Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1929
(1929)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. Joh. C. Breen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||
Fransina Holst (geb. 1822) en vestigde zich met haar in een kruidenierswinkel op de Brouwersgracht. De winkel nam echter niet op, en hij moest omzien naar een ander middel van bestaan. Hij vond dit in den houthandel, waaraan hij dan nu ook verder trouw gebleven is. Hij werd, sinds 1872 op eigen naam en voor eigen rekening, commissionnair in gezaagde en ongezaagde houtwaren. Iedere week gaf hij een prijscourantje uit, dat hij aan de houthandelaars toezond. Zelf behoefde hij het niet te gebruiken, want hij had al de perceelen hout, die hij te verkoopen had, precies in zijn hoofd. Verwonderlijk sterk was zijn geheugen. Hij citeerde uit het hoofd met de bladzij er bij. Zijn belangstelling was dus niet beperkt tot hout en nog eens hout. Integendeel, hij had veel smaak in theologie. Van dogmatiek wist hij heel wat af; daarnaast ook van kerkrecht. Zoodoende kon hij een vooraanstaande positie innemen in den kring van de ‘Vrienden der Waarheid’. Met dezen naam worden kortheidshalve aangeduid de leden der ‘Nederlandsche Vereeniging van Vrienden der Waarheid tot handhaving van de leer en de rechten der Gereformeerde Kerk’. Zij wenschten, dat in de Kerk alleen zoodanige prediking zou worden toegelaten, als in overeenstemming was met haar belijdenis, en kwamen, in verband daarmede, op voor het herstel der presbyteriale kerkinrichting. Werkend voor de toekomst, verloren ze toch het heden niet uit het oog; waar ze maar konden, trachtten ze in het tekort aan rechtzinnige prediking te voorzien; zoo hielden ze, ter onderlinge stichting, gezelschappen, en zonden evangelisten uit. Verscheidene jaren vóór - in 1863 - bovengenoemde Vereeniging werd opgericht, die over het heele land haar vertakkingen had, was er reeds zulk een kring in Amsterdam. Deze is met liefde geteekend in het boekje van Mej. Bressen, ‘De Gedachtenis des Rechtvaardigen’ (J.H. Kok, Kampen, 1910). In het middelpunt staat bij haar de aantrekkelijke figuur van Dibbetz, een oud-zeeofficier, die na een veelbewogen leven aan het hoofd was komen te staan van een ‘Tehuis’, waar de vrienden des Zondags na den morgendienst elkander konden vinden en waar ze dan, onder het genot van een kop koffie, nog eens napraatten over de gehoorde preeken of ook wel van gedachten wisselden over de uitlegging van een of anderen tekst. Naast Dibbetz noemt Mej. Bressen herhaaldelijk Bechtold en Breen. Ze gaan alle drie voor in gezelschappen en geven onderricht aan de evangelisten der Vereeniging. Breen was bovendien ook wel met de pen werkzaam. Van hem zijn twee brochures bekend, de eene uit 1867 over de uitvoering van Art. 23 van het Algemeen Kerkelijk Reglement (N. de Hoogh, Amsterdam), de andere uit 1886 over de onwettigheid der synodale organisatie van 1816 (B. van de Land, Amsterdam). Zijn naam komt ook gedurig voor in het Maandblad van de Evangelisten der reeds herhaaldelijk genoemde Vereeniging Hierin plaatste hij b.v. wel fragmenten van zeldzaam geworden | |||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||
theologische geschriften uit de 17de en de 18de eeuw, of ook wel stukken, van belang met het oog op den strijd voor kerkherstel, zoo b.v. de Memorie van Bezwaren der Amsterdamsche Classis, in Maart 1816 bij koning Willem I ingediend, alsmede het namens Hem gegeven Antwoord, dat hij van niet weinig krasse noten voorzag. Zijn heftige aard komt hierin duidelijk uit. Ofschoon geen man van indrukwekkend uiterlijk - hij was, evenals zijn zoon, klein van stuk - kon hij toch geweldig opstuiven. Niet geheel zonder reden gaf men hem, die immers tot de Waalsche kerk behoorde, den bijnaam ‘de wilde (of ‘woeste’) Waal’. De actie van de Vrienden der Waarheid heeft haar bekroning gevonden in de Doleantie, die men dan ook niet te zeer, als zoo vaak gebeurt, voor moet stellen als het werk van één man. Toen Dr. Kuyper in 1870 in Amsterdam kwam, bestond daar sinds lang een groep van gelijkgezinden. Dezen hebben hem in den strijd, die nu volgde, en toen eindelijk de beslissing viel, trouw terzijde gestaan. Ook Breen. Was hij in 1886 lid van den kerkeraad geweest, ook hij zou door de schorsing getroffen zijn. In het reeds genoemde Maandblad toch heeft hij daartegen met nadruk geprotesteerd. Na nog verscheiden jaren een van de banden der synodale organisatie ontslagen kerk als ouderling te hebben gediend, is hij in 1897, na een langdurig ziekbed, heengegaan. Zoo uitvoerig als ik geweest ben over Breens vader, zoo kort kan ik zijn over zijn moeder. Het was een klein, vroom vrouwtje, vriendelijk, maar allerminst sentimenteel. Het zou een vergissing zijn te meenen, dat de jongen, die hun den 10den November 1865 geboren werd en naar zijn grootvaders de namen Johannes en Christiaan ontving, als een verwend eenig kind opgevoed is. Over zijn jeugd bezitten we - in een bespreking van het straks genoemde boekje van Mej. BressenGa naar voetnoot1 - eenige mededeelingen van hem zelf. Aan de koffiekan op de Zondagochtendjes in het ‘Tehuis’ had hij nog een flauwe herinnering, gelijk ook aan het collectezakje, dat rondging, wanneer Dibbetz in de Blindeninrichting in de Warmoesstraat bijbellezing hield. Al vroeg namen zijn ouders hem dus mee naar de kerk of waar ze overigens hun stichting zochten; ook wel naar gezelschappen. Het spreekt van zelf, dat hij een Christelijke school bezocht; het was die van den Heer Hesta op de Lindengracht. Hier maakte hij al zulke goede opstellen, dat ze volgens den meester onmogelijk eigen werk konden zijn. Reeds vroeg had hij smaak in geschiedenis en Vader Breen deed zijn best daaraan te voldoen. Zelf was hij er ook wel eenigszins mee bekend. Waarschijnlijk heeft zijn voorliefde voor het kerkrecht hem er toe gebracht ook eenige studie van geschiedenis te maken; we vinden althans | |||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||
in zijn eerste brochure naast verscheiden kerkenordeningen uit de 16de en de 17de eeuw ook Trigland's ‘Kerckelijcke Geschiedenissen’ vermeld. Maar hoe dit zij, op zijn achtste jaar was zijn zoon soms al verdiept in de stads- of de landshistorie van Jan Wagenaar. De oude Breen, die zelf in zijn jonge jaren met zooveel moeilijkheden te kampen had gehad, wou dat zijn zoon, wanneer hij de maatschappij inging, beter onderlegd zou zijn dan hij. Hij zond hem derhalve naar de H.B.S.. In de jaren 1878-1883 heeft hij de 5-jarige afgeloopen aan de Keizersgracht. Hij kreeg hier vrienden, waaronder er waren voor het leven: C. André B. Bakker, die bij de Breens, wier gezinsleven zich door beslistheid van overtuiging kenmerkte, blijvende indrukken ontvangen zou, en C.F. Westermann, later Luthersch predikant, met wien Breen tot 1900 toe, toen hij in Amsterdam beroepen werd, een briefwisseling zou voeren, aan de lezing waarvan Schrijver dezes groote verplichting heeft. Hij heeft in zijn H.B.S.-jaren ook nog al omgegaan met Albert Verwey, te zamen met wien hij ter catechisatie ging bij Ds. Renier, den predikant, bij wien hij geloofsbelijdenis zou afleggen. Een bekende figuur, die aan deze H.B.S. verbonden was, was Dr. W. Doorenbos. Breen heeft echter van hem weinig of geen les gehad. Hij kreeg Nederlandsch van een zekeren Boon, die de hekeldichten van Vondel behandelde op een wijze, die hem allerminst naar den zin was, waarom hij er dan ook tegen opkwam. Met wiskunde had hij moeite, teekenen kon hij in het geheel niet, maar geschiedenis was goed. Hier deed hij veel aan voor zich zelf; gaandeweg kreeg hij een aardige bibliotheek: Vader kocht voor hem op aucties. Het had zeer wel kunnen zijn, dat deze de opleiding van zijn zoon voltooid geacht zou hebben, toen deze in 1883 eindexamen aflegde, wanneer niet eenige jaren tevoren de Vrije Universiteit opgericht was. Het is de vraag, of hij hem na de openbare H.B.S. aan de openbare universiteit zou hebben toevertrouwd. Hij heeft zich herhaaldelijk zóó uitgelaten, dat hij maar één vrees had, n.l. dat zijn zoon niet in zijn voetstappen wandelen zou. Hij had hem steeds in Calvinistischen geest opgevoed, maar zag wel in, dat, hoe ouder de jongen werd, hij des te minder in staat zou zijn hem leiding te geven. Maar het feit, dat er nu een Gereformeerde Hoogeschool bestond, zal - zoo meeneg we te mogen aannemen - bij zijn overwegingen zwaar gegolden hebben. Zelf had hij met zijn vrouw haar opening bijgewoond in het koor van de Nieuwe Kerk, nadat zij den avond tevoren met hun jongen onder het gehoor geweest waren van Ds. Hoedemaker, toen deze in diezelfde kerk een wijdingsrede hield. Doch hoe dat zij, wanneer het H.B.S.-diploma behaald is, zien we Vader Breen bij Prof. Woltjer raad gaan inwinnen over de verdere studie van zijn zoon. Deze beval Dr. J. van Leeuwen | |||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||
aan als den besten leeraar in de oude talen, die er in Amsterdam te vinden was. Tezamen met zijn vriend Westermann ging Breen nu bij Dr. Van Leeuwen les nemen. Deze werd echter spoedig in Leiden tot hoogleeraar benoemd. Voor de jongelui was dat minder erg, want hij was niet de meest geschikte om hen voor het examen klaar te maken. Dit ging zijn medewerker aan de bekende Grieksche grammatica, Mendes da Costa, beslist beter af. In 1885 deden beiden, als extranei, aan het openbaar gymnasium eindexamen. Breen ging nu naar de Vrije Universiteit, toen nog een inrichting met slechts enkele professoren en zeer weinig studenten - in den cursus 1885/86 in het geheel 57, waarvan 47 theologen, 6 litteratoren en 4 juristen -, in den lande veracht en bespot. Wie geen zeer dringende motieven had, ging daar niet heen, te minder daar de graden geen civiel effect hadden. Een zeer gewone vraag, die aan de groenen gesteld werd, was dan ook: waarom komt ge aan de V.U.? Breen kwam er alleen om des beginsels wil, want het vak zijner keuze kon hij er eigenlijk niet beoefenen. De studie in de letteren kwam er in hoofdzaak neer op studie van Latijn en Grieksch. Toch verloor hij de geschiedenis niet geheel uit het oog. Gelijk ook blijken kan uit het vasthouden - tot 1905 toe, toen de effectus civilis verleend werd - aan het ongesplitst doctoraat, huldigde Prof. Woltjer de idee van de eenheid der faculteit, en daaruit vloeide voort, dat er aan geschiedenis meer gedaan werd dan in de klassieke afdeeling der faculteit aan de openbare universiteiten het geval was. Op het program voor het doctoraal examen stond een overzicht van de geheele Algemeene Geschiedenis en bestudeering van Bernheim's Lehrbuch der historischen Methode. Doch daar bleef het dan ook bij. Van het volgen van eenige colleges aan de Gemeentelijke Universiteit, wat Breen wel gewild heeft, was Prof. Woltjer geen voorstander, en van het onderwijs van den eenigen historicus, die er toen aan de V.U. was, Prof. Rutgers, heeft hij - zonderling genoeg - niet geprofiteerd, althans het voorwoord van zijn proefschrift geeft geen aanleiding dat te veronderstellen. Wel blijkt daaruit, dat hij nog een college over anti-revolutionnair staatsrecht gevolgd heeft bij Lohman en Kuypers colleges over Nederlandsche taal- en letterkunde. Waneer Breen voor het eerst Kuyper hoort, over ‘de kunst van spreken’, is hij eenvoudig verrukt: het was ‘heerlijk mooi’; ‘dikwijls legde ik de pen maar neer, als overstelpt door de schoonheid van gedachte’. Breen deed wel aan het corpsleven mee - hij is zelfs nog lid van den senaat geweest - maar zocht de gezelligheid toch vooral in den kring van zijn naaste vrienden. Tot dezen behoorde m.n. Chr. Hunningher, die al spoedig den letteren ontrouw werd en aan de Stadsuniversiteit theologie ging studeeren. Met hem, volgens Breen ‘ethisch geboren’, heeft hij heel wat over het | |||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||
kerkelijk vraagstuk gedisputeerd, zonder dat dit echter aan de vriendschap eenige afbreuk deed. De vrienden kwamen veel hij Breen aan huis, d.i. sinds 1887 niet meer op Korte Singel 4 (vroeger T.T. 543), waar hij ook geboren is, maar op het Haarlemmerplein. Daar had zijn vader, die gaandeweg in wat beteren doen was gekomen, een huis gekocht (nr. 17). Hij kreeg er als studeervertrek een ‘echt oud-Amsterdamsche lage bovenkamer’. Een groote mate van vrijheid zal dezen student-Amsterdammer wel niet zijn toegemeten, maar het is de vraag, of hij er behoefte aan had. Er stond tegenover, dat hij in de ouderlijke woning liefderijke verzorging genoot, en daaraan kreeg hij wel behoefte. Zijn gezondheid ging meer en meer te wenschen overlaten. Misschien was aan de ontwikkeling van het lichaam te weinig aandacht geschonken. Wel wandelde hij veel, maar uit misplaatste zorg hadden zijn ouders beslist niet gewild, dat hij op de H.B.S. meedeed aan gymnastiek. Hij kreeg nu last van toevallen, ook wel buitenshuis. Hij werd er angstig en zenuwachtig van; op het laatst dorst hij niet meer uit te gaan. De toestand werd zóó erg, dat men - in 1891 - besloot hem een tijd lang naar buiten te zenden, naar Ermelo. Een maand of vier is hij hier wel geweest. In de vrije natuur, waar hij zonder vrees wandelen kon, is hij toen aardig opgeknapt. Na zijn terugkomst wierp hij zich met alle macht op de studie. Het volgende voorjaar deed hij het doctoraal, 18 en 22 Maart 1892, met de bijvoeging non sine laude. Bij zijn candidaats, den 24sten December 1888, had hij cum laude gekregen. Dat het den tweeden keer iets minder goed was, laat zich begrijpen. Van examenstudie ontslagen, kon hij zich nu aan het stellen van een proefschrift wijden. De keuze van de stof: ‘Pieter Corneliszoon Hooft als schrijver der Nederlandsche Historiën’ was uitermate gelukkig. Een humanistisch geschiedschrijver te behandelen, is eer het werk van een classicus dan van een Neerlandicus; daar kwam bij, dat hij van jongs af voor onze geschiedenis gedurende den tachtigjarigen oorlog een bijzondere belangstelling had. Hij heeft zijn onderwerp breed opgevat en geen moeite ontzien om aan de eischen, die het stelde, te voldoen. Natuurlijk heeft hij geen zelfstandige studie gemaakt van de humanistische geschiedschrijving in het algemeen, doch wel kennis genomen van wat toentertijd daarover bekend was. Zoo volgt hij Voigt, wanneer deze zegt, dat de humanisten, met uitzondering van Flavio Biondo, de middeleeuwen verwaarloosd hebben - een meening, waartegen later Fueter terecht opkomen zouGa naar voetnoot1 - maar Breen merkt hierbij toch op, dat het te dezen in Duitschland beter gesteld was; dit op grond van Wegele, wiens werk hij dus ook geraadpleegd had. De behandeling mocht nog al de goedkeuring van den promotor, | |||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||
Prof. Woltjer, wegdragen, die anders niet spoedig tevreden was. De promotie, waartegen Breen, met het oog op zijn gestel, zeer had opgezien, verliep gelukkig goed. Opponenten waren Fischer, de eenige, die vóór hem in de faculteit was gepromoveerd, en de professoren Kuyper en De Hartog. Ter eere van den dag begon Kuyper zijn betoog in Hooftiaanschen stijl. Den jongen doctor werd de graad magna cum laude toegekend. Tot verwondering van den bescheiden Breen, viel het proefschrift een goede ontvangst te beurt, en dat niet alleen in den eigen kring, ook van de zijde van geleerden als Blok en Te Winkel. De laatste wijdde er in de Spectator een breede bespreking aan, waarin hij het noemde ‘een degelijk werk, getuigend van veel werkkracht en veel scherpzinnigheid van die soort, die zonder groote zorgvuldigheid en nauwgezetheid zich niet kan ontwikkelen, maar daarom nog niet altijd het deel is van hem, wien het aan zorgvuldigheid en nauwkeurigheid niet mangelt’. Te Winkel's critiek was in menig opzicht gerechtvaardigd. Toch wil het mij voorkomen, dat soms het gelijk eer was aan de zijde van Breen, zoo in zake de kwestie, waarom Hooft toch Tacitus tot model genomen heeft. Te Winkel wil hier volstaan met de opmerking van Brandt, dat beider ‘aardt wonderlijk overeenquam’, terwijl Breen denkt aan invloed van Lipsius en De Groot. Uit het zooeven aangehaalde werk van Fueter blijkt, dat, nadat eerst Livius geruimen tijd het model geweest is der humanistische geschiedschrijvers, sinds het midden der 16de eeuw Tacitus meer en meer nagevolgd wordt. Evenals Te Winkel prees ook Dr. Doorenbos - deze in een particulier schrijven - Breens gematigdheid. Deze begreep haast niet, hoe het mogelijk was; hij had toch heusch zijn overtuiging niet verborgen. Dat had hij zeker niet. Men kan zeggen, dat in het proefschrift al de heele Breen te vinden is, niet zoozeer nog de onderzoeker van de geschiedenis van Amsterdam, al is dan ook de hoofdpersoon een Amsterdammer, wel de tegenstander van de remonstrantsch-liberale traditie in onze geschiedschrijving, wel de kenner van onze 16de- en 17de-eeuwsche geschiedenis in den ruimsten zin van het woord, die van staat, kerk, godsdienst, letterkunde enz., wel de beoefenaar van de geschiedenis onzer geschiedschrijving. Vermelden we ten slotte nog, dat het Dr. H.C.A. Muller gediend heeft tot model voor een soortgelijk werk over De Groot's ‘Annales et Historiae’. Breen was nu gepromoveerd en wel, en onder de hand acht en twintig jaar, maar hij had nog steeds geen betrekking. In het begin van 1891 was hij voor korten tijd, hoogstens twee weken, ingevallen voor zijn vriend Fischer, die leegaar was aan het Gereformeerd Gymnasium, maar toen men niet lang daarna daar een nieuwen leeraar voor de oude talen noodig had, ging men hem voorbij. Blijkbaar had hij niet bijzonder voldaan. Het | |||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||
ontbrak hem aan de noodige vrijmoedigheid. Ook kon hij zich niet voldoende verstaanbaar maken; hij had n.l. een spraakgebrek, dat later een heel eind heen verholpen is, maar hem toch altijd eenigszins is blijven hinderen. Ofschoon niet geheel zonder inkomsten - hij gaf veel privaatles -, zoo wou hij toch graag een gevestigde positie hebben en dan zoo mogelijk een eigen gezin vormen, verlangens, die niet zoo spoedig zouden worden vervuld. Breen moest geduld leeren oefenen. Had hij in zijn studententijd reeds met ernstigen tegenspoed te kampen gehad, ook in de eerste jaren daarna heeft hij het buitengewoon moeilijk gehad. Thuis was de toestand zeer droevig: zijn vader werd in den loop van 1895 door een beroerte getroffen, waarvan hij zich in de twee jaar, die hij nog te leven had, niet meer herstellen zou. Daar kwam bij, dat hij zelf volstrekt nog niet hersteld was. Het verblijf te Ermelo had geen definitieve beterschap ten gevolge gehad. Ook daarna heeft hij nog jaren lang gekuurd en gedokterd. Zijn geheugen heeft er gelukkig niet onder geleden, maar dat hij vaak buien van zwaarmoedigheid had, laat zich begrijpen. ‘Zal die verschrikkelijke angst dan nooit verdwijnen? Ik ben als een gevangene. Welke bedoeling heeft God toch niet deze bezoeking?’ ‘Deug ik nergens voor? Waarom word ik bij alles gepasseerd?’ Dergelijke uitlatingen komen in zijn brieven gedurig voor, maar Breen zou Breen niet geweest zijn, zoo er niet telkens op volgde, dat Gods weg de beste is en wij te gelooven hebben, dat Hij ons leidt en ons brengt, waar we wezen moeten. Met een betrekking wou het maar niet vlotten. Er is een aanwijzing, al uit 1891, dat hij wel graag archivaris worden wou, maar de weg naar dat doel was niet met rozen geplaveid. Prof. Blok, die zich zeer voor hem interesseerde, had er een goeden kijk op; ‘koester’ - zoo zei hij hem - ‘toch vooral geen hooge verwachtingen; weinig betrekkingen, geen groot salaris, verscheidene competitores’. Breen solliciteerde links en rechts, maar hij kon maar niet aan den slag komen. Toch zocht hij in verschillende richtingen. Toen hij in het voorjaar van '95 Prof. Woltjer eens een van zijn teleurstellingen kwam mededeelen, was kort te voren Prof. De Hartog gestorvenGa naar voetnoot1. Breen opperde nu het denkbeeld, dat men hem als lector de drie uur Latijn opdragen zou, die deze aan de propaedeutici gegeven had, maar dat viel allerminst in goede aarde. Voor die colleges, zoo antwoordde Prof. Woltjer, was een Latinist noodig, geen historicus. Hij zou er zijn toekomst maar mee bederven. Zoodra er een lector in de geschiedenis benoemd werd, dan ... Hij moest maar studeeren en een handboek schrijven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||
We raken hier aan een teer punt, Breens hoop opgenomen te worden in den kring van de docenten der Vrije Universiteit. Wie zich zijn jubileum herinnert, weet, hoe daarop toen van meer dan één zijde gezinspeeld is. Wat daarvan te zeggen? Zooveel is zeker, dat, zoo Prof. Woltjer het gewild had, Breen wel aan de V.U. benoemd zou zijn. Blijkbaar had hij toen dienaangaande nog geen vaste beslissing genomen en stelde hij deze afhankelijk van het schrijven, door Breen, van een werk van algemeenen aard. Daar is echter nooit van gekomen. Wel heeft Breen na zijn proefschrift, gelijk uit achterstaande lijst kan blijken, nog heel wat geschreven, tientallen artikelen, waaronder verscheidene van grooten omvang, maar geen boek. Er kwam nog bij, dat Prof. Woltjer in Breen geen docent zag, en het is de vraag, of hij daarin ongelijk had; Breen sprak niet gemakkelijk. Misschien dat de roep over zijn slechte gezondheid hem ook geen goed heeft gedaan. Maar al was het dan niet dat wat hij wenschte, toch is hem uit Prof. De Hartog's nalatenschap nog wel iets ten deel gevallen: hij werd in 1896 tot bibliothecaris benoemdGa naar voetnoot1. Om zijn groote boekenkennis was hij daarvoor in den kring der Vrije Universiteit de aangewezen man. Hij is het tot zijn dood gebleven. Intusschen was hij al geruimen tijd volontair op het Gemeentearchief. Hij had daar, toen hij nog voor zijn proefschrift zat, herhaaldelijk gewerkt. ‘Hooft’ - zoo zou Mr. Veder later te recht zeggen - ‘heeft Breen naar het Archief gebracht’. Hij meende, toen het met het krijgen van een betrekking niet dadelijk vlotten wou, goed te doen met geregelde bezigheid te zoeken. Den 20sten November 1894 hebben B. en W. hem als volontair toegelaten. Ruim twee jaar later (7 Januari 1897) is hij aangesteld tot tijdelijk ambtenaar. Weer een jaar later, toen hij kans scheen te maken voor de functie van onderdirecteur van 's Rijks Prentenkabinet, is hij, den 21sten Februari 1898, op krachtigen aandrang van Mr. Veder, door B. en W. benoemd tot commies met den titel van adjunct-archivaris. Er is over deze toevoeging in den Raad vooraf nog wat te doen geweest; meer echter toen en later op het archief zelf. Er waren er, die zich gepasseerd achtten. Er verscheen zelfs een stukje over in Asmodée, waarin Breen ‘een jongmensch’ genoemd werd, ‘die slechts een blauwen Maandag aan het archief geplaatst is’. Hoe onaangenaam dit voor hem was, hij liet er zich niet door ontmoedigen; rustig ging hij zijn gang. In de drie jaren, voordat hij definitief aan het Archief verbonden werd, had hij nog al veel met den Archivaris, Mr. Veder, samengewerkt; ze hebben toen een massa losse stukken van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||
voormalige thesaurie in orde gebracht en de verspreide binnenen buitenlandsche missiven, aan de stadsregeering gericht, tot een verzameling geformeerd. Sinds zijn benoeming tot adjunct schijnt Breen geheel zelfstandig gewerkt te hebben. Van hetgeen hij verricht heeft, worde hier vermeld een kaartenklapper van de namen, die voorkomen in de boedelpapieren van de Weeskamer, een lijst van de namen in de protocollen van 200 à 300 deelen van het uit 3000 deelen bestaande notarieel archief, een inventaris op het archief-Brants; verder heeft hij ook de verzameling-Hartkamp voortgezet, voor welker aankoop door de Gemeente hij zich niet weinig moeite gegeven heeft. Ongetwijfeld zouden er meer rechtstreeksche vruchten van zijn werkzaamheid te vermelden vallen, zoo hij niet steeds een groot deel van zijn tijd had moeten besteden aan den inlichtingendienst. Breen werd al spoedig de immer hulpvaardige bemiddelaar tusschen het archief en de bezoekers. Het was merkwaardig, hoe goed hij het archief kende. Zijn medewerkers vroegen zich wel eens af, hoe het mogelijk was, dat ‘die oude grootmemorialen, die handvesten, die keurboeken, die vroedschapsresolutiën al zoo spoedig in den jongen doctor een vriend schenen te herkennen als wellicht nimmer te voren’. Het ontging hun niet, ‘met hoe groote welwillendheid die oude registers hun bladen telkens voor hem als het ware deden openvallen ter gezochter plaats’. Breen had een buitengewoon flair om te vinden wat hij zocht. Dat de factor van het geluk hierbij een rol speelde, valt niet te ontkennen, maar het is de vraag, of de goede uitkomst niet voor een nog grooter deel op rekening gesteld moet worden van het ijzersterk geheugen, dat hij van zijn vader had geërfd, en de uitgebreide kennis van Amsterdam's verleden, waarvan de grondslagen reeds in zijn jeugd waren gelegd. En zijn kennis en flair wendde hij gaarne ten dienste van de bezoekers aan. ‘Wanneer zij’ - zoo schreef mij een hunner - ‘wel eens, ten einde raad, bij hem kwamen, was hij gewoon het geheele geval zwijgend aan te hooren, tot het relaas uitliep op een dood spoor en op de aarzelende vraag, hoe nu verder te komen. In schijnbare gelatenheid had hij alles vernomen, maar met zijn helderen geest toch den geheelen loop van het onderzoek gevolgd, want altijd verraste hij dan den vrager met de aanwijzing van een voor hem nieuwe, onvermoede bron. Dikwijls gebeurde het, dat hij zelf, zich even verwijderend, met een register of een document terugkeerde en zijn bezoeker een feit voorlegde, waardoor het onderzoek weder op gang of zelfs ten einde was gebracht’. Geen moeite was hem ooit te veel, ja niet zelden deed hij meer dan redelijkerwijze van hem verwacht mocht worden; een antwoord op een vraag groeide soms zelfs tot een opstel uit. Al heeft ook hij wel eens stank voor dank gekregen, over het geheel waren de bezoekers hem zeer erkentelijk. Met onmiskenbare duidelijkheid is dat m.n. den 20sten November 1919 gebleken, toen | |||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||
het vijf en twintig jaar geleden was, dat hij aan het archief gekomen was. Hem is toen, op initiatief van J.W. Enschedé, een waardige huldiging bereid, die hem een verkwikking is geweest op zijn levenspad. Hij heeft ze te meer gewaardeerd, daar hij het op het archief niet gemakkelijk had. Dat medewerkers zich, naar we zagen, door zijn benoeming gepasseerd achtten, was nog het ergste niet. Erger was, dat zijn chef, Mr. Veder, zoo onevenwichtig was. Misschien was hij wel het allerlastigst voor zich zelf, maar, hoezeer hij hem ook waardeerde en hoeveel hij ook voor hem gedaan heeft, hij was ook niet zelden zeer lastig voor Breen. Ofschoon hij wist, hoeveel Breen met Dr. Kuyper ophad, kon hij toch niet nalaten even bij hem in te loopen en dan eens flink op Kuyper te schelden. Vijf minuten later was hij het zelf glad vergeten, maar Breen, die, in plaats van hem te laten praten, er tegen inging, raakte het den heelen dag niet kwijt. Het kwam ook herhaaldelijk voor, dat Veder bezoekers naar Breen verwees, maar, als dezen zich later rechtstreeks tot Breen wendden, gepiqueerd was. Ofschoon we ons nu niet moeten voorstellen, dat de verhouding over het geheel genomen onaangenaam was, zoo is het toch de vraag, of iemand anders zulk een lijdzaamheid bezeten zou hebben, als Breen aan den dag heeft gelegd. Zij wekte de verbazing van wie geregeld op het archief kwamen, en er waren onder hen, die, ofschoon allerminst ééns geestes met Breen, toch de gevolgtrekking maakten, dat hij stellig in zijn geloof de kracht moest vinden om het bij Veder uit te houden niet alleen, maar ook zijn opgewektheid te bewaren. Het was voor Breen ook niet prettig, dat Veder al vroeg - in 1913 - van heengaan sprak, en toch maar aanbleef, tot 1922 toe. Toen eerst, op den leeftijd van 56 jaar, is Breen aan het hoofd van het archief komen te staan. Hij heeft zich in de nog geen vijf jaar van zijn archivarisschap doen kennen als een humaan chef, die het met zijn ondergeschikten, al begrepen die dat ook niet altijd, toch goed voor had. Hij is zich toen ook gaan bewegen in den kring zijner ambtgenooten, wat hij vroeger, omdat Veder het ook niet deed, nooit had kunnen doen. In dezen kring heeft hij wel waardeering gevonden, maar het is de vraag, of hij er geheel juist beoordeeld is. Niet althans, naar het mij voorkomt, op de Jaarvergadering der Vereeniging van Archivarissen, den 1sten Octoctober 1927 te Delft gehouden. De Voorzitter, Prof. Fruin, heeft toen o.m. het volgende gezegd: ‘Breen is te lang adjunct-archivaris, te kort archivaris geweest .... Als archiefambtenaar was hij verplicht den weg te bewandelen, hem door zijn chef aangewezen; wilde hij zijn eigen weg volgen, dan moest hij buiten het archiefwezen gaan. Dat heeft hij dan ook gedaan, en de jaarboeken van Amstelodamum kunnen getuigen met welk succes .... En toen | |||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||
hij eindelijk als archivaris was opgevolgd, was hij te oud geworden om het archief in nieuwe banen te leiden’Ga naar voetnoot1. Natuurlijk kan ik mij met de eerste opmerking zeer wel vereenigen. Wie zou niet betreuren, dat Breen geen vijftien jaar eerder archivaris geworden is? Maar het lijkt me minder juist te zeggen, dat hij in 1922 te oud was om nieuwe wegen in te slaan. Uit het vervolg blijkt duidelijk, wat Prof. Fruin daarmee bedoelde; niets anders dan het met-kracht-ter-hand-nemen van de inventarisatie. Dat Breen hier niet meer aan gedaan heeft, lag naar mijn bescheiden meening niet aan den leeftijd, waarop hij archivaris geworden is, maar aan andere oorzaken. Om te beginnen hieraan, dat er eenerzijds aan het archief een hopeloos groote achterstand was, en anderzijds een schromelijk tekort aan geschoolde werkkrachten. Breen heeft er zich hartelijk in verheugd, dat, in zijn laatste jaren, Mr. Oldewelt zich met kracht op het inventariseeren toelegde. ‘Het lijkt hier wel een boterwinkel’ - zoo liet hij zich eens uit - ‘waar de eene klant den anderen verdringt, maar nu worden mij voor de eerste maal allerlei dingen uit de handen genomen, waarvoor ik nooit tijd heb kunnen vinden, maar die toch broodnoodig zijn’. Gebrek aan tijd, gebrek aan werkkrachten. Zeker, maar hiernaast moet ook nog een andere oorzaak genoemd worden. Het is, dunkt mij, onmiskenbaar, dat Breens persoonlijke neigingen nu eenmaal meer dan naar inventarisatie uitgingen naar den historischen kant van zijn ambt. Hij hield zich ook niet altijd aan de regels, die tegenwoordig voor archieftechniek gelden. Voor hem stond het nut van den gebruiker op den voorgrond. Vandaar dat hij zooveel werk maakte van de bibliotheek: ‘een zoo volledig mogelijke boekerij over de stad en haar geschiedenis naast het eigenlijke archief, doch onder beheer van den archivaris, was het ideaal, waarnaar hij streefde’; en zoo groote belangstelling toonde in den atlas van Amsterdam. Hij kende het archief zóó door en door, dat hij zoodoende het gebrek aan inventarissen tot op zekere hoogte verhielp. Meer dan van het samenstellen hiervan hield hij van snuffelen, het meest voor anderen, soms ook voor zich zelf. Want hij was niet alleen bewaarder, doch ook gebruiker der archiefschatten. Toen Prof. Fruin zei, dat hij, zoo hij zijn eigen weg wilde volgen, buiten het archiefwezen moest gaan, en de jaarboeken van Amstelodamum getuigen liet van het succes, waarmee hij dit deed, maakte hij een tegenstelling, die voor Breens bewustzijn niet bestond. Breen kan als historicus niet los gedacht worden van zijn werkzaamheid op het archief. Teekenend is, dat hij kort vóór zijn dood nog het plan gevormd heeft de correspondentie van de dagvaart uit te geven. Het wil mij dan ook voorkomen, dat, ware hij vroeger archivaris | |||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||
geworden, de inventarisatie van het Amsterdamsche Archief er, althans rechtstreeks, weinig baat bij gevonden zou hebben. Onwillekeurig zijn we al komen te spreken over Breen als historicus. Ook na zijn proefschrift heeft hij zich nog wel eens bezig gehouden met de geschiedenis onzer geschiedschrijving, een terrein, waarop zich vóór hem slechts zeer weinigen bewogen hebben en waarop hij zulk een uitnemend leidsman was. Ten bewijze hiervan zou kunnen dienen zijn artikel over ‘Gereformeerde populaire historiographie in de 17de en 18de eeuw’, geschreven voor het mede door hem in 1920 opgerichte Gezelschap van Christelijke historici. Het is een geluk te achten, dat er een aanleiding geweest is om hem tot het schrijven van deze studie te brengen. Immers, zou wel ooit iemand met die volksboeken, waaruit onze vaderen in de dagen der Republiek hun kennis putten over onzen worstelstrijd tegen Spanje, zóó vertrouwd geweest zijn als Breen? Ook onze geschiedenis zelve was voorwerp van zijn onderzoek. Vurig Oranjeman als hij was, heeft hij zich vooral met figuren uit ons vorstenhuis bezig gehouden, wel vaak in verband met de geschiedenis van Amsterdam, doch niet altijd. Zoo is er van zijn hand een lezenswaardig boekje in populairen toon over de Nassau's in de Nederlanden vóór Willem van Oranje. Maar vooral heeft hij de geschiedenis van Amsterdam beoefend. Het terrein was beperkt, maar hier was hij dan ook volkomen thuis. Een samenvatting van het geheel heeft hij, een zeer vluchtige schets daargelatenGa naar voetnoot1, niet gegeven; wel leeft hij in alle eeuwen gewerkt en op elk terrein. Niet het minst op dat van de topographische geschiedenis: men denke slechts aan zijn uitvoerige geschiedenis van den Dam, zijn vele beschrijvingen van merkwaardige gebouwen, zijn zeer omvangrijke lijst van gangen; en op dat van de staatkundige: ten bewijze diene de trits van studiën, geschreven naar aanleiding van de herdenking van het herstel onzer onafhankelijkheid, over de Regeering van Amsterdam gedurenden den Franschen tijd, de Omwenteling te Amsterdam in haren voortgang en hare bekroning, en Amsterdam, 1813-1913. Daarnaast betrad hij ook het terrein van de economische en de sociale geschiedenis, van de kerkgeschiedenis, en, een enkel maal, van die van litteratuur en kunst. Bovendien heeft hij over tal van Amsterdammers geschreven, Laurens Jacobsz. Reael, Jacob van Heemskerk e.a. Ook de ongeveer honderd artikelen van zijn hand in het Biographisch Woordenboek zijn aan Amsterdammers gewijd, gelijk ook de beide levensberichten, waarmede hij de Maatschappij van Letterkunde aan zich verplicht heeft, het eene over zijn tijdgenoot Hartkamp, het andere - men zoekt het tevergeefs in haar | |||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
Levensberichten, maar het betreft nog wel een van haar oprichters - over Zacharias Henric Alewijn. Breen heeft ook aanspraak op den dank van allen, die in de geschiedenis van Amsterdam belang stellen om de uitgave van de Rechtsbronnen dezer stad. Het is zeer te betreuren, dat hij die bij het jaar 1512 heeft laten steken. Men heeft de schuld hiervan wel gezocht bij Mr. Veder, maar al is het ook zoo, dat deze het Mr. S. Muller Fz. nooit vergeven heeft, dat hij niet hem daarvoor aangezocht had, zoo was hij toch een man van te weinig vaste lijn dan dat hij Breen de voortzetting onmogelijk gemaakt zou hebben. Het is de vraag, of Breen, die, in verband met zijn betrekkingen tot ‘Amstelodamum’ zich als van zelf allerlei ander werk toegewezen zag, daar later nog wel den rechten lust in had. Maar ook zonder dat vervolg is de schriftelijke nalatenschap van Breen omvangrijk genoeg. Er behooren verscheiden studiën toe, waar hij stellig heel wat werk aan heeft gehad; daarnaast is er ook veel kleingoed, boekbesprekingen en kleine artikelen - deze vaak ter herdenking van min of meer gewichtige gebeurtenissen - in het Maandblad van Amstelodamum, de ‘Groene Amsterdammer’, de Reformatie, Op den Uitkijk enz. Hieronder is vrij wat, dat niet in de eerste plaats voor vakgenooten, doch voor een grooter publiek bestemd is. Breen toch beschikte over een vlotte pen. Het was hem gegeven in een klein bestek honderden, ja duizenden feiten op duidelijke en overzichtelijke wijze samen te vatten; eens heeft hij in één bladzijde het ontstaan en de uitbreiding van Amsterdam beschrevenGa naar voetnoot1. Het lag echter niet in zijn aard de resultaten van zijn onderzoek op journalistieke manier aan te kleeden. Hij streefde naar volledigheid, soms bepaald te erg - hij is wel eens te uitvoerig in het mededeelen van bijzonderheden over personen, die op eenigerlei wijze tot den hoofdpersoon in betrekking staan, zoo b.v. over hen, die behooren tot Jan van der Heyden's familie - en wanneer hij bij gebrek aan gegevens een onderdeel niet geheel tot helderheid kon brengen, kwam hij er rond voor uit. Nauwgezet en eerlijk historicus als hij was, heeft hij nooit zwart wit genoemd. Hij heeft, in zijn voordracht over de Geloofsovertuiging van Willem van Oranje, wat hij tegen den Prins had heusch niet verzwegen, al was dat ook, blijkens de Standaard van 11 Juli 1924, een anti-revolutionnairen broeder niet naar den zin. Diens klacht bevreemdt te meer, daar Breen heusch niet gewoon was zijn levensbeschouwing weg te doezelen. Zij komt in zijn geschriften op tal van plaatsen uit, te veel om op te noemen. Soms daarin, dat hij gegevens vermeldt, die men elders | |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
niet licht vinden zal, zoo b.v. den tekst van het gebed, door de repraesentanten van het volk van Amsterdam den 20sten Juni 1795 vastgesteld om er hun vergaderingen mee te beginnenGa naar voetnoot1, en dat aldaar Burgemeester Fock de eerste was, die vergunning verleend heeft voor het houden van tooneelvoorstellingen op ZondagavondGa naar voetnoot2, - gegevens, die hun waarde hebben voor wie zou willen nagaan de geleidelijke saecularisatie van ons publieke leven. Een enkele maal komt Breen met zijn opvattingen voor den dag daar, waar men dat misschien niet verwachten zou. Zoo spreekt hij in zijn beoordeeling van het proefschrift van Dr. H.J. Smit de meening uit, dat deze duidelijk stelling had moeten nemen tegen het historisch materialismeGa naar voetnoot3. Toch kan men zeer wel over economische geschiedenis schrijven zonder daarvan een aanhanger te zijn. Tegen de toepassing van die levensbeschouwing op de economische en sociale geschiedenis van Amsterdam is hij te velde getrokken in zijn besprekingGa naar voetnoot4 van het proefschrift van Dr. W. van Ravesteyn, tegen wien hij dan zelfs de libertijnen in bescherming neemt. Met dezen had Breen anders weinig op. De Witt's achteruitzetting van het Huis van Oranje heeft hij eens anti-nationaal genoemdGa naar voetnoot5, terwijl hij daarentegen groote sympathie heeft voor Prins Maurits, wien hij dankbaar is voor de redding van de vrijheid der Kerk en wien hij nog dankbaarder zou zijn, zoo hij de gelegenheid tot verbetering der stroeve staatsmachine niet had verzuimdGa naar voetnoot6. We leeren Breen hier opnieuw kennen als tegenstander van de remonstrantsch-liberale traditie in onze geschiedschrijving, waarvan hij met genoegen constateert, dat ze, dank zij Fruin en Groen, al meer en meer terrein verliest. ‘Tandem bona causa triumphat!’ roept hij uit bij het verschijnen van W.P.C. Knuttel's boekje ‘Kerk en Burgerlijke Overheid’, waarin ‘openlijk erkend wordt, dat de libertijnsche regenten de Kerk voortdurend hebben belemmerd en verdrukt’Ga naar voetnoot7. Ook met de denkbeelden der Fransche Revolutie is Breen volstrekt niet ingenomen. Het is niet zonder ironie - een wapen, waarvan hij zich meer bedient - dat hij bij de mededeeling van het herdoopen van den Dam tot Place Napoleon, de opmerking plaatst: ‘Enkele heethoofden hadden in 1795 willen spreken van het Revolutieplein; nu konden ze de consequentie van hun beginsel ervarenGa naar voetnoot8. | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
Dat hij zijn eigen kijk op de geschiedenis had, stond echter samenwerking met andersdenkenden, die in het verleden van land of stad belang stelden, niet in den weg. Breen was lid van het Amsterdamsch historisch gezelschap, en, wat meer zegt, jaren lang de groote werkende kracht van ‘Amstelodamum’, van wien ook zoo goed als steeds het initiatief uitging voor wat de Vereeniging op touw zette, zoo b.v. voor de Historische Tentoonstelling in 1925, welke zoo'n groot succes geworden is. Breen heeft van meet af in de werkzaamheden een belangrijk aandeel genomen; al dadelijk bij de oprichting, in 1900, werd hij lid van het bestuur, in 1905 penningmeester, in 1907 secretaris, een functie, die hij tot aan zijn dood, nagenoeg twintig jaar, bekleeden zou. Het was ten volle verdiend, dat hij bij het 25-jarig bestaan tot eerelid werd benoemd. Hem viel toen tevens de eer te beurt officier te worden in de orde van Oranje-Nassau. Vooral door ‘Amstelodamum’ heeft hij veel kunnen doen ter vermeerdering van de kennis omtrent Amsterdam in verleden èn heden. Want ook het heden had zijn belangstelling. Had hij eens een vrijen Zaterdagmiddag, dan wandelde hij, om bij te blijven, een der nieuwe gedeelten door. Breen payait de sa personne, ook in den kring zijner geestverwanten. Wanneer de dagtaak op het archief was afgeloopen, volgde nog een avond, in den regel gewijd aan de belangen van het Koninkrijk Gods. Zoo heeft hij de Gereformeerde Kerk van Amsterdam in meer dan één ambt gediend. Een tiental jaren was hij diaken, een diaken met een warm hart voor de armen. Daarop werd hij, in 1908, ouderling, toen, naar we nog zien zullen, slechts voor kort, maar hij werd het later opnieuw. Hij heeft wel eens verzocht hem te ontheffen, maar, als men hem dan niet los wou laten, liet hij zich toch weer vinden. Iedere week waren hier eenige avonden mee gemoeid, dat hij vergaderen moest of - wat hem het liefst was - op huisbezoek ging. Hij heeft ook jaren lang deel uitgemaakt van de Commissie van Beheer. Het Christelijk onderwijs heeft hij gediend als secretaris der Vereeniging voor Lager Onderwijs op Gereformeerden grondslag. In deze functie heeft hij vier en twintig jaar lang (1898-1922) heel wat administratief werk verricht. Het wil mij echter voorkomen, dat hier zoomin als in den kerkeraad zulk een sterke invloed van hem uitgegaan is, als in ‘Amstelodamum’. Dat zal wel voor een deel daaraan toe te schrijven zijn, dat Ds. Van Schelven, voor wien hij een bijzondere vereering had, èn in den kerkeraad èn in de Schoolvereeniging een krachtige leiding gaf. Dat deze wederkeerig op Breen gesteld was, bleek in 1918, toen Mr. S. de Vries aftrad als secretaris van het College van Curatoren der Vrije Universiteit. Er werd nu voorgesteld in zijn plaats iemand te benoemen, die geen lid van het college zou zijn. Eerst had Ds. Van Schelven er weinig ooren naar, maar toen | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
de naam Breen genoemd werd, wist hij zijn bezwaren te overwinnen. Heeft hij deze functie in den lateren tijd van zijn leven bekleed, in zijn jonge jaren heeft hij ook nog actief deel genomen aan het politieke leven. Voor het eerst, meenen we, bij de reorganisatie van de kiesvereeniging ‘Nederland en Oranje’ in 1896 en '97, toen er, nadat ingevolge de wet-Van Houten de stad in negen districten gesplitst was, in plaats van één anti-revolutionnaire kiesvereeniging voor heel Amsterdam, één kwam in elk district. Breen werd toen in VIII penningmeester en kreeg voor VIII zitting in het Bondsbestuur; later is hij in hetzelfde district nog secretaris geweest, in elk geval tot in 1901. Secretaris was hij ook in deze zelfde jaren van het Christelijk Nationaal Boerencomité, waarvoor hij zich ook veel moeite heeft gegeven. Een van zijn medebestuurders was de Heer J.C. Weisz, wiens dochter Anna Diderica (geboren 1880) in 1903 zijn vrouw zou worden. Naar we vroeger gezien hebben, leefde sinds lang bij Breen de begeerte om, wanneer hij eenmaal een vaste positie had, ook een eigen gezin te vormen. Het heeft echter, nadat die wensch vervuld was, nog vijf jaar geduurd, eer hij tot een huwelijk kwam. Hij betrok nu een woning op de Prinsengracht (nr. 25), vanwaar hij zes jaar later naar de Keizersgracht (nr. 18) verhuisde. Zijn vrouw was toen al geruimen tijd lijdende aan de ongeneeslijke kwaal, die haar in 1910 ten grave zou sleepen. Tot overmaat van ramp stierf een maand later zijn hoogbejaarde moeder, aan wie hij bijzonder gehecht was. Had Breen aan het graf van zijn vrouw nog kunnen spreken, nu vond hij geen woorden meer. Er volgde thans opnieuw een tijd van ontzaglijk veel verdriet. Hij trok zich zooveel mogelijk uit de samenleving terug. Hij wou ook niet langer ouderling zijn: hoe kon hij anderen troosten, nu hij zelf troost noodig had? Hij vond zijn troost ten slotte daarin, dat God het gedaan had. Niettemin was het een droeve tijd, een ‘naere nacht van benaude drie jaeren’, als bij Hooft. Er kwam een eind aan, toen hij in 1913 hertrouwde met Mej. Elisabeth Neyens (geboren 1877), met wie hij eveneens een gelukkig leven heeft geleid. In het voorjaar van 1926 hebben ze onder zeer opgewekte omstandigheden hun koperen bruiloft gevierd. Breen was nu sinds eenige jaren archivaris, wat hij tot zijn zeventigste jaar hoopte te blijven; dan was het hem pas gelukt in de onmiddellijke nabijheid van het archief een woning te vinden. Hij heeft deze in Mei 1926 betrokken, helaas! slechts voor kort. Terwijl hij op Oudejaarsdag nog gewerkt had aan een artikelenreeks over den zoo hoog door hem vereerden Voetius, openbaarde zich in de eerste dagen van 1927 een kwaal, die weldra van ernstigen aard bleek te zijn. Hij werd naar de Gereformeerde Ziekenverpleging vervoerd, waar hij den 7den Maart overleden is. Hij liet geen kinderen na. | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
Vier dagen later is zijn stoffelijk overschot op de Nieuwe Oosterbegraafplaats ter aarde besteld. Daar bevonden zich zoowel vertegenwoordigers der historische wetenschap als ook een breede schare van ‘kleine luyden’, bevolkingskringen, die elkander anders weinig ontmoeten, maar hierin overeenkwamen, dat beide hem tot de hunnen rekenden, den bescheiden, echt-wetenschappelijken, noesten geleerde, den niet zich zelf zoekenden, maar in alles Gods eer bedoelenden eenvoudigen geloovige. Maken wij voor het oogenblik een onderscheiding, van tegenstelling is hier geen sprake. Daarvoor was Breen te zeer een evenwichtige, harmonieuse persoonlijkheid. Als een van zijn kenmerkende eigenschappen heeft Prof. Brugmans genoemd trouw. Volkomen terecht. Breen was trouw aan Amsterdam, waar hij zijn gansche leven heeft gewoond en dat hij stelde boven elke andere stad ter wereld: ‘er is maar één Amsterdam’, zoo sprak hij een zijner predikanten, Ds. Gispen, na; trouw ook aan zijn ambt en de plichten, die hij op zich nam. Geen man om op vergaderingen te schitteren, maar die in kleinen kring het best uitkwam. Als lid van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, waarvan hij van 1908 af bijna zonder onderbreking deel heeft uitgemaakt, bepaalde hij zich in de plenovergaderingen veelal tot stil en aandachtig luisteren, maar heeft hij in verschillende commissies gedurende een lange reeks van jaren vele belangrijke diensten bewezenGa naar voetnoot1. Breen was trouw ook aan zijn belijdenis. Zelf zou hij dat nooit hebben beaamd. Behoorde hij ook niet tot de ‘halven’Ga naar voetnoot2, zoo vroeg hij zich wel eens af. Hier komt wel duidelijk uit de teerheid van zijn steeds over zich zelven onvoldaan gemoed. Hij bleef ook bij het kerkelijk standpunt, dat hij eens had ingenomen. Niet voor niets had hij de kerkelijke beweging van 1886 met intense belangstelling gevolgd. Nooit zou hij sindsdien meer een godsdienstoefening, zelfs niet wanneer er een familielid in het huwelijk bevestigd werd, bijwonen, uitgaande van de Nederlandsche Hervormde kerk, waar men zooveel getrouwe leeraars en ambtsdragers uitgeworpen had en met verwerpers van de Godheid van Christus in één huis bleef samenwonen. Waar een beginsel in het spel was, transigeerde Breen niet, maar verschil in het kerkelijke belette hem allerminst om met den Lutherschen Ds Westermann en den Hervormden Ds Hunningher te oefenen de gemeenschap des geloofs. En hij wist ook om te gaan met wie in levensbeschouwing lijnrecht tegenover hem stonden. Hij won hun genegenheid en wekte eerbied voor zijn overtuiging. Trouw was hij eveneens aan zijn vrienden. Toen hij een van zijn medebestuurders van ‘Amstelodamum’, den Heer G. van | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
Arkel, in ‘Architectura’ verongelijkt achtte, zond hij een stuk inGa naar voetnoot1, volgens hem, die het beantwoordde, ‘trillende hier en daar van verontwaardiging’. We leeren hier nog een andere eigenschap van Breen kennen: vurigheid van geest. Velen zullen er zich wellicht over verwonderen, hem die toegeschreven te zien, niet alleen zij, die daaraan de gedachte verbinden van luidruchtigheid, ook wie alleen met hem omgegaan hebben in het laatst van zijn leven. Schrijver dezes, die hem eerst in 1918 nader heeft leeren kennen, zou ze hem ook niet alleen op grond van eigen ervaring hebben toegekend, maar de over hem ontvangen inlichtingen en de lezing van zijn geschriften en vooral van zijn brieven hebben hem de overtuiging geschonken, dat het vurige bloed van zijn vader ook door zijn aderen stroomde. Het gaf aan zijn trouw een innigheid, die ontroert: waar zich zijn toegewijde persoonlijkheid aan gaf, daaraan gaf ze zich geheel. Maar het verleidde hem ook niet zelden tot een te voortvarend optreden of tot hartstochtelijke uitlatingen en krasse oordeelvellingen. Hij kon soms herzerquickend foeteren. Een tijdlang heeft hij meegewerkt aan een in populairen toon gehouden Recensiebode, waarin hij niet alleen over historische werken, maar evenzeer over bellettristische en andere lectuur zijn oordeel ten beste gaf. Beter dan in zijn meer wetenschappelijk werk kan men hier zijn persoonlijkheid leeren kennen, gekant tegen al wat onhollandsch is, tegen de nieuwe spelling, niet het minst tegen de nieuwe romankunst. In het midden der vorige eeuw - zoo schrijft hij ergens - ‘achtten de schrijvers zich nog niet bij voorkeur geroepen tot het beschrijven der zielstoestanden van heele of halve gekken, die uit wanhoop zelfmoord plegen of de tering krijgen’. Nog meer laat hij zich in zijn brieven gaan. Dan blijkt b.v. herhaaldelijk zijn antipathie tegen Utrecht, nu eens ‘de stad der zeven kerkhoven’, dan ‘een naar conservatief gat’ genoemd, waarschijnlijk om geen andere reden dan dat de rechtzinnigheid van de ‘lie-ie-ieve Oosterzeeianen, Beetsianen en Bronsveldianen’ hem te slap was. Men zou, op grond van het voorgaande, misschien verwachten, dat Breen veel heeft gepolemiseerd. Toch is dat niet het geval geweest, slechts een zeer enkelen keer, en dan bleef hij niet doorgaan. Hij was n.l. van oordeel, dat twistgeschrijf niet te lang moet durenGa naar voetnoot2, waarschijnlijk omdat men anders zoo licht gevaar loopt den eisch der Christelijke naastenliefde uit het oog te verliezen. Trad er een enkele maal een verkoeling in in zijn vriendschap voor dezen of genen, dan was het ook slechts voor een tijd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
Het is zeer wel mogelijk, dat de vele tegenspoed, dien hij in zijn leven ondervonden heeft, hem zachter gestemd heeft, minder heftig, ook meer geneigd al het goede te waardeeren, dat hij uit Gods hand ontvangen mocht. Hij moge als jonge man vaak zwaarmoedig gestemd zijn geweest, wie hem in later jaren van nabij gekend hebben, spreken van zijn blijmoedigheid, zijn opgewekte, zonnige natuur. Niet dat bij hem een somber pessimisme in een luchthartig optimisme was omgeslagen, maar zijn leven was door de crisis heen gegaan. Per angusta ad augusta. Toen ik hem in het ziekenhuis bezocht, was hij volkomen gelaten: ‘de Heere doe wat goed is in Zijn oogen’, en zich van zijn kindschap bewust: ‘hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren’. De vrees van zijn vader is beschaamd: in het geloof, waarin hij is opgevoed, daarin heeft hij ook geleefd en daarin is hij ook gestorven.
A. Goslinga. | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
Lijst van geschriften.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
|
|