| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. V.F. Büchner.
1884-1928.
In den namiddag van den 6en December 1928 overleed in het Diaconessenhuis te Leiden, waar hij sedert 24 November verpleegd werd, Dr. V.F. Büchner, in leven Conservator van de handschriftenafdeeling aan de Universiteitsbibliotheek te Leiden en tevens onderdirecteur.
Victor Frederik Büchner was te Amsterdam geboren als oudste van twee zoons op 26 Augustus 1884. De familie stamt uit Rheinheim (Rijnfranken). Bijna allen zijn het chirurgijns, doctoren, Feldscheere, nog tot en met Büchner's grootvader toe. Diens vader kwam uit Duitschland naar Gouda, waar hij zich als praktiseerend geneesheer vestigde. Ook nog een neef van den grootvader was dokter in Gouda, terwijl er ook in Deventer een gevestigd was. Hierbij dient opgemerkt dat, vooral vroeger, de naam zoowel Büchner als Buchner geschreven werd.
Büchner's grootvader ging later, als dokter naar Amsterdam, waar ook zijn vader geboren is. Vóór diens huwelijk was zijn vader consulair ambtenaar eerst in Hamburg, later bij het Italiaansche consulaat te Amsterdam, terwijl hij na zijn huwelijk met C.E.C. Hoff geen betrekking meer bekleedde. De moeder was afkomstig uit Oldenburg, zoodat onze Büchner van origine volbloed Duitscher was. Zijn vader had een bijzondere gave van het spreken van vreemde talen en zijn Italiaansch, Duitsch en Fransch waren als van een landsman.
Büchner bezocht als lagere school het Instituut van Wolters te Amsterdam. Reeds daar op school viel zijn kolossaal geheugen op. Na eenmaal gelezen te hebben, kende hij niet alleen gedichten, doch ook proza van buiten.
Op 13-jarigen leeftijd ging hij naar het gymnasium (1897) aan de Weteringschans. Speciaal verlangend was hij naar het Grieksch en had geen geduld tot de 2e klasse te wachten, waarom hij zich reeds alle klassieke autoren in de Reclam-vertalingen aanschafte. Dit werd de grondslag voor zijn latere bibliotheek. De
| |
| |
rudimenta van het Grieksch leerde hij van Dr. A. Poutsma, den lateren rector en hij stelde diens onderricht zijn geheele latere leven zeer hoog; schreef daar zelfs geheel aan toe, dat hij later die taal zoo volledig beheerschte.
Natuurlijk had hij weldra niet meer genoeg aan Latijn en Grieksch, maar kocht zich het ‘first book of Sanskrit’, dat hij toevallig in een boekhandel voor de ramen zag liggen. Daarna, altijd nog in zijn gymnasium tijd, wendde hij zich meer tot Germaansche talen, speciaal Gothisch en Angelsaksisch. Oud-Noorsch kwam toen spoedig aan de beurt en middel-Duitsch. De Germaansche Goden- en Heldensagen boeiden hem bijzonder en hebben dat tot aan zijn dood gedaan. Die studie had zijn volle liefde en later betreurde hij het vaak, dat de omstandigheden hem, als publicist althans, in een andere richting geleid hadden.
Nog leerling van het gymnasium zijnde vond hij tijd en lust om wat van de Celtische talen te bestudeeren, terwijl hij met Hebreeuwsch een aanvang maakte. Deze laatste taal is wel een der weinigen, waaraan hij begonnen is en die hij nimmer volledig heeft beheerscht, althans volgens zijn eigen zeggen, omdat de taal hem niet sympathiek was. Hetgeen niet weg nam dat hij er, en met succes, een paar leerlingen in heeft gehad, waarvan één een a.s. Roomsch geestelijke was.
Het spreekt wel van zelf dat op deze wijze zijn gymnasiale loopbaan vlot verliep, dat noch overgangen noch eindexamen (1903) eenige moeite opleverden. Ondanks die feiten wordt hij ons beschreven als iemand die niets had van wat op een jeugdigen geleerde geleek, integendeel is hij lang kind gebleven en was een echte jongen.
Na het eindexamen kwam de groote vraag wat er nu moest gebeuren. Büchner wilde studeeren. In de Septembermaand 1903, liet hij zich inschrijven als student in de klassieke letteren. Zijn leermeesters waren nu K. Kuiper voor Grieksch, Karsten voor Latijn, Valeton voor Oude Geschiedenis, Van Melle voor philosophie en Six voor Kunstgeschiedenis. Vooral Karsten werd door hem zeer hoog geschat, hetgeen dit ook wel de reden is geweest dat hij bij den Latinist gepromoveerd is. Karsten was toen echter reeds ‘rude donatus’, doch woonde de promotie wel bij. Zijn candidaats examen werd afgelegd 3 Mei 1907 cum laude evenals het doctoraal op 11 November 1910. Karsten was toen al door Beck vervangen (dien Büchner nog op het gymnasium als leeraar voor Grieksch had gehad, en die daar zijn belangstelling voor postklassiek-Latijn had opgewekt), Valeton door Boissevain en van Melle door de Boer.
Het spreekt van zelf dat in zijn studententijd de beoefening van talen die niet strikt voor de examens noodig waren, geenszins stil stond. Hij begon toen o.a. aan Perzisch en Arabisch en maakte veel werk van Assyrisch en Spijkerschrift in het algemeen. Egyptisch kwam er ook wel bij, maar die studie was
| |
| |
hem onsympathiek, als zijnde te modieus. In dien tijd verscheen in 1907 zijn eerst gedrukt artikel over Spijkerschrift in Vivat's Encyclopaedie, wat hij later echter als onrijp werk verklaarde. Boven alles echter werd de studie van het Sanskriet tot in de puntjes verzorgd. Volgens zijn eigen zeggen waren Grieksch en Sanskriet de beide talen, die hij las als zijn moedertaal.
Van 1 Januari-1 April 1913 was hij tijdelijk leeraar aan het Stedelijk Gymnasium, thans Lyceum te Kampen. In den korten tijd dat hij te Kampen verbleef, wist hij zich veler vriendschap te verwerven en niet het minst onder zijne leerlingen. Dit blijkt wel duidelijk uit een berichtje in de Kamper Courant van 11 December 1928, den dag na de begrafenis geplaatst. Den korten tijd aldaar doorgebracht werd door hem tevens besteed om de laatste hand aan zijn proefschrift te leggen. Op Zaterdag 26 April vond de promotie te Amsterdam plaatst cum laude op een historisch onderwerp: ‘Merovingica’, waarbij Professor Beck promotor was.
In dezen zelfden tijd werd bekend dat binnenkort vacant kwam de betrekking van Conservator der handschriften aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek. Büchner's plannen waren geweest bij het gymnasiaal onderwijs te blijven indien hij althans aan een gymnasium kon komen in de buurt van Amsterdam of in die stad zelf. De inspecteur echter vond sollicitaties naar plaatsen als Sneek, Winschoten e.d. gewenschter. Dit wilde Büchner niet en zoo greep hij de gelegenheid aan naar Leiden te solliciteeren, aan de Bibliotheek, nadat hem toevalliger wijze de sollicitatie-advertentie als krantenuitknipsel was toegezonden, met de vraag ‘of dit niet iets voor hem was’. In Juni werd hij met ingang van 1 Juli 1913 tot Conservator aan de Universiteitsbibliotheek te Leiden benoemd.
En hiermede brak voor hem een geheel nieuw leven aan, een tijdperk van wetenschappelijk werk, zooals hij dit te Amsterdam nooit had kunnen bereiken. Wel merkwaardig was het feit dat hij voor zijn aankomst te Leiden nooit een handschrift gezien had, zooals hij zelf mij vaak verteld heeft. Hij gevoelde zich dan ook de eerste dagen zeer vreemd te moede op de handschriftenkamer en zou zeker het bijltje er bij neergelegd hebben, als niet zijn moeder hem telkens moed had ingesproken om althans den eersten tijd voltehouden en het nog eens aan te zien. Daarbij kwam dat hij in de kort daarop volgende zomervacantie, tijdens het verlof van den Bibliothecaris, het directeurschap moest waarnemen, door ziekte van den heer Petit, zijn ouderen collega. Zoo kwam hij tegelijk op de hoogte van de administratieve werkzaamheden.
Toen Büchner een jaar te Leiden was, moest hij voor een drietal weken als reservist opkomen. Reeds als gymnasiast had hij een verbintenis aangegaan bij het Reservekader bij het 7e Regiment Infanterie, garnizoen Amsterdam, en hij kwam een
| |
| |
drietal weken in Juli 1914 te dienen op het fort Zuidwijkermeer, gelegen tusschen Beverwijk en Assendelft. Op 25 Juli werd het fort voor onbepaalden tijd gesloten en maakte de sergeant-majoor de opmerking dat hij het volgend jaar of over twee jaren hoopte het weer te zien. Büchner liet zich toen ontvallen, dat hij het hoopte, maar dat men over acht dagen het fort wel weer eens kon opensluiten. En gelijk had hij, want Maandag 3 Augustus was hij weer op hetzelfde fort terug en ditmaal voor jaren, na eerst 1 en 2 Augustus in de Koningszaal van Artis te hebben doorgebracht. De mobilisatie op 31 Juli dwong hem een briefje voor den Bibliothecaris, benevens zijn sleutels, achter te laten. In den eersten tijd was er natuurlijk geen sprake van verlof krijgen om de bezigheden in Leiden weer op te vatten. In de latere oorlogsjaren kon de Bibliothecaris met moeite gedaan krijgen dat hem één dag in de week verlof werd gegeven (Donderdags). Nog weer later werd hem vrijaf gegeven de laatste drie dagen der week. In dienst was hij steeds een geliefd kameraad en hij heeft veel bijgedragen om den langen tijd op het fort de stemming goed te houden. Teekenend is wel, dat hij, ondanks zijn pro-Duitsche gezindheid, zich geen vijanden maakte, wel bekeerlingen. Aan zijn graf sprak Gordijn, de Commandant der Amsterdamsche brandweer, als vriend uit zijn eersten diensttijd. De aanwezigheid van vele kameraden van de vesting getuigde van de achting die hij dáár genoot.
Zooals gezegd, is Büchner die als classicus en historicus zijn studie begonnen was, hoe langer hoe meer orientalist geworden, zonder bij die nieuwe richting ooit leiding van een of meer academische docenten te zoeken, in alles ging hij zijn eigen weg.
Van de studie van het Sanskriet kwam hij op die van het oud-Perzisch en Avestisch, en eens op Iraansch gebied aangeland, behield de studie van de daartoe behoorende talen en culturen zijn volle belangstelling. Zoodoende kwam hij met velerlei dat in den loop der eeuwen op Perzië heeft ingewerkt, in aanraking.
Behalve nieuw-Perzisch met zijn uitgebreide litteratuur en het middel-Perzisch of Pehlewi - vóór Büchner door niemand in ons land beoefend - moest ook het Arabisch als studievak opgenomen worden. In een groot deel der Arabische letterkunde, vooral de oude poëzie, was hij buitengewoon belezen. Andere Semitische talen sloten zich hierbij aan, zooals Syrisch, Hebreeuwsch en Aethiopisch, maar ook kennis van Turksch en Armeensch is voor een goed Iranist noodzakelijk, terwijl de cultuurbetrekkingen met het verre Oosten eenige bekendheid met het Chineesch en met andere Aziatische talen als Mongoolsch en Tibetaansch wenschelijk maken. Die wenschelijkheid was voor hem een gebod. Alle genoemde talen en nog meer werden door hem beoefend. Ook behoorden enkele Slavische talen tot zijn kennisgebied om de daarin over die talen geschreven wetenschappelijke litteratuur te kunnen verwerken.
| |
| |
De Iraansche talen werden hiertegenover niet verwaarloosd, Büchner had zich ook met Afgaansch en Ossetisch bezig gehouden, zooals blijkt uit een voordracht over een Ossetisch taalverschijnsel in 1921 op het Congres van het Oostersch Genootschap te Leiden gehouden, terwijl hij zich bereid had verklaard voor het Instituut Kern het Afgaansch te onderwijzen. Dat hij het Koerdisch kende bewijzen eenige boekbeoordeelingen in het ‘Museum’, terwijl hij de zoo moelijke Perzische dialectkunde in zijn studiën betrokken had. Zijn uitgebreide kennis op het gebied der Iraansche talen maakte het hem mogelijk verschillende artikelen voor de Encylopaedie van den Islam te schrijven en daaronder een aantal van geographischen en historischen aard. In het middel-Perzisch heeft Büchner vooral gewerkt gedurende de oorlogsjaren op het fort Zuidwijkermeer. Daar is het hem overkomen dat bij vergissing een schoonmaakster een groot aantal van zijn aanteekeningen in het vuur had geworpen. Elk ander zou dit een ramp achten, hij beschouwde het meer als een grappig incident. Ook in de ‘Acta Orientalia’ zijn verschillende artikelen van hem opgenomen over nieuw-Perzische dichters, waaruit kan blijken hoe Büchner zich wist te verdiepen in detailkwesties van metrum en stijlfiguren.
Toen Dr. H.D. van Gelder, lector in het Perzisch en Turksch aan de Leidsche Universiteit zijn ambt had neergelegd, werd Büchner aangezocht namens de litterarische faculteit om de colleges in het Perzisch te willen geven, daar zich daarvoor een 4 tal studenten hadden aangemeld. Hij verklaarde zich direkt bereid en gaf tot groot genoegen en profijt van zijn leerlingen gedurende meer dan 2 1/2, leerjaar, volkomen belangeloos, genoemde colleges.
Het Armeensch is door hem speciaal in de laatste jaren beoefend. Zijn kennis hiervan stelde hem in staat aan Prof. Plooij zijn medewerking te verleenen bij diens studiën tot vaststelling van de z.g. ‘Western text’ van de evangeliën, een andere tekstvorm dan de algemeen bekende evangelietekst, welke ‘Western text’ ten grondslag ligt aan den Diatesseron-commentaar van den Syrischen kerkvader Ephraim, van welken commentaar nog slechts een Armeensche vertaling bewaard is. De grondslag tot deze bijbelstudiën in zijn laatste levensjaren, was reeds gelegd door Ds. P. Groote, Evang. Luthersch predikant te Amsterdam, bij wien Büchner op cathechisatie ging. Groote, die al spoedig opmerkte dat hij in hem een bijzonder begaafd leerling had, richtte voor hem een afzonderlijke cathechisatie in, waarin hij het Nieuwe Testament in den grondtekst behandelde. Door genoemde latere studiën is Büchner's geloof vaster en inniger geworden.
Naar aanleiding van den Diatesseron-commentaar, was hij zich ook op het Georgisch gaan toeleggen, omdat ook de Georgische tekst der evangeliën sporen van die afwijkende redactie schijnt
| |
| |
te bevatten. In 't Armeensch werd door hem college gegeven voor de taalcursussen van het Instituut Kern, en hij had in de cursus 1927-28 o.a. hierin als leerling een juridisch candidaat, die Büchner als leermeester zeer vereerde en eerst met deze colleges werd genoodzaakt op te houden, toen het doctoraal examen in de rechten al te dicht naderde.
In een aantal Afrikaansche talen was Büchner geenszins een vreemdeling, nl. de Hamitische en Bantoe-talen; aan één dier Afrikaansche talen is nog een geschiedenis verbonden.
Tijdens het 10e Nederlandsche Philologencongres te Leiden, in April 1922, vergaderde aldaar ook tegelijkertijd het Oostersch Genootschap. Op den laatsten dag van genoemd congres ontving de voorzitter een telegram uit het buitenland in een hem onbekende taal. In de meening dat dit wel bestemd zou zijn voor den voorzitter van het Oostersch Genootschap, zond hij het telegram daarheen door. Het telegram kwam echter terug met de boodschap dat het niet voor het Genootschap was en dat de voorzitter de taal niet kende. Nu werd prof. Uhlenbeck geraadpleegd, echter met negatief resultaat. Een ander hoogleeraar uit de litterarische faculteit die het telegram gezien had, kon uit een bepaald teeken dat eenige malen erin voorkwam aangeven, dat het een taal moest zijn waarschijnlijk van Madagascar. Deze hoogleeraar vroeg tevens of Büchner reeds geconsulteerd was, waarop de voorzitter van het Philologencongres ten zeerste verbaasd antwoordde: ‘maar die is toch klassicus?’ Büchner werd alsnog naar zijn opinie gevraagd en als resultaat kreeg genoemde voorzitter binnen tweemaal 24 uren, niet alleen een compleete vertaling van het telegram op één enkel woord na, dat blijkbaar verminkt was bij het seinen, maar tevens een volledig antwoord in dezelfde taal om terug te seinen. De taal was een Oost-Afrikaansche uit een streek gelegen tegenover het eiland Madagascar (Suoheli).
Deze geheele geschiedenis was mij onbekend en ik vernam die eerst den middag van Büchner's overlijden, bij monde van den voorzitter van genoemd Philologencongres. Toen ik dit den volgenden dag aan Büchner's broer overbracht, zeide deze mij, dat zij hem volkomen onbekend was. Een klein staaltje en wel een bewijs van Büchner's groote bescheidenheid.
Hiervan zijn trouwens meerdere bewijzen voorhanden, en wel uit de oorlogsjaren, toen hij herhaaldelijk door politie of justitie geraadpleegd werd omtrent brieven in alle mogelijke en onmogelijke talen op vermeende of echte spionnen gevonden. Ook deze werden meestal geheel, een enkele maal gedeeltelijk met succes tot oplossing gebracht. Het laatste geval van dezen aard betrof een brief gevonden bij een gezelschap van drie personen dat als internationale treindieven tusschen Amsterdam en onze Zuidelijke grenzen ingerekend was.
Over deze dingen sprak hij soms maar met een enkel woord
| |
| |
en meestal in het geheel niet. Men kreeg over deze dingen, evenals over zijn diensttijd, over de politiek en zooveel meer nog wel eens wat te hooren, als men een tijdlang achtereen bij hem op de handschriftenkamer zat, wat mij persoonlijk telken jare gebeurde als de Bibliotheek acht dagen voor schoonmaak gesloten was en ik mijn gewone plaats voor een week omwisselde met de handschriftenkamer.
Behalve zijn conservatorschap werd vaak veel van zijn tijd door administratieve werkzaamheden in beslag genomen, doordat hij nog al eens voor den Bibliothecaris, vooral in latere jaren wegens diens ziekte, moest inspringen. Eens duurde het waarnemen dertien maanden achtereen, en dat dit naar tevredenheid geschiedde, daarvan getuigde de brief die hij na afloop van Curatoren ontving, maar een latere sollicitatie voor Bibliothecaris liep op een teleurstelling uit.
Van zijn onmiddellijke medewerkers en omgeving, maar ook van het geheele personeel der Bibliotheek ontving hij veel sympathie, men mocht hem graag en had veel voor hem over. Wat men aan hem mist op de Bibliotheek is eerst langzamerhand na zijn overlijden doorgedrongen. Zijn stipte nauwgezetheid, absolute rechtvaardigheid, evenals zijn altijd aanwezig zijn (want ziek was hij nooit, en aan den vrijen Zatermiddag deed hij niet) maakten dat men met eventueele optelossen kwesties altijd op hem rekenen kon, hoewel zij vaak niet zijn belangstelling hadden. Één ding was er waar men hem nooit mee behoefde aan te komen. Dat waren genealogische nasporingen. Voor die z.g. zelfverheerlijking had hij niet alleen de diepste minachting, maar kon hij zelfs snijdend sarcastisch antwoorden op schriftelijk gedane vragen geven.
Tot een betrekkelijk kleine schaar van vrienden die tweemaal 's weeks voor het eten plachten samen te komen, behoorde Büchner als een der meest geziene leden. Wanneer hij daar een enkele maal, om welke reden ook ontbrak (en dat was vrij zeldzaam), dan was het anders als anders, men gevoelde precies zonder te weten: er ontbrak iets, het raderwerk liep minder glad.
Tot verschillende geleerde genootschappen was Büchner toegetreden. Zoo benoemde in Mei 1914 het Historisch Genootschap in Utrecht hem tot lid, vanaf de oprichtingsdatum, 9 April 1915, was hij lid van de Klassiek-Philologische Studieclub te Amsterdam. Den 9en Juni 1915 werd hij tot lid gekozen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In 1920 werd hij vanaf de oprichting lid van het Oostersch Genootschap te Leiden. Aan genoemde studieclub te Amsterdam, die driemaal per jaar geregeld vergadert, en aan het Oostersch Genootschap te Leiden nam hij geregeld daadwerkelijk deel. In de studieclub sprak hij 23 April 1919 ‘Over de beteekenis van den term Yaunā-taka' barā in het eerste Naksch-i-Rustan inschrift van Dareios I’. Den 4en April 1921 over de ‘figuur Afrēdōn in een anonym gnostisch
| |
| |
geschrift’, terwijl hij 10 October 1925 sprak over ‘Codex Vossi anus graecus fol. 66’.
Wat het Oostersch Genootschap aangaat, werd onder zijne leiding en die van Dr. C. van Arendonk bij de eerste vergadering op 5 Januari 1921, een tentoonstelling bijeengebracht. In Januari 1925 was hij secretaris der Hellenistische sectie en in April 1927 eveneens secretaris der Egyptisch-Hellenistische sectie. Ook werden eenige malen door hem op die congressen voordrachten gehouden, welke meestal in de ‘Acta Orientalia’ verschenen zijn. Dat hij een trouw lid van het Genootschap was bleek tijdens het 6e congres in April 1929 gehouden, toen de voorzitter hem herdacht als conservator aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek en tevens als een kundig en veelzijdig orientalist.
Na Büchner's heengaan is onder zijne papieren een manuscript van critieken gevonden. Criticus zijn was voor hem de moeilijkste taak, omdat hij zich twee eischen stelde, vaak moeilijk beide tegelijk na te komen, namelijk onpartijdig en wetenschappelijk nauwkeurig oordeel, naast het vermijden van alles wat den beoordeelden auteur zou kunnen kwetsen. Soms kostte hem dit oneindig veel moeite en besteedde hij daaraan zeer veel tijd. Hij oordeelde dat voor een kritiek meer studie noodig was dan voor eigen werk. Zijn critieken, in den aanvang nog wel eens scherp, verloren die scherpte met de jaren hoe langer hoe meer.
Büchner bezat een kostbare bibliotheek, zuiver op het gebied van Oostersche letteren. Overeenkomstig zijn verlangen is deze aan de gemeente Amsterdam, zijn geboorteplaats, aangeboden en door de Universiteitsbibliotheek aldaar dankbaar aanvaard onder zijn voorwaarden dat zij intact moet blijven, bijelkander bewaard, en dat de naam van den erflater er aan verbonden blijve.
De Bibliotheek zal na korter of langer tijd een conservator terugkrijgen voor wien het zeer zeker in velerlei opzicht moeilijk zal zijn op te treden als opvolger van Büchner, want tracht men zijn levenswerk te overzien, dan mag ten volle beaamd worden, wat Prof. Wensinck, namens Rector en Senaat sprekende, aan zijn graf heeft gezegd: ‘over de onherstelbaarheid van het verlies van dezen grooten geleerde en hulpvaardigen medewerker’.
Een woord van hartelijken en oprechten dank wil ik hier gaarne richten tot Notaris J.C.A. Büchner, broeder van den overledene, voor alle familiaire en jeugdinlichtingen die hij mij verschafte; aan Mr. J.H. Kramers, lector te Leiden, voor diens aanbieding om gebruik te mogen maken, in den ruimsten zin van het woord, van zijn ‘In memoriam’ verschenen in Bibliotheekleven van Januari 1929, en prof. W.E.J. Kuiper te Amsterdam voor diens uitvoerige inlichtingen omtrent de Klassiek-Philologische Studieclub te Amsterdam.
Leiden.
J.E. Kroon.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften.
‘Spijkerschrift’ in Vivat's geïllustreerde encyclopedie. Dl. IX [1907] pp. 7131-7132.
Merovingica. Diss. inaug. Amstelod. 26 April 1913. 8o.
Ahmed Rāzī over de oude Russen. Tijdschr. voor Geschiedenis XXXV. (1920). pp. 247-253.
Het meervoudssuffix in het Ossetisch. Versl. v.h. Oostersch Genootsch. in Nederland. 1921. pp. 33-34.
Minūčihrī, ein Hofdichter Masʿūds von Ghazna. Acta Orient. I (1923) pp. 135-147.
Čašmah i Xvaršīd. Acta Orient. II (1924) pp. 208-212.
Stilfiguren in der panegyrischen Poesie der Perser. Acta Orient. II (1924) pp. 250-261.
Zu einer Stelle der armenischen Übersetzung von Ephrem Syrus' Diates saron-Kommentar. Een Armenisch tijdschrift Nov.-Dec. 1927. pp. 685-688.
Artikelen in Enzyklopaedie des Islam.
Band II:
Kāshif, Muhammad Sharīf b. Shams Al-Dīn, pp. 846.
āsim-i Anwār. pp. 855-856.
atran b. Manṣur. pp. 887-888.
azwīnī, Hamd Allāh b. Abī Bakr. enz. pp. 904-906.
Khulm, Ort. pp. 1044-1045.
Kirmānī. pp. 1110-1111.
Band III:
Taḥsīn. pp. 671.
In letter M:
Madjūs. pp. 104-108.
In letter S:
Safī, p. 60.
Sāʾib. p. 70.
Sasīn pp. 88-89.
Sālār. p. 102.
Sāmāniden pp. 130-132.
Sāsāniden pp. 191-194.
Serbedār pp. 248-250.
Shabānkāra pp. 258-260.
Shāh pp. 275-276.
Shahr pp. 282.
Shahrastān pp. 282-283.
Shahrūd pp. 284-285.
| |
| |
Shaman pp. 324-325.
Shāpūr (P.) p. 336-34O.
Shāpūr (Fluss) pp. 340-342
Sīmurgh pp. 458-460.
Sīs pp. 487-489.
Sīstān pp. 490-495.
Recensies Museum.
C. Lindsten, De Codice Upsaliensi c 49 commentatio academica 1916. (Diss. Göteborg).
Museum XXIV (1916/17) pp. 129-130.
Hilaire de Barenton, La langue étrusque dialecte de l'ancien égyptien. Paris 1920.
Museum XXIX (1921/22) pp. 131-137.
H. Petersson, Arische und Armenische Studien. (Lunds Universitets Arsskrift. N.F. Avd. I Bd 16 No. 3). Lund 1920.
Museum XXX (1922/23) pp. 172-176.
E. Hermann, Silbenbildung im Griechischen und in den andern indogermanischen Sprachen. Göttingen 1923.
Museum XXXI (1923/24) pp. 137-142.
N. Joki, Linguistisch-kulturhistorische Untersuchungen aus dem Bereiche des Albanischen. Berlin und Leipzig 1923.
Museum XXXI (1923/24) pp. 291-294.
Textes Ossètes, recueilles par A. Christensen, avec un vocabulaire. København 1921.
Museum XXXII (1924/25) pp. 62-65.
Dialectes (Les) d'Awroman et de Pāwä. Textes recueilles par Age Meyer Benedictsen, revus et publiés avec des notes et une esquisse de grammaire par Arthur Christensen. København 1921.
Museum XXXII (1924/25) pp. 131-233.
H. Hallier-Schleiden, Vom Bilsenkraut und Sonnengott. Eine sprachgeschichtliche Weltumsegelung. Oegstgeest 1925.
Museum XXXIII (1925/26) pp. 139.
E. Fiesel, Das grammatische Geschlecht im Etruskischen. Göttingen 1922.
Museum XXXIII (1925/26) pp. 290-291.
H. Sköld, Die ossetischen Lehnwörter im Ungarischen. Lund [1924].
Museum XXXIV (1926/27) pp. 16-18.
A. Götze, Ausgewählte Hethitische Texte, historischen und juristischen Inhalts. Bonn 1926.
Museum XXXIV (1926/27) pp. 204-205.
H. Hallier-Schleiden, Mit den Nordmaennern Rund um die Erde. Sprachgeschichtliche Wikinger-fahrte. Oegstgeest 1926.
Museum XXXIV (1926/27) pp. 257.
S.P. Cortsen, Die Etruskischen Standes- und Beamtentitel, durch die Inschriften beleuchtet. København 1925.
Museum XXXIV (1926/27) pp. 289-291.
Geschichte der indogermanischen Sprachwissenschaft seit ihrer Begründung durch Franz Bopp, begründet von Wilhelm Streitberg: II. Die Erforschung der indogermanische Sprachen. Bd 4 : 2e Hälfte: Iranisch von H. Reichelt und Armenisch von H. Zeller. Berlin-Leipzig 1927.
Museum XXXV (1927/28) pp. 249-251.
|
|