| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Prof. Dr. H.F.M. Huijbers.
1881-1929.
Te Nijmegen overleed 17 Maart 1929 na een langdurig en smartelijk lijden Dr. H.F.M. Huijbers, hoogleeraar in de Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis der nieuwere tijden aan de R.K. Universiteit aldaar. Te midden van de hevigste pijnen en benauwdheden was hij op zijn ziekbed een voorbeeld van geduld en onderwerping aan Gods heiligen wil. Blijde en vol vertrouwen op Gods onmetelijke goedertierenheid, die hij in de historiebladen zoo duidelijk had zien lichten en stralen, eindigde hij zijn laatsten levensdag. Een gevoelig verlies heeft hierdoor de Nijmeegsche Hoogeschool getroffen, want Huijbers stond bekend als een veelzijdig geleerde en een katholiek van onwrikbare overtuiging, een zeer bekwaam docent, die zijn leerlingen niet alleen rijke kennis bijbracht, maar hen ook wist te bezielen met liefde voor de historische wetenschap.
Henricus Franciscus Maria Huijbers werd 26 December 1881 als oudste zoon van den zeer gezienen notaris Huijbers te Utrecht geboren. Hij genoot lager onderwijs in het bekende Instituut St. Louis te Oudenbosch, volgde daarna de lessen aan het Gymnasium op het Sint-Jans-Kerkhof te Utrecht en studeerde vervolgens aan de Universiteit zijner geboorteplaats.
Op 11 Juli 1913 promoveerde hij cum laude tot doctor in de Nederlandsche Letteren op een dissertatie ‘Don Juan van Oostenrijk, Landvoogd der Nederlanden’, een gedegen studie van meer dan driehonderd bladzijden, rijk aan soliede documentatie, zoodat het niemand verwonderde, dat het werk door het Nuyens-fonds bekroond werd als voornaamste historisch geschrift, in dien tijd verschenen. De onverdroten arbeidslust van den jongen doctor voegde er het jaar daarop nog een tweede deel aan toe van ongeveer gelijken omvang en even solied gehalte.
Inmiddels was Huijbers sinds 1910 werkzaam als leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Goes, nadien aan de Middelbare Landbouwschool te Wageningen en aan de Rijks Hoogere Burger- | |
| |
school te Bergen-op-Zoom. In 1913 werd hij benoemd tot leeraar aan het Gymnasium te Tiel en tegelijk tot docent in de Geschiedenis aan de R.K. Leergangen, te 's-Hertogenbosch gesticht door Dr. H.W.E. Moller en later overgebracht naar Tilburg. Hier vond hij een nieuwen, meer geeigenden werkkring voor zijn talent in de opleiding voor de Middelbare akte Geschiedenis. In 1917 kon hij door een vaste benoeming aan de Leergangen zijn werkkring te Tiel opgeven en zich voortaan geheel wijden aan zijn wetenschappelijken arbeid. Tien jaren heeft hij met taaie werkkracht er zijn machtige leeraarsgaven in dienst gesteld van de velen, die zijn cursussen volgden te Tilburg, Roermond en Utrecht. Tusschen die plaatsen moest hij gedurig heen en weer reizen, hetgeen op den duur te veel vergde van zijn zwakke gezondheid, zoodat hij de laatste jaren zijn zware taak aan de Leergangen niet meer in vollen omvang kon waarnemen. In die periode vond hij een rustige woonplaats in het landelijke Vught, waar hij zich spoedig door zijn kloeke geloofsovertuiging, zijn eenvoudig karakter en prettigen omgang vele vrienden maakte, niet het minst als bestuurslid der St. Paulus-vereeniging, die er ijverde voor de drankbestrijding, terwijl hij verpoozing vond in liefdevolle verzorging van bloemen en planten, waarover hij nu en dan artikelen publiceerde in ‘Onze tuinen’.
Die jaren zijn mee van de vruchtbaarste van zijn leven geweest. Want niet alleen begeesterde hij zijn leerlingen voor de studie hunner keuze door de welsprekendheid van zijn woord op de kolleges, ook beschikte hij over een vaardige pen, waarmee hij onverpoosd boekbesprekingen en artikelen schreef in het ‘Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer’, ‘Opvoeding en Onderwijs’, ‘De Katholiek’, ‘De Beiaard’, ‘Museum’, ‘De Nieuwe Eeuw’ en vooral in ‘De Maasbode’, waaraan hij vast medewerker was, zooals hij dat later ook geworden is van het tijdschrift ‘Boekzaal’, dat hij mede redigeerde. De talrijke Dr. H.-recensies zijn voor velen een veilige gids geweest in den doolhof der hedendaagsche historiografie. Zijn bijzondere liefde had het ‘Historisch Tijdschrift’, dat zijn tijdschrift wel genoemd mag worden, door hem in samenwerking met Dr. Th. Goossens en Dr. J. Witlox in 1922 gesticht. Hierin zag hij de verwezenlijking van een zijner hoogste idealen, die hij verwoordde toen hij schreef: ‘De juiste leiding (in de beoefening der geschiedenis) is alleen bereikbaar op den grondslag van de juiste wereldbeschouwing. Hier ligt de principieele zijde van de geschiedenis als uiting der wetenschap. Juist daarom staat er voor den katholieken historicus in ons land een onafzienbaar veld van werkzaamheid open, Katholiek Nederland is niet in het bezit van een goed gedocumenteerde, wetenschappelijk gezaghebbende geschiedenis van zijn vaderlandsche Kerken. Hebben wij onvergankelijke verplichtingen aan het initiatief van Nuijens, die zijn volk het eerst gaf een geschiedenis van zijn land naar Roomsche beginselen,
| |
| |
zijn werk bleef liggen zooals het was, dus moest het verouderen. Zijn wij voor de algemeene geschiedenis goeddeels aangewezen op het buitenland, zoo menig werk van universeele beteekenis en eerbiedwaardige eruditie, tot stand gebracht door hoogbegaafde katholieke historici, ging ons land voorbij, opgemerkt misschien alleen door een eenzamen enkeling. Er is dus een tekort. Dat aan te vullen kan de taak van dit tijdschrift niet zijn. Maar wel kan het er toe bijdragen de beschikbare krachten te concentreeren naar het bereiken van de ontzaglijke synthese, welke wij voor ons zien. Daarom was het initiatief voor de oprichting ervan een daad van vertrouwen ... vertrouwen op den Goddelijken Zegen, zonder wiens bijstand ook dit huis niet kan gebouwd worden, vertrouwen op dien rijkdom van toewijding en offervaardigheid van Roomsch Nederland, welke reeds zooveel goeds wist tot stand te brengen’. Hieruit leeren wij Huijbers' streven en opvatting der historische wetenschap. Hij heeft gewerkt in den trant van den Franschen historicus Georges Goyau en den Duitschen priester-historicus Johannes Jansen. Nooit over zich zelf voldaan bij het naspeuren van documentatie uit tijdschriften, boeken en archivalia, zweefde over alles de macht van zijn ordenenden en samenvattenden geest, die het licht ontstak in de duisternis van fragmenten en indrukken. In de synthese vooral legde hij zijn persoonlijkheid, waarbij hij de belangrijkste details toch tot hun recht deed komen. Geen kamergeleerde, die zich tevreden stelde met het geven van dor dictaat aan zijne leerlingen, maar een fijnbesnaarde natuur, wist hij het verleden wakker te roepen uit den doodenslaap der eeuwen en schilderde hij de gebeurtenissen met kleurig koloriet voor zijne toehoorders. Zijn voordracht evenals zijn stijl was doorgloeid van liefdevol medeleven, waar het onderwerp sympathieën droeg, die hij zich tot plicht rekende naar buiten uit te dragen. Huijbers mocht wetenschappelijk objectief het materiaal schenken voor de historiekennis, zooals hij dit opdolf uit de bronnen, dat doffe materiaal begon onder de bespreking van lieverlede te schitteren en kreeg aantrekkelijkheid door aantoetsing van den geest, die het verwerkte. De vele geschriften, die van zijn hand verschenen, zijn ook doortinteld van gloed, die bij sympathie trillen kon van ontroering, bij antipathie het doemvonnis niet verheelde.
Huijbers beschikte over een fijne en scherpe pen. Hij vermeed echter zorgvuldig iemand te kwetsen of pijn te doen, al bracht hij onbeschroomd zijn bemerkingen naar voren, waarbij zijn katholieke overtuiging in alles en altijd voorop stond. Vooral de tijd van onzen opstand tegen Spanje, met zijn voorspel en zijne gevolgen, had zijne volle belangstelling. Hij schetste de verdrukking, waaraan de Roomschen blootstonden en vergunde den lezer een dieperen kijk in het kultuurleven van het deel der bevolking, dat beroofd werd van zijn heiligste rechten. De stof, die hij voor zijn promotie verzameld had, was in den loop der
| |
| |
jaren aangegroeid tot een wetenschappelijke schat, waaruit hij onverpoosd meedeelde en niet zelden treffende bijzonderheden putte voor een nieuwe belichting der feiten. Want Huijbers las veel. Wat er in binnen- en buitenland aan wetenschappelijk nieuw werk op historisch gebied verscheen, daarvan nam hij kennis, en uit zijn kritieken blijkt, hoe hij de kern der zaak, waarom het ging in die werken, wist te ontdoen van de omhangselen, om pittig en raak zijn oordeel over het nieuwe uit te spreken. In het ‘Historisch Tijdschrift’ vulde hij ook gestadig de bibliografie aan, door ook uit de voornaamste publicaties der tijdschriften datgene te trekken wat van belang was, het samenvattend in een duidelijk résumé. Hij bleek onvermoeid in de studie. Als men in aanmerking neemt zijn wankelenden gezondheidstoestand reeds sedert jaren (want toen hij in 1923 tot hoogleeraar te Nijmegen benoemd werd was die reeds geknakt), dan staat men versteld over de massa werk die hij verzet heeft. Immers ook nog voor de R.K. Radio kon hij tijd vinden. Wij herinneren ons nog de mooie voordrachten die hij voor de Huizensche mikrofoon hield over den toestand der katholieken tijdens de troebelen met Spanje. Zoo liet hij het licht van zijn geest schijnen voor een ieder en hoopte hij overal belangstelling wakker te roepen voor de geschiedenisbeoefening, die hem zoo lief was en waarvan hij ook de apologetische kracht zoozeer besefte.
Hij was de man van de groote lijnen, die de kwesties in het hart wist te grijpen. Hoezeer komt dat uit in de artikelen, door hem geschreven over het Kerkenfonds, en verleden jaar over het Leninisme. Zijn grondige kennis en blakende geestdrift openbaren zich ook in de reeks historische leerboeken, die hij in samenwerking met ondergeteekende, in het licht gaf ten dienste van het katholiek voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs en die in een dringende behoefte voorzagen, zooals blijkt uit het ruime debiet, dat ze te beurt viel.
Terwijl vele andere historici geen of slechts halve kennis nemen van wat er nieuws geboden wordt in de lokale geschiedenisbeschrijving, stond Huijbers ook hier steeds gereed, om de verdiensten van dit soort werk te doen uitkomen en moedigde hij iedere serieuze publicatie aan. Zoo iemand, dan was hij het, die besefte, hoe juist hier nog zeer veel te vinden is voor een juiste reconstructie van het verleden, hoe in allerlei provinciale en plaatselijke archieven nog massa's stukken onberoerd liggen, waaruit heel wat te halen valt voor betere kennis der vaderlandsche toestanden.
Wij vermelden uit 1919 zijn studie ‘Tiel in de eerste jaren van de negentiende eeuw’; uit 1923 ‘'t Onderhoud der wegen in het ambt van Maas en Waal’ naar aanleiding van twee reglementen van 1779 en 1807; uit 1925 de uitgave van het dagboek van Gasparus de l'Argarge, handelend over ‘De blokkade van Zalt-Bommel in 1574’ (Gelre).
| |
| |
Ook voor onze koloniale geschiedenis interesseerde hij zich bijzonder, en hij is begonnen met meer aandacht te vragen voor het katholiek missioneeringswerk in onze overzeesche bezittingen, zoowel in het verleden, onder het bestuur der Oost- en West-Indische Compagnie, als in den nieuweren tijd. Zijn boek over ‘Jan Pieterszoon Coen’ is vlot geschreven en brengt ons die stoere figuur in kloeke lijnen voor oogen.
De wijze, waarop hij zijn professoraat opvatte, nam veel van zijn tijd in beslag; daarom is weinig meer van hem verschenen in boekvorm, sedert hij professor was. Zonder tegenspraak kan worden geconstateerd, dat hij een der meest bezochte kolleges had. Jammer genoeg bleef hierdoor ook het derde deel van zijn standaardwerk over Don Juan van Oostenrijk onvoltooid liggen.
Al is hij te kort werkzaam geweest, om een school te kunnen vormen, zijn onderwijs was in sterke mate bevruchtend, zoodat verwacht mag worden, dat zijne historische studies en verzamelingen voor velen een prikkel zullen vormen, om in zijn geest verder te gaan. In het jaar van zijn vertrek van de Leergangen verscheen reeds van een zijner leerlingen aldaar, Fr. Vict. Claassen, een grootere publicatie over ‘De wording van den Vendée-oorlog 1791-1793’. Een tot 1924 bijgewerkte lijst van Huijbers' geschriften gaf zijn leerling C. Slootmans in het ‘Jaarboek van de studenten van de R.K. Leergangen’ (1924). Behalve bestuurslid van het Nuyensfonds was hij lid van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en van het Historisch Genootschap te Utrecht.
Zijn ambtgenoot Prof. W. Mulder herdacht hem als een uiterst bekwamen en diep nederigen, hoog geleerden en innig geloovigen, kinderlijk reinen en wereldwijzen man, wiens streven was de voortzetting van wat Dr. Nuyens had begonnen. En Prof. Th. Goossens schreef in het ‘Historische Tijdschrift’: ‘Nuyens was zijn voorbeeld, en diens voetspoor heeft hij met eere gevolgd. Toch waren beide karakters geenszins volkomen op elkaar afgestemd. Nuyens was de geharnaste ridder der Middeleeuwen, die niet schroomde zijn kleuren in het strijdgewoel te werpen, ja zelfs den strijd zocht en zijn wapen midden in het perk plantte. Huijbers daarentegen was meer de man van de moderne oorlogsleiding, die vanuit zijn studeerkamer den strijd overschouwde en de aanvalsplannen ontwierp. Zijn reeds jaren wankele gezondheid noodzaakte hem vanzelf zich meer afzijdig te houden van het bruisende en woelende leven en maakte hem eenigszins onwennig aan de menschen, die hem soms niet begrepen, en anderzijds ook niet altijd juist begrepen werden’.
Huijbers heeft gewoekerd met de talenten, hem door God geschonken, tot heil van Kerk en maatschappij. Daarom mogen wij vertrouwen, dat hem zijn loon niet ontgaan zal in de eeuwigheid. Hij ruste in vrede!
J. Kleijntjens.
| |
| |
| |
Lijst van opstellen en artikelen van Dr. Huijbers.
1913. | Dr. Huijbers en G.L. Breedvelt. De Bestorming van Bergen op Zoom. (Hist. Gedenkb. 1813, IV, 528-562).
Don Juan van Oostenrijk, Landvoogd der Nederlanden I. Proefschrift. |
1914. | Don Juan van Oostenrijk, Landvoogd der Nederlanden II.
Jan Pieterszoon Coen ('t zelfde onder den titel: Een kranig Hollander). |
1916. | Jan Pieterszoon Coen en J. Kleijntjens s.J. Leerboek der Algemeene Geschiedenis I 16e dr. (1927).
Jan Pieterszoon Coen en J. Kleijntjens, s.J. Leerboek der Algemeene Geschiedenis II 12e dr. (1927). |
1917. | Jan Pieterszoon Coen en J. Kleijntjens s.J. Beknopt Leerboek der Algemeene Geschiedenis 10e dr. (1926).
Het laatste Octoberlof. |
1918. | Bijdragen. Over handel en nijverheid door J. Kleijntjens en Dr. H.H. Knippenberg.
Bijdrage. Schetsen uit de Nieuwe Gesch. d.J. Kleijntjens en Dr. H.H. Knippenberg. |
1919. | Bijdragen. Schetsen uit de Vaderl. Gesch. d.J. Kleijntjens en Dr. H.H. Knippenberg I.
Bijdragen. S.E.G., 111-123; 135-140.
Tiel in de eerste jaren van de negentiende eeuw. Bijdr. Med. Gelre XXII, 235-252.
Onze Koloniën aan Engeland. Bdr. IV. I, 244-249.
Onze Koloniën en J. Kleijntjens s.J. Handboek der Nederlandsche Geschiedenis I.
Onze Koloniën en J. Kleijntjens s.J. Leerboek der Nederlandsche Geschienis I (10e dr.).
Onze Koloniën en J. Kleijntjens s.J. Leerboek der Nederlandsche Geschiedenis II (10e dr.).
Onze Koloniën en J. Kleijntjens s.J. Lage landen bij de Zee (7e dr.).
Onze Koloniën en J. Kleijntjens s.J. Repetitieboekje der Nederlandsch Geschiedenis, 1789 tot heden.
Onze Koloniën en J. Kleijntjens s.J. Repetitieboekje der Algemeene Geschiedenis 1789 tot heden.
Onze Koloniën en J. Kleijntjens s.J. St. Willebrords Kerk. |
Boekbesprekingen en bijdragen in Sobriëtas, Onze Tuinen, Opvoeding en Onderwijs, bijbl. voor Taal en Letteren, het Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer, Museum, De Beiaard, De Katholiek, De nieuwe Eeuw, Ik zal handhaven, Boekbesprekingen en Dagbladartikelen in de Maasbode. Een reeks artikelen in De Voorhoede met den algemeenen titel ‘Prentbriefkaarten’ uit West-Noord-Brabant onder het pseudonym Foto, Redactie van het Historisch Tijdschrift sedert 1921.
|
|