Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1929
(1929)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Levensbericht van Mr. Dr. C.C. Geertsema.
| |
[pagina 35]
| |
De loop der dingen is echter een andere geworden. In stede van notaris hebben de omstandigheden hem bankier doen worden. In 1876 richtte hij met Mr. Rh. Feith op de bankiersfirma Geertsema, Feith & Co., welke onderneming zich binnen niet langen tijd tot een instelling van beteekenis ontwikkelde. Behalve de oprichting van deze bankinstelling zijn er nog een drietal andere feiten uit de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw, die voor een goed begrip van de persoonlijkheid van Geertsema vermeld dienen te worden, nl. zijne deelneming in de bedijking van kweldergronden in den Dollard en de bepoldering dier gronden onder den naam van den ‘Johannes Kerkhovenpolder’, de productie van een rechtshistorisch boekwerkje ‘de Zijlvestenijen in de Groninger Ommelanden’ en zijne benoeming tot en het werkzaam zijn als lid der Staten der provincie. Deze feiten verdienen daarom de vermelding, omdat zij de richting aanwijzen waarin zijn scherpe en werkzame geest bevrediging brengenden arbeid trachtte te vinden. Zij wijzen op zijn belangstelling voor de openbare zaak en zijne bijzondere voorliefde voor belangen van waterstaat en financiën en de daarop betrekking hebende onderdeelen van het recht. In 1892 volgde zijne benoeming tot Commissaris der Koningin in de provincie Groningen. Hij heeft dit hooge ambt 25 jaren lang vervuld met groote toewijding en kennis van zaken en met over het geheele gebied der bestuurstaak voor de provincie gunstige uitkomstenGa naar voetnoot1. Tijdens deze ambtsvervulling zijn nog een tweetal geschriften van zijn hand verschenen, het eene ‘Provinciale financiën’, bevattende eene vergelijkende studie van de financiën der onderscheidene provinciën, het andere een boekwerk van grooten omvang ‘De zeeweringen, waterschappen en polders in de provincie Groningen’, dit laatste bevattende, naast algemeene waterstaatsrechtelijke en historische beschouwingen en gegevens, een nauwkeurige beschrijving van den waterstaatstoestand der provincie. Dit boekwerk, van niet hoog genoeg te schatten waarde voor hen die in bestuursfunctie, bij bestudeering van wetenschappelijke vraagstukken of uit anderen hoofde met den waterstaat en de waterschappen in de provincie in aanraking komen, heeft een in hoofdzaak beschrijvend karakter. Doordien de toestand die het onderwerp der beschrijving uitmaakt, voortdurend verandert, is aan de beschrijving de neiging tot verouderen eigen. | |
[pagina 36]
| |
Deze omstandigheid, gevoegd bij het feit dat het boekwerk had bewezen in een groote behoefte te voorzien, verklaart dat reeds binnen 10 jaren na de verschijning (1900) een tweede uitgaaf is gevolgdGa naar voetnoot1. Wat de schrijver in dit boekwerk en in andere geschriften op waterstaatsrechtelijk gebied gegeven heeft, heeft den academischen senaat der Rijksuniversiteit te Groningen aanleiding gegeven, hem in 1914 honoris causa tot doctor in de Staatswetenschap te benoemen. De toekenning van deze zeer verdiende wetenschappelijke onderscheiding bevestigde de vele banden, die Geertsema aan de universiteit gehecht deden zijn. Hij was vervuld van belangstelling en liefde voor deze historisch gewordene instelling, waarmede hij de hoogere belangen van stad en provincie beide terecht ten nauwste verbonden achtte. Sinds 22 Januari 1894 was hij, zijn vader in die functie opvolgend, lid van het College van Curatoren; sinds 1904 voorzitter van dat College, president-curator zooals het ambt gewoonlijk wordt genoemd. Jhr. Mr. E. Tj. van Starkenborgh, tijdens het voorzitterschap van Geertsema, lid van hetzelfde College, die zijn beteekenis in de vervulling van dit ambt elders (Groningsche Studentenalmanak 1929 blz. 155 e.v.) in woorden heeft gebracht, heeft er aan herinnerd, dat ook op dien post zich zijn meest sprekende karaktertrekken vertoonden, o.m. zijne doortastendheid in het nemen van maatregelen bij onverwachte gebeurtenissen, o.a. aan den dag gekomen bij den grooten academiebrand in 1906, toen hij met de energie hem eigen er in slaagde, niet enkel om spoedig de beschikking te verwerven over andere localiteiten, noodig voor de ongestoorde voortzetting der universitaire werkzaamheid, maar tevens om binnen enkele dagen de plannen van wederopbouw in concept gereed te doen zijn. Hoe voortvarend ook - merkt Van Starkenborgh verder op - verloor hij, geboren regent als hij was, nimmer het respice finem uit het oog. Was een voornemen na alzijdig beraad gerijpt en stond de wenschelijkheid van de uitvoering bij hem vast, dan gaf hij zijn oogmerk bij aanvankelijk gemis aan welslagen niet prijs, maar hield het in gedachten, om bij meer kans biedende gelegenheid het weder op te vatten met te meer kracht en, kon het zijn, in een vorm die tegenstanders in voorstanders deed verkeeren. Zijne hoffelijkheid, welke ook in zijn stijl tot uiting kwam, kon daartoe uitnemende diensten bewijzen. | |
[pagina 37]
| |
Geertsema kende de menschen, onderhield trouw eenmaal aangeknoopte betrekkingen. Wie door zijn innemende persoonlijkheid gewonnen waren verleenden gaarne medewerking en steun bij de behartiging van hem toevertrouwde belangen. Een gang naar de residentie waar zijn advies gezag had en hooge waardeering vond en alwaar hij aan de verschillende departementen geheel tehuis was, bleef zelden zonder vrucht (Van Starkenborgh t.a.p. blz. 157). Hij heeft de voldoening mogen smaken tijdens zijn president-curatorschap, behalve den herbouw van het academiegebouw, den bouw en de uitbreiding van een groot aantal, meerendeels voor de beoefening van de exacte wetenschappen noodige, aan de behoeften der moderne techniek beantwoordende inrichtingen (laboratoria en klinieken) te zien tot stand komen. Het aantal aan de universiteit studeerenden, in 1894 380 bedragende, was in 1928 tot 1077 gestegen. In 1917, nadat hij het ambt van Commissaris der Koningin had neergelegd, benoemden de Staten hem tot lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal. Dit op algemeen vertrouwen gefundeerde mandaat, dat hij met groote belangstelling vervulde en waaraan hij zeer gehecht was, werd na beëindiging der desbetreffende zittingsperiode niet vernieuwd doordien middelerwijl gewijzigde politieke verhoudingen daaraan in den weg bleken te staan. Van het leven van Geertsema kan worden gezegd, dat het een lang, welbesteed, vruchtbaar en zegenrijk leven is geweest.
Groningen, Maart 1929. Sybenga. |
|