Toen het ontwerp voor het nieuwe Indische strafwetboek in 1912 verscheen, gaf hij hiervan een bewerking uit bij de firma van Dorp te Semarang, en in 1913 publiceerde hij zijn ‘Grondslagen der rechtsbedeeling in Ned. Indië’, een handleiding voor zijn studenten, waarvan in 1926 een tweede, veel vermeerderde druk het licht zag.
Maar intusschen was hij ten tweeden male naar Indië vertrokken, want in 1917 werd hij, hoewel geen Indisch rechterlijk ambtenaar meer zijnde, in afwijking van de gewoonte, benoemd tot president van de beide hooge Indische gerechtshoven. Deze benoeming, waardoor Indische rechterlijke ambtenaren voorbij gegaan waren, heeft hem eenige moeilijke oogenblikken bezorgd, maar door zijn groote innemendheid en taktvol optreden wist hij een goeden geest van samenwerking met zijn collega's te vestigen.
Reeds kort na de aanvaarding van dit hooge ambt viel hem een andere eervolle, maar moeilijke opdracht ten deel. Toen men in Indië onder den invloed der gebeurtenissen in Europa na den wereldoorlog aandrong op staatkundige hervormingen, benoemde de G.G. van Limburg Stirum in December 1918 een commissie tot herziening van de grondslagen der staatsinrichting van Ned. Indië. Aan C.A. werd de moeilijke taak van voorzitter dezer commissie opgedragen. De commissie ontwierp een ‘Wet op de landsordening van Indië’ en gaf een uitvoerige toelichting ervan in haar rapport aan den G.G. van 30 Juni 1920.
Nadat C.A. zijn Indische loopbaan besloten had met de eervolle betrekking van lid van den raad van Ned. Indië, keerde hij met pensioen naar Nederland terug. Maar ook hier rustte hij niet. Met de hoogleeraren Oppenheim, Kleintjes, Snouck Hurgronje en van Vollenhoven en bijgestaan door Mr. Oerip Kartodirdjo als secretaris, vervaardigde hij in 1922 de ‘Proeve van een staatsregeling voor Ned. Indië’. Deze proeve bedoelde een uitwerking te zijn van de zelfde vrijzinnige beginselen, waarvan de arbeid der bovenvermelde commissie doortrokken was, maar rekening houdende met de daarop geuite critiek en met bij nadere bestudeering van het vraagstuk in het ontwerp ontdekte gebreken.
Gedurende een verblijf van professor van Vollenhoven in Amerika in 1925 en 1926 vervulde hij tijdelijk diens taak aan de Leidsche Universiteit.
Aan erkenning van zijn verdiensten van officiëele zijde heeft het hem ook niet ontbroken, want hij werd officier in de orde van Oranje Naussau en ridder in de orde van den Ned. Leeuw.
In den Haag, waar hij zich na zijn pensionneering gevestigd had, nam hij weder werkzaam deel aan het publieke leven. Drie jaar lang is hij er grootmeester geweest van de orde van vrijmetselaren en heeft als zoodanig zeer veel bijgedragen voor de verwezenlijking der denkbeelden van de Association Maçonnique Internationale. Herhaaldelijk is hij hiervoor naar Génève, Parijs