| |
| |
| |
Levensbericht van Andries Borgeld.
1868-1929.
Op Zaterdag na Paschen, in den namiddag van den zesden April 1929, hebben wij hem de laatste eer bewezen en is hij op Westerveld verascht.
Den zes en twintigsten December 1868 was hij te Sappemeer geboren uit het huwelijk van Warner Borgeld en Stijntje Kranenborg. In zijn geboorteplaats bezocht hij de lagere school, die geleid werd door den heer Klunder. In 1881 werd hij toegelaten tot de H.B.S. met driejarigen cursus, waar hij onderwijs in het Nederlandsch ontving van den directeur, Dr. J.W.A. Renssen. Deze vond Andries Borgeld meer waard dan enkel het onderwijs aan zijn school en stelde hem in staat om in 1883 examen te doen voor de tweede klasse van het gymnasium te Groningen.
Aan dat gymnasium, waar toen Prof. Jan te Winkel nog leeraar was, is Borgeld een uitnemend leerling geweest. Dat getuigen de prijzen, die hij daar behaalde, nl. Gulliver's Travels en een werk over Pompeii. In dit laatste, dat hij verwierf in 1885 aan 't eind der derde klasse, noemde de rector, Dr. J.L. Sirks, hem een ‘verdienstelijken en veelbelovenden jongeling.’
In 1888, na volbracht eindexamen, liet hij zich aan de Groningsche universiteit inschrijven voor de letterkundige faculteit, en wel voor de Nederlandsche letteren. Hij volgde de colleges van de professoren Van Helten, Symons, Blok, Speyer, Bühlbring en Van Hamel en ook van Prof. Boer, die toen nog privaat-docent was te Groningen.
Dat Borgeld zich niet afzijdig hield van het studentenleven, moge hieruit blijken, dat hij in 1891 zitting had in de commissie voor den studentenalmanak.
18 Juni van dat jaar legde hij zijn candidaatsexamen af, en 2 Juni 1894 deed hij zijn doctoraal. Toen was voor hem de tijd gekomen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het terrein, waarop hij dat moest zoeken, was het onderwijs, al was dat voor hem, gelijk voor zoovelen in zijn geval, niet het arbeidsveld van
| |
| |
zijn voorkeur. 't Liefst verkeerde hij bij zijn boeken, en een betrekking als bibliothecaris zou hem beter geleken hebben. Maar Borgeld was verloofd en daarom was hem een leeraarsbetrekking niet onwelkom. In 1895 was die gevonden: 16 Augustus van dat jaar werd hij benoemd te Goes en niet lang daarna, 27 December van datzelfde jaar, trad hij in 't huwelijk.
Vijf jaar verbleef hij in Zeeland, gedurende welken tijd hij zijn proefschrift voltooide: 10 Juni 1899 promoveerde hij te Groningen op De Oudnederfrankische Psalmen. Dat zijn promotor, Prof. B. Symons, met dit werk van zijn leerling ingenomen was, bewees het praedicaat cum laude, dat Borgeld daarbij verwierf.
Voor iemand met veel studielust kon Goes niet de plaats zijn, waar hij op den duur zich thuis gevoelde. Borgeld moest een bibliotheek tot zijn beschikking hebben. Zijn verlangen werd bevredigd, toen hij 25 Juli 1900 werd benoemd tot leeraar aan de eerste H.B.S. met 5 j.c. te Amsterdam. Enkele beambten van de Universiteitsbibliotheek aldaar verhalen van de armvollen boeken, die Borgeld meesleepte gedurende ruim vijf en twintig jaren.
Aan de eerste H.B.S. met 5 j.c. bleef hij slechts kort: 't volgende jaar, 8 Augustus 1901, volgde zijn benoeming aan de pas geopende derde H.B.S. met 5 j.c., toen een hulpgebouw aan de Nassaukade. Gedurende korten tijd, na het vertrek van Dr. Molenbroek, nam Dr. Borgeld tijdelijk het directoraat dier school waar, tot de benoeming van Dr. Coelingh. Aan deze school, later in het gebouw aan de Mauritskade, is Borgeld tot aan zijn dood werkzaam geweest, steeds trouw zijn plicht vervullend.
Met hart en ziel evenwel was hij geen leeraar: Borgeld was in de eerste plaats man van studie. Niet echter de linguistiek was het, die hem het meest aantrok, al deed zijn proefschrift dit ook vermoeden. Slechts een klein artikel, in 1902 geplaatst in het Tijdschrift v. Ned. T. en Lett. (Dl. XXI, pag. 196), een paar opmerkingen over Gewel, wijst in de richting van zijn dissertatie en is eigenlijk te beschouwen als een snipper van dat werk.
Den eersten stap, en een belangrijken, op den weg, dien hij volgen zou in de wetenschap zette hij in datzelfde jaar 1902 met zijn uitgave van Aristoteles en Phyllis, bijdrage tot de vergelijkende literatuurgeschiedenis, die hij opdroeg aan zijn promotor Prof. Symons. De schrijver zelf besprak zijn opstel in den 13en jg. van Taal en Letteren (1903).
Door zijn groote belezenheid, die hij steeds uitbreidde, werd Borgeld op dit gebied als een man van gezag erkend. Dat bleek al spoedig, toen hem de beoordeeling gevraagd werd van verschillende werken. Wel komen in den 9en, 10en, en 13en jg. van het Museum nog enkele herinneringen voor aan Dr. Borgeld den linguist, zooals zijn critiek op Caroline P. Stewart's Grammatische Darstellung des St. Pauler Glossars zu Lukas (Mus. 9, 139),
| |
| |
zijn beoordeeling van 't werk van Dr. H.A.J. van Swaay: Het praefix ga-, gi-, ge-, zijn geschiedenis en zijn invloed op de actionsart (Mus. 10, 249-252); en die van C. Pfeiffer's: Otfried, der Dichter der Evangelienharmonie im Gewande seiner Zeit (Mus. 11, 232), maar tegelijkertijd schreef Borgeld een beoordeeling van Friedrich W. de Bie's Eulenspiegel in England (Mus 10, 366-368), vestigde hij de aandacht op Jellineck's Bibliographie der vergleichenden Literaturgeschichte (Mus. 11, 232), beoordeelde hij J.F. Blöte's Das Aufkommen der Sage von Brabon Silvius (Mus. 12, 51), een paar werken over Grobianus in England (Mus. 12, 135), een gedenkschrift Zum ersten Jahrhundertfeier von Schillers Todestag am 9 Mai (Mus. 12, 419) en de Gesammelte Abhandlungen von Wilhelm Hertz, herausgegeben von Fr. von der Leyen, 1905 (Mus. 13, 332).
Borgeld zat dus blijkbaar na zijn volbrachte schooltaak niet stil en verdiende ten volle de onderscheiding, die hem al in 1903 (10 Juni) ten deel gevallen was in zijn verkiezing tot lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde.
Jaren achtereen ontmoet men in de kolommen van het Museum Borgeld's naam. Zoo beoordeelde hij in jg. 14 (kolom 68) Die Märchen Charles Perrault's door Th. Pletscher, Die verbreitung der mittelhochdeutschen erzählenden Literatur in Mittel- und Niederdeutschland nachgewiesen auf Grund von Personennamen door E. Kegel (kol. 375 vlg.) en H. Zuchhold's Des Nikolaus von Lindau Sermone als Quelle für die Predigt Meister Eckharts und seines Kreises (t. 2, pl.) en nog in denzelfden jaargang (kol. 421) H. Hamann's Die literarische Vorlagen der Kinder- und Hausmärchen und ihre Bearbeitung durch die Brüder Grimm.
In jg. 15 (kol. 189) ontmoeten we zijn naam onder de beoordeeling van E. König's Ahasver der ewige Jude; in jg. 16 (kol. 219) onder die van E. Langlois' Nouvelles françaises inédites du quínzième siècle, en onder een artikel naar aanleiding van Dr. E. Lerenz' Die Kastellanin von Vergi in der Literatur Frankreichs, Italiens, der Niederlande, Englands und Deutschlands.
De 17e jg. bevat weer een artikel van zijn hand, nl. naar aanleiding van Aus Dichtung und Sage, Vorträge und Aufsätze von Wilhelm Hertz, herausgegeben von Karl Vollmöller (kol. 110), en de 18e jg. twee: het eerste over een paar Engelschen, Florence Nightingale Jones en Collingood, die beiden zich hadden beziggehouden met Boccaccio's Decamerone (jg. 10, 378-381); en het tweede over Söderhjelm's La nouvelle française au XVe siècle. Tot het beoordeelen van dergelijk werk was Borgeld bij uitstek bevoegd: vooral met de vertellingen uit de Decamerone heeft hij zich bezig gehouden, tot zijn dood toe.
Ook de 19e en 20e jg. bevatten elk twee beoordeelingen van hem: over Forke's Die indischen Märchen und ihre Bedeutung für die vergleichende Märchenforschung (jg. 19, afl. 3), en een in de zevende afl. over Weinreich's Der Trug des Nektanebos
| |
| |
(kol. 265-269); over La Légende d'Ulenspiegel et de Lamme Goedsak au pays de Flandres et ailleurs van Dr. Coster (jg. 20, kol. 109), en over Historia septem sapientum, herausgegeben von Hilka (jg. 20, kol. 270).
In den 21en jg. houdt Borgeld zich weer bezig met de Decamerone naar aanleiding van Gröber's Ueber die Quellen von Boccaccio's Dekamerone (kol. 96-97).
Hierna ontmoet men zijn naam nog slechts een paar malen in het Museum, en wel in de 1e afl. van den 29en naar aanleiding van Heinemann's Die tragischen Gestalten der Griechen in der Weltliteratur, en in de 9e afl. van den 34en jg. naar aanleiding van Dr. Paul de Keyser's Joan de Griek, Drie Brusselsche Kluchten uit de 17e eeuw.
In andere periodieken vindt men eveneens zijn naam onder artikelen, de vergelijkende literatuurhistorie betreffende. Zoo in Noord en Zuid (jg. XXVI, 1903, pag. 289-330), Iets over eenige gedichten van Bogaers, over Staring-Heine (401-403) en over Das Wandern van Müller, waarvan Borgeld bij Honigh en Pol de Mont navolgingen had ontdekt.
In Taal en Letteren (jg. 13, 166-173) schreef hij over zijn eigen studie Aristoteles en Phyllis en, in den 14en jg., pag. 97, over de uitgave der 50 Lustighe Historien van Coornhert.
Aan de Nieuwe Taalgids leverde hij een beoordeeling van De Sage van den Vliegenden Hollander naar behandeling, oorsprong en zin onderzocht door Dr. G. Kalff Jr., waaruit duidelijk bleek, dat hij van het onderwerp minstens zoo goed op de hoogte was als de schrijver, (jg. XVIII, pag. 208 vlgg.).
Zelf heb ik Borgeld's belezenheid kunnen bewonderen in de beoordeeling van mijn proefschrift De Romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780-1830 in den eersten jaargang van Neophilologus (pag. 245-248). - Nog een paar keeren toonde de geleerde zich in zijn volle kracht, in zijn studie over Verbreiding en verbindîng van eenige anecdotes en vertellingen, voorgedragen in den Philologischen Kring te Amsterdam, en daarna verschenen in den elfden jaargang (1926) van Neophilologus (pag. 81-101, 161-171, 241-250), en in zijn studie Vrouwenlist, verspreiding en oorsprong van een novelle uit de Decamerone, dat in 1926 bij Wolters uitkwam als eerste nummer van de Neophilologische Bibliotheek, en welk werk de schrijver zelf aankondigde in den 12en jg. van Neophilologus (233-234).
Dergelijke studies als van 1926 herinneren aan zijn opstel: Het viermaal gedoode lijk in Neophil. (jg. IX, 1923, pag. 81-89), en vooral aan zijn voordracht, gehouden te Amsterdam op het vijfde Nederlandsche Philologencongres, die, wat uitgebreid, is verschenen in het Tijdschr. voor Ned. T. en Lett., (deel XXVI, pag. 145 vlgg.) onder den titel: Don Torribio en de deken van Badajoz.
Van veel van Borgeld's opstellen is te zeggen, wat hij zelf
| |
| |
opmerkt aangaande de mededeelingen in laatstgenoemd opstel: ze behooren tot de ‘Stoffgeschichte’. Borgeld was niet de man, om een veel omvattend werk op te zetten gelijk Prof. Kalff voor oogen stond in diens Westeuropeesche Letterkunde. Hij was een snuffelaar met een zeer geoefenden neus, die systematisch verwerkte en bijeengaarde, wat hij onder de oogen kreeg. Vandaar zijn rijke bibliographische kennis, waarvan hij in tal van artikelen blijk gaf; zoo in Nederlandsche vertalingen van Cervantes' novellen, in het 25e deel van het Tijdschr. voor Ned. T. en Lett. Eveneens in een vernietigende critiek, die hij leverde op enkele schooluitgaven, o.a. die van Bredero's Klucht van de Koe door Vorrink. Deze beoordeeling is, om haar belang - zij kan een memento zijn voor onbevoegde ‘uitgevers’ - overgenomen in het Weekblad voor Gymn. en Midd. Onderwijs van 18 Aug. 1926.
Dat hij trouw de vakliteratuur bijhield, spreekt van zelf. We danken er enkele kleine bijdragen aan. Zoo vestigde hij in den 20en jg. van de Nieuwe Taalgids de aandacht op een rei van Vondel in het Platduitsch en verweerde zich in de Leuvensche Bijdragen (XIX 1927, 4e afl.) tegen een onbevoegde, die over Borgeld's Vrouwenlist had geschreven. (Zie Iets naar aanleiding van een critiek). Ook verrijkte hij het materiaal voor de 17e eeuwsche uitdrukking De witten uitdoen (Tijdschr. voor Ned. T. en Lett. deel XLIII). In datzelfde deel vestigde hij de aandacht op een door hem ontdekt plagiaat, door Jos. Habets gepleegd, die in zijn schets De Polak bleek De Veerschipper van Hildebrand geplunderd te hebben. In de Nieuwe Taalgids, jg. XXI, pag. 65, schreef hij over het in zee dragen, in jg. XXIII (pag. 81 vlgg.) over Kusjens van Bilderdijk en Lessing, en in den eersten jaargang van Den gulden Winckel (no. 2) over Kortum-Van der Linden.
Voor dergelijk werk, de vruchten van eerbiedwaardige belezenheid, bevatten de nagelaten aanteekeningen nog heel wat stof: doozen vol zorgvuldig geordende notities zouden hem, als hij meer productief had willen zijn, in staat hebben gesteld tot tal van mededeelingen, zooals over de philosophische eieren (in Noord en Zuid van 1902 en 1904, jg. XXV en XXVII; of over Wel te rusten (N. en Z. XXIX 135-138), of over de derde streng maakt de kabel (Taal en Letteren XIII, 1902). Maar hij was meer een opnemer dan een uitzender en er moest in den regel een aanleiding zijn, die hem tot schrijven bracht. Vooral kwam hij in 't geweer tegen beunhazen in het veld der wetenschap.
Een kamergeleerde kon men Borgeld niet noemen: hij biljartte geregeld en nam ook, als 't hem gevraagd werd, zijn aandeel in 't openbare leven, bijv. in 't bestuur van de afdeeling Amsterdam van 't Genootschap van Leeraren bij het Midd. Ond., maar vrijwillig op den voorgrond treden deed hij nooit. Zelfs niet in het gezelschap, dat zijn ontstaan aan hem te danken had, den Philologischen Kring. Als voorzitter van een leesgezelschap, dat zijn leden voorzag van wetenschappelijke lectuur, was bij Borgeld
| |
| |
het denkbeeld gerezen om aan het rondzenden van literatuur het houden van voordrachten op het gebied van taal en literatuur te verbinden. Dat denkbeeld is, eenigszins uitgebreid, in 1918 verwezenlijkt in den, nog steeds bestaanden en bloeienden, Philologischen Kring. Borgeld was daarvan de eerste voorzitter, maar als werkzaam leider voelde hij zich minder op zijn plaats. Deze bijzonderheden heb ik te danken aan Dr. M. Boas.
Zijn laatste voordracht in onzen Kring hield hij in Februari 1928 over het potspel, zooals dat door Pieter Stastok en Hildebrand werd gespeeld. Borgeld zelf, een goed biljarter, kwam niet spontaan met dat opstel: onvolledig ingewijden hadden er over geschreven en toen kwam hij pas uit den hoek om ze op de vingers te tikken en hun werk te verbeteren. Dit opstel is nog niet gepubliceerd, maar verdient het alleszins. Het zal overgaan in de bibliotheek van de Maatschappij der Ned. Lett., gelijk zijn schat van, door hem zelf geordende, bibliographische aanteekeningen.
Al mag Borgeld niet alles gegeven hebben, wat men van hem verwachtte en wat hij zelf heeft gewild, toch kunnen wij dankbaar zijn voor zoo'n welbesteed leven.
Amsterdam, Juli 1929.
A. Zijderveld.
|
|