-den-man-af te vragen, hoe zij over de door hem gewenschte onderneming dachten. De antwoorden vielen algemeen teleurstellend uit; geen der geraadpleegde geleerden achtte het mogelijk bij den toenmaligen stand der wetenschap tot het gewenschte doel, een gemeenschappelijke vertaling van het N.T., te geraken. Oort nam de afwijzende antwoorden in zich op, overwoog of binnen afzienbaren tijd de gewenschte eenstemmigheid te verwachten was, berekende ook dat de tijd drong en - besloot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
het werk zelfstandig te ondernemen, zonder de hulp van gelijke medewerkers. Slechts verzekerde hij zich - daartoe wellicht gedreven door het treffende woord van den Franschen hoogleeraar Pernot, dat men het N.T. als het oudste stuk nieuw-Grieksch kan beschouwen - van de deskundige hulp en voorlichting van den neograecus te Leiden, prof. D.C. Hesseling, terwijl voor vragen, de Nederlandsche taal betreffende, partijgetrokken werd van de goede raad van prof. L. Knappert, met wien later ook de geheele vertaling doorgelezen werd. Toen toog Oort aan het werk, met al de onverdeelde aandacht van een gelukkig mensch, die zich aan ééne zaak geven kan, en met de onstuimige onrust van één die weet dat zijn tijd niet breedgemeten is. Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga, één der tot medewerking aangezochten, die ongunstig geadviseerd had, heeft later (in ‘De Hervorming’, in een bespreking van Oort's vertaling, in 1912) de toedracht verteld: hoe hij het werk eerst ontraden had, maar, na eenige jaren vernemend dat Oort zelfstandig begonnen was, alsnog zijn medewerking had aangeboden, maar daarop had moeten vernemen, dat het werk thans reeds een eindweegs gevorderd was en nieuwe hulp thans dus minder gewenscht en zelfs onmogelijk moest heeten. Feit was, dat Oort met haast jaloersche liefde het werk voor zich hield en thans nauwelijks meer inmenging van rechtstreeksche medewerkers had kunnen verdragen. De arbeid - hoe omvangrijk ook - was trouwens onvergelijkelijk veel lichter dan die van de vertaling van het O.T. Wat het voornaamste is: Men kon hier volstaan met het kiezen van een uitgangspunt, dat vrij wat minder voorarbeid vereischte. Anders dan te voren, konden bij de vertaling van het N.T. de tekst-critische vragen - destijds zoovele en zoo zwaar - tot een uiterst minimum teruggebracht worden, daar het ‘tekstcritisch apparaat’ voor het N.T. in de 19de eeuw zoo grondig bewerkt is. Niemand heeft het dan ook, naar ik meen, Oort als een verzuim of tekort aangerekend, dat hij den toestand van den Griekschen tekst niet nog eens opnieuw heeft onderzocht, zooals met iederen regel van het Hebreeuwsche O.T. moest geschieden, - maar zich aangesloten heeft bij E. Nestle's bewerking van den critischen tekst volgens Tischendorf's ‘Octava’. Bij de vertaling kon het jongste taalkundige onderzoek gereedelijk gevolgd worden, dat aangewezen had, dat het Grieksch van het N.T. begrepen moet worden uit de zg. Koinê, de na-klassieke taal van het Hellenisme. Moeiten en onzekerheden te over daarentegen wierpen de vragen naar de historische herkomst der oud Christelijke geschriften op. Wel juist was het oordeel, dat bij een grooter aantal vertalers geen eenstemmigheid te dezen verwacht mocht worden, bepaaldelijk in de groep van vrijzinnige theologen. Bij dezen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
staat van zaken was Oort evenwel de geschikte man om leiding te nemen, vanwege zijn gematigd-radicaal standpunt: overtuigd aanhanger der critische school, onafhankelijk tegenover de traditie en niet vooringenomen voor één constructie van de geschiedenis, als hij was. Zijn opvatting is, dat Jezus' bestaan historisch vast staat en dat sommige woorden en berichten op historische feiten terugwijzen, maar dat wij de historiciteit van geen enkel feit wetenschappelijk kunnen bewijzen. Hij is sceptisch zonder zich door de scepsis als beginsel te laten leiden. Gekomen tot een eigen positief resultaat, stelt hij zich toch niet boven alles ten doel, dit resultaat te bewijzen. Ziehier de geest, die ons uit de Inleidingen en Aanteekeningen van Oort's N.T. tegemoet komt. Tegenover de Paulinische vraag stond hij niet anders dan tegenover de evangelie-critiek, die ik hier aanduidde. Het geschiedkundig bestaan en onze meer dan oppervlakkige bekendheid met het karakter van den apostel Paulus staat voor hem vast, ook staat vast dat een deel van de Paulinische brieven van den apostel afkomstig is; maar andere brieven zijn stellig van latere herkomst en de echte zijn omgewerkt en van toevoegsels voorzien. Het geheel der Brieven moet dus als Paulinisch in ruimeren zin behandeld worden en beschouwd worden, los van den persoon van haar onderstelden schrijver, hoezeer wij Paulus toch uit dit werk leeren kennen. Het behoeft geen betoog, dat dit standpunt voor sommigen te radicaal, voor anderen te behoudend, voor sommigen te zwevend, voor anderen nog te stellig zijn moest; maar ook dat op deze basis ruimte gelaten werd voor afwijkende opvattingen en dat de vertaling niet gedwongen werd tot den dienst om een bepaalde hypothese te bewijzen; zoodat, wat de netelige vragen van dezen aard betreft, door prof. Oort voor een zeer groote groep op geheel bevredigende wijze in zijn vertaling de leiding gegeven kon worden, die wij zoo deerlijk behoeven. En zoo verscheen in 1912 de Editio Princeps, uiterlijk geheel conform aan die van de vertaling O.T., met breede inleidingen en tallooze aanteekeningen - het in 1908 reeds vragender wijze in uitzicht gestelde ‘derde deel’. Op den voorgrond kwam daarbij, wat op den voorgrond hoorde te staan, de Vertaling zelve, met de incidenteele verklaring van moeielijke teksten aan den voet der bladzijde. Hoe talrijk zijn deze aanteekeningen, hoe duidelijk is hun taal, hoe oprecht is de verklaarder - o zeldzaam verschijnsel in commentaren! - om van duistere teksten rondborstig te verklaren dat ze duister of zelfs hem onverstaanbaar zijn. Eigenaardig was de ontvangst van de nieuwe uitgave door het publiek. Weinig aandacht werd, naar ik meen, aan Inleidingen en Aanteekeningen gewijd; op de Vertaling en dan speciaal op het Nederlandsch van deze vertaling werd daarentegen alle aandacht gericht. De betrekkelijk onbeduidende zaak | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
dat de wijze en dwaze maagden van Mt. 25 tot ‘verstandige’ en ‘onverstandige meisjes’ werden, en tientallen soortgelijke veranderingen, scheen de meeste aandacht te trekken, ergernis te wekken ook. Ik meen, dat het standpunt dat de vertaler ten opzichte van de critiek aannam, belangrijker is dan deze vraag, maar ik zou onvolledig zijn, indien ik nu niet trachtte Oort's vertaling zelve, en bepaaldelijk dan naar haar letterkundige waarde, te karakteriseeren. Welnu, dan behoort vóór alles opgemerkt te worden, hoe ondubbelzinnig duidelijk de vertaling is. Wanneer wij de bezwaren tegen de nuchterheid willen overwegen en er recht aan laten weervarenGa naar voetnoot1, moet toch vóór alle dingen worden uitgesproken, hoe verdienstelijk het, ook ter zake van het N.T., is, dat hier ondubbelzinnig eigen werk geleverd werd, dat het oorspronkelijk bijbelwoord hier op franke wijze weergeven werd, niet zooals een - soms zeer goedkoope - traditie dat wil hebben en niet zooals prof. Oort zelf beter nog dan wij het uit oude klanken kende, maar zooals hij als wetenschappelijk man het in den Griekschen tekst werkelijk voor zich zag liggen. Zijn onafhankelijkheid tegenover de traditie - bij een vertaling van het N.T. vooral een taak van grooten moed - is van Oorts vertaling de eerste verdienste. De groote duidelijkheid van geheel en deelen is de volgende verdienste. Schoon of niet schoon (waarover men verschillen kan): in ieder geval is hier klaar verstaanbaar en zuiver Nederlandsch. In bijzondere mate is dit van waarde bij de veelal zoo duistere Paulinische brieven. Is het ketterij, te beweren dat de Romeinenbrief en tal van pericopen in de andere brieven eerst nú in het Nederlandsch kunnen worden verstaan? Althans in het verband van hun redeneeringen; iets anders toch is het, losse teksten en korte passages met verstand en gevoel te kunnen genieten, iets anders, den samenhang van een redeneering en den bouw van een betoog in zich op te nemen. Wien gelukt dit, zonder dat hij den Griekschen tekst kan lezen, bij een Nederlandsche vertaling vóór die van Oort? De klacht over de nuchterheid der vertaling blijft. Prof. Oort was zich van deze nuchterheid wel bewust; hij kon zich, behalve op zijn vrije recht als vertaler ook beroepen op het feit dat het Grieksch van den oorspronkelijken tekst tot die nuchterheid alle aanleiding geeft, ja in zekeren zin den nauwgezetten vertaler ertoe dwingt. Bepaaldelijk de evangeliën - het dierbaarst deel in het N.T. - zijn stylistisch hoogst eenvoudig, ja soms onbeholpen van uitdrukking. Zoowel de toestand waarin het Grieksch zich bevond als ook bepaalde tradities, die de schrijvers schijnen geleid te hebben bij hun arbeid, lieten nauwelijks de kans op een eigen stijl voor de schrijvers over. Hun taal is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
allerminst ‘litterair’, alle zwier is verre; hoe geheel anders dan bij Israëls profeten! Ook wordt de plechtige gedragenheid van taal, die ieder lezer van onze geijkte vertalingen kent - en liefheeft - in het oorspronkelijke Grieksch gemist. Bij zijn arbeid liet Oort zich, toen hij zijn vertaling gaf, leiden door deze wetenschappelijke overweging. Kwam zij wellicht iets te veel aan zijn eigen nuchterheid in het gevlei? zoo vragen wij ons af; en: miste hij in zijn ouderdom eenige remmingen, die in vroegere jaren zijn voortvarendheid beteugelden? Maar in ieder geval schijnt het verwijt, dat hij zijn vertaling niet aansluiten deed bij bekende klanken, onjuist en onwaardig; gelukkig dat hij, slechts naar den wetenschappelijken maatstaf metende, wat het Grieksch hem voorschreef in zijn eigen Nederlandsch vertaalde. Ook al was dit een minder dankbare taak dan de overzetting van het Oude Testament, dat zooveel meer letterkundige schoonheid brengt, zooveel meer dat onbekend was uit het duister liet optooveren en den vertalers zooveel rijkere gelegenheid bood, hun meesterschap over de Nederlandsche taal te doen blijken.
Behalve de winsten, die Oort's vertaling van het N.T. opzichzelf beschouwd bracht, had de voltooiing van dezen arbeid ook het resultaat dat de Bijbelvertaling in tekstuitgave nu als één geheel gepubliceerd kon worden. Het verzoek, om verlof te geven tot het bezorgen van een dergelijken ‘Bijbel naar de Leidsche Vertaling’, werd namens een aantal jongere theologen tot professor Oort gericht. Evenwel - hij was daarvoor aanvankelijk niet te vinden. Voor een tekst-uitgave voelde hij niets. Zijn verzet er tegen was even karakteristiek als het feit dat hij ten slotte toegaf. ‘Wat moet je nu’ - ik haal een gesprek, dat nooit opgeteekend is, uit het geheugen aan - ‘met een uitgave van den Bijbel als één geheel en dan zonder commentaar? De Bijbel laat zich niet lezen; hij wil bestudeerd worden!’ - Wenschen, aan de practijk ontleend, werden daartegen in 't midden gebracht. Het baatte niet veel; in zijn ouderdom was Oort weinig vatbaar voor een beroep op de eischen van de practijk, en verwachtte hij vooral van de kerkelijke practijk niet veel voor de waarachtige volksontwikkeling. - Toen werd een laatste argument opgeworpen. Indien prof. Oort niet erkennen kon, dat bijbelverspreiding en bijbellectuur zonder daaraan gepaarde toelichting iets kan uitwerken, dan moest hij toch gevoelen dat de hulpeloosheid, waarin de enkele Bijbeltekst den ongelukkigen lezer zou laten, dezen moest doen verlangen en reiken naar meer licht; zoodat verwacht mocht worden dat men dan kwam van het een tot het ander, van de tekstuitgave tot den commentaar! - ‘Daar kon je wel gelijk aan hebben,’ was het vergenoegde antwoord; ‘een tekstuitgave van het geheel zal de menschen misschien | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
dwingen, Oud en Nieuw met aanteekeningen te gaan bestudeeren. Mijnentwege kun je je gang gaan!’ Royaal als hij was, stond prof. Oort daarop voor zijn deel alle rechten van uitgave aan den Ned. Protestantenbond af, en schreef hij voor de eerste volledige tekstuitgave van den Bijbel in de Leidsche Vertaling die fraaie Algemeene Inleiding tot den BijbelGa naar voetnoot1, waaruit ik aanstonds den aanhef zal afschrijven. In een deel der oplagen van de tekstuitgave is deze Inleiding achterwege gebleven, en men zal ze in deze exemplaren ongaarne missen. Maar de toedracht te dezen is: Het Nederlandsch Bijbelgenootschap bleek op gedaan verzoek bereid, de Leidsche Vertaling op baar prijslijsten te brengen en in haar dépots op te nemen. Daar de reglementen van het N.B.G. evenwel met reden alle gecommentarieerde uitgaven daarvan uitsluiten, was weglating van de Inleiding in de voor dit doel bestemde exemplaren een billijke eisch. De tekstuitgave van den geheelen Bijbel verscheen in groote Dessendiaan-formaat; na eenige jaren was een nieuwe druk noodig, die in het handige formaat van den Galjardbijbel werd bezorgd. Prof. Oort herzag voor deze tweede uitgave nog den geheelen tekst. Een uitgave van het N.T. afzonderlijk werd verschillende malen bezorgd; alles onder leiding en voor rekening van den Ned. Protestantenbond. Het was voor den grijzen geleerde - dit alles gebeurde in zijn tien laatste levensjaren - een rijke en schoone voldoening, te bespeuren, hoe zijn werk ingang vond. Een lichte verbazing tevens, dat de Bijbel, die voor hem overwegend een machtig boek van moeielijke stúdie geworden was, als godsdienstig boek door den eenvoudigen Christenmensch van dezen tijd nog zoo begeerd werd!
Het was niet recht mogelijk, en ook ondienstig, het verhaal over het voornaamste werk, dat professor Oort voor ons volk en zijn letterkunde verricht heeft, te bekorten; toch moest ik de beschikbare ruimte voor dit Levensbericht daarvoor overschrijden. Maar nu wij zijn arbeid te dezen beschouwd en gewaardeerd hebben, blijkt daarin ook wel haast alles samengevat te zijn, wat wij over den mensch en den geleerde hadden in het midden te brengen, en komen wij tot ons slot. Wij lezen den aanhef van de genoemde Inleiding voor de tekstuitgave van den Bijbel. Zij luidt, kloek en afdoende, aldus: ‘Wanneer een mensch God ziet en Diens stem hoort, behoeft hij in zijn betrekking tot Hem geen ander mensch, al doet het hem altijd goed van medegeloovigen opwekking en voorlichting te ontvangen. - Maar wanneer hij onmachtig is zich te verheffen tot de hoogte waarop men God ontmoet en hij verlegen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
staat tegenover de levensraadselen, terwijl hij toch beseft dat het zeer wenschelijk voor hem is den Onzienlijke te kennen en te dienen, dan neemt hij zijn toevlucht tot menschen van wie hij onderstelt dat zij den weg weten. En wanneer in breede kringen het pijnlijk gevoel leeft dat onder de tijdgenooten niemand is van wien men vertrouwt dat hij de waarheid bezit, en men ook niet gelooft dat God zich heden openbaart als weleer, dan ziet men naar het verleden, waarin Hij, naar men meent, wel tot uitverkorenen gesproken heeft, en klampt zich vast aan wat zij nalieten. - Dientengevolge ontstonden onder verschillende volken Heilige Schriften, en bleven ze in eer.’ Ziedaar de aanhef eener Bijbel-inleiding. Zie hier, wat de onderscheiding tusschen het leven-uit-God en het vragen naar de godsdienstige zekerheid aan anderen betreft, een vrijzinnige beginselverklaring. Ziehier eindelijk, in de verzekerde getuigenis over God een zuiver Credo. De Bijbel moge groot zijn als document van wat menschen aangaande den Eeuwige konden overleveren, grooter is het wonder dat God ons door Zijne kracht innerlijk te doorleven geeft. Daarnaar te zoeken, ongedwongen en waarachtig, volhardend en met zedelijken ernst: ziehier het werk van dezen ouden strijder, dezen begaafden en goeden mensch, wien men als zijn schoonste eer mag nageven, dat hij geen heerscher was maar wel een getrouwe dienstknecht, dat hij veel wilde brengen aan anderen en hun ongaarne iets ontnemen, dat hij veel had mede te deelen en waarlijk niets te verbergen, dat hij ijverig arbeidde en noode rustte. En dat hij God zocht in de waarheid en Gods waarheid liefhad, naar luid van één zijner geliefkoosde woorden: onbewimpeld.
C.E. Hooykaas. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
|
|