| |
| |
| |
| |
Levensbericht van E. Heimans.
(1861-1914).
De naam van Heimans zal voor altijd verbonden blijven aan de geschiedenis van de herleving van de belangstelling in het natuurleven in de laatste jaren van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw in ons land. Die belangstelling heeft nooit ontbroken. Onze middeleeuwsche dichters zongen van bloemen en vogels even goed als Walther von der Vogelweide. Onze dilettanten uit de 17e, en 18e eeuw waren en zijn nog wereldberoemd: Leeuwenhoek, Swammerdam, Lyonnet, Trembley. De grenzen tusschen dilettantisme en wetenschap waren destijds nog vager dan thans en deze mannen brachten in hun werk een verfijning, een genialiteit, een specialisatie, die het stempelde tot wetenschappelijken arbeid en het onttrok aan de belangstelling van het algemeen. Hetzelfde gold voor dien tijd ook voor het werk van de groote verzamelaars en het is als een zeer bijzonder gunstige beschikking te achten, dat de schatten, die een hunner bijeenbracht, thans in Teyler's Museum toegankelijk zijn voor iedereen. En dat Teyler's zalen tegenwoordig meer betreden worden dan veertig jaar geleden is, zooals hieronder blijken zal voor een groot deel te danken aan het nobele dilettantisme van Heimans. Ook de pracht-plaatwerken, die in die eeuwen verschenen: Sepp's Vlinderwerk, Nozeman's Vogels, Kop's Planten bereikten het groote publiek niet of nauwelijks.
In de tweede helft van de negentiende eeuw onder invloed van Darwin's werk en reeds eerder komt er ruimer belangstelling voor de Natuurlijke Historie. Hartog Heys van Zouteveen vertaalt Darwin's werken. Een ondernemende uitgever durft het aan om een Natuurlijke Historie van Nederland uit te geven, een voor dien tijd kloeke daad en die zijn goede uitwerking niet heeft gemist. Mijn tijdgenooten gedenken stellig met groote dankbaarheid Staring's Bodem van Nederland, Schlegel's Gewervelde Dieren, Snellen van Vollenhoven's Insekten, Herklots' Weekdieren en Lagere Dieren en Oudemans' Flora. Tegelijkertijd werd de Natuurlijke Historie opgenomen onder de leervakken voor de Middelbare Scholen en voor de Onderwijzersexamens en dat leidde
| |
| |
tot de publicatie van leer- en handboeken van velerlei allooi. Van zeer bijzonder belang was ook de verschijning van Winkler's Handboeken voor den Verzamelaar van Vlinders, Schelpen etc. Populaire artikelen over natuurwetenschappelijke onderwerpen verschenen in verschillende tijdschriften en eén werd zelfs geheel aan de studie van de Natuur gewijd nl. het Album der Natuur dat na een eervolle loopbaan van vele jaren in 1909 heeft opgehouden te bestaan.
Het was ook in dat Album der Natuur dat de nieuwe tijd werd ingeluid door den man, dien wij dertig jaar geleden den ouden heer Van Eeden noemden, want hij liep toen tegen de zestig. Zijn artikelen zijn later verzameld uitgegeven onder den naam van ‘Onkruid’, een boekje, dat thans nog actueel is en dat wij herhaaldelijk ter hand nemen, wanneer we willen nagaan, hoe het in het laatst van de negentiende eeuw gesteld was met de Duinen en Bosschen van Kennemerland, met de Flora van de Noordzee-eilanden, de Veluwe en Salland. Wij mogen wel zeggen dat Van Eeden ons geleerd heeft, het genot van wandelen te veredelen door belangstelling voor de plantenwereld en de landschapsvormen. In dat boekje Onkruid vinden wij ook voor het eerst het begrip natuurmonumenten. Hij heeft het over de beukvaren (Polypodium Dryopteris) en het Stevenskruid (Circaea lutetiana) en schrijft dan: ‘Beide planten waren eenmaal talrijk in het thans uitgeroeide Beekbergerwoud bij Apeldoorn, een van de oorspronkelijkste bosschen van Nederland. Dit bosch had als monument van de voormalige natuur van ons land niet minder waarde dan oude gebouwen voor de geschiedenis der vaderlandsche kunst, en het redden van zulke merkwaardige plekjes uit sloopers handen moest aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen worden opgedragen’. Dit schreef van Eeden in 1880, precies vijfentwintig jaar vòor de stichting van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, waar Heimans zoo'n werkzaam aandeel aan zou nemen. In datzelfde jaar 1880 deed Heimans met goed gevolg examen voor de acte van hulponderwijzer, nadat hij daarvoor reeds geslaagd was voor de actes Wiskunde en Fransch L.O. want hij was zeer goedleersch.
Eli Heimans is op den 28sten Februari 1861 geboren te Zwolle. Zijn ouders woonden daar in de Papenstraat in een oud huis, dat vroeger een klooster was, de voormalige begraafplaats was op het binnenpleintje nog te zien. Het romantisch tintje van deze woning geviel hem bijzonder, dat strookte met zijn fijn gevoel en zuiveren smaak. Hij bezocht de lagere school, daarna de H.B.S. maar doorliep die niet geheel, doordat hij moest helpen in de zaak van zijn vader: een ververij. Minstens eens in de week, soms vaker, moest hij ‘den boer op’, tot Raalte toe en verder, om de klanten te bezoeken. Dat ging te voet over heg en steg en met groot genoegen, want hij kende al de hoofdfiguren uit dat fraaie landschap van rivier en dijken, van bosch en heide en weide
| |
| |
en broekland. Ook had hij een bijzonder genoeglijke manier, om met allerlei menschen om te gaan, zoodat hij van die beroepswandelingen nog heel wat meer thuis bracht dan verfgoed of opdrachten. Ongetwijfeld heeft deze intense en eenzame omgang met de natuur er veel toe bijgedragen, om te maken, dat hij steeds bij voorkeur buiten vertoefde, buiten werkte en dat hij de allerlangste wandeling niet beschouwde als een last, maar als een zegening, een zegening, die hij hoopte ook anderen deelachtig te doen worden. Deze jeugdwandelingen leverden hem later de stof voor de zeer boeiende inleiding tot het boekje Hei en Dennen, het hoofdstuk over ‘Kruiden Marie’.
Mettertijd ging hij aan de Zwolsche Normaalschool studeeren voor onderwijzer en behaalde in zeer korten tijd de noodige actes, die iemand kenmerkten als een knap onderwijzer: hulpacte, hoofdacte, wiskunde en de drie talen.
Zoo gewapend kwam hij in 1882 aan in Amsterdam, eerst aan de school in de Zwanenburgerstraat, een jaar later aan de Hendrik-Wester-School en trof daar onder zijn collega's er enkele, die later op onderwijsgebied ook naam gemaakt hebben nl. C. Vrij en S.A. Abramsz. Ook raakte hij bevriend met Jan Ligthart, die later eveneens als hervormer zou optreden in de onderwijswereld.
Al kort na zijn aankomst in Amsterdam begon Heimans zijn schrijversloopbaan en wel, zooals zoo menig jonge man, in de krant en onder een pseudonym: opstellen over school- en onderwijszaken in het Handelsblad, onderteekend met O.P. Recht. Doch spoedig ging hij over tot grooter werk en hij schreef een van de beste jongensboeken, die ooit in de Nederlandsche taal zijn verschenen: Willem Roda, dat thans nog altijd wordt gewaardeerd om zijn aangenamen stijl, fijne karakter teekeningen en prachtige beschrijvingen van landschap en zwerftochten. Die beschrijvingen ontleenen hun waarde aan den ernst, waarmee ze zijn voorbereid. Voor zoover ze Europa betreffen, heeft de schrijver die tochten voetje voor voetje zelf volbracht en voor minder goed bereikbare oorden oriënteerde hij zich door uitvoerige lektuur van de beste wetenschappelijke werken op allerlei gebied. Zijn goede smaak en genialiteit behoedden hem tegen dorheid en pedanterie en zoo werd zijn boek boeiend van begin tot einde en eerbiedwekkend door innerlijke waarheid. Jammer genoeg heeft Heimans later geen jongensboeken van dit kaliber meer geschreven. Hij was allerminst een producent van type-boeken en zijn veelzijdigheid en vaardigheid dreven hem naar ander arbeidsveld.
Heimans toch was in de allereerste plaats schoolman en paedagoog, al was hij ook nog zoo weinig schoolmeesterachtig. Nu gevoelt men in de onderwijswereld eigenlijk een chronische behoefte aan hervorming en bevrijding. Van tijd tot tijd krijgt die aandoening een acuut karakter en dan zegt men, dat er een frissche
| |
| |
wind waait. Zoo'n vlaag was nu ook opgestoken omstreeks 1890. Opnieuw ontdekte men, dat het niet aangaat, om den kinderen steenen voor brood te geven en dat men bij het onderwijs aanschouwelijk moet blijven van het begin tot het al te vroege einde. De bevattelijke philosophie van Herbart vierde hoogtij en zijn paedagogische beginselen werden met groote geestdrift aanvaard en uitgewerkt. Allerwegen vroeg men naar werkelijkheid en actie. Een van de leiders schreef: ‘We kunnen de koe niet in de school brengen, maar wel de leerlingen bij de koe’. En inderdaad ondanks ‘vielem schütteln des Kopfes’ bracht men de kinderen naar buiten, er werden schoolwandelingen gehouden, natuurlijk onder wijze en voorzichtige beperkingen vanwege Overheid en Schooltoezicht. Het is een groot genoegen, aan dien tijd terug te denken. Er woei inderdaad een frissche wind. Naderhand werd het weliswaar een slappe koelte, maar veel goeds heeft zich uit dien tijd kunnen handhaven, is zelfs tot rijper ontwikkeling gekomen.
Het kon niet anders, of Heimans moest wel meestrijden in de voorste gelederen. Met het onderwijs in de Natuurlijke Historie was het op de meeste scholen al heel treurig gesteld, in de steden, zoowel als op het platteland. Dat lag deels aan de gebrekkige opleiding der onderwijzers, deels aan het gebrek aan leermiddelen en lectuur. De Duitschers waren beter af, daar had in 1885 de Kieler Schuldirector Fr. Junge een boek uitgegeven: ‘Der Dorfteich’, waarin op meesterlijke wijze de levensgemeenschap van sloot en plas werd behandeld. In een voortreffelijk werk, in 1928 verschenen, de Biologie der Süsswasserseeën van Friedrich Lenz wordt die Dorfteich nog terecht met eere genoemd als een van de grondleggende werken voor de wetenschap der hydrobiologie. Dat boek van Junge heeft de echte vlotheid van het pionierschap en de poëtische eenheid, voortvloeiend uit de beschouwing van het leven der planten en dieren in hun onderling, onverbrekelijk verband. Heimans kende dat boek en wist het naar behooren te waardeeren. Maar typisch voor hem is het, dat hij, in de eerste plaats denkend aan de behoeften van het stadskind, zijn Handleiding voor de Kennis der Levende Natuur niet baseerde op een vrij landschap, maar op een stadspark, het Sarphatipark.
Het was een beknopt werkje en voerde als hoofdtitel: ‘De Levende Natuur.’ Maar alle bladzijden waren propvol ideeën en gaven een aanwijzing van wat er in een park te zien en te genieten valt en tegelijk hoe men dat allemaal aan de schoolkinderen bij kan brengen. Heimans meende destijds, dat met dit voorbeeld voor oogen elk onderwijzer wel een goede greep kan doen in de omgeving van zijn school en dan kan nemen een ander park of een natuurlijk landschap van bosch of heide, weide en plassen, duin of strand. Later heeft hij ingezien, dat deze verwachting niet algemeen kon worden verwezenlijkt en
| |
| |
daarom het kleine boekje uitgewerkt tot een groote Handleiding in vier deelen, zijn belangrijkste levenswerk. Het werd voltooid 1908. Door de levendigheid van den stijl, de grondige documentatie, de overvloedige en zeer doelmatige teekeningen, de onderhoudende en belangrijkste digressies op philosophischpaedagogisch gebied is dit groote werk een unicum in zijn soort in de heele wereld. Het is te hopen, dat de Nederlandsche scholen nog eens in staat zullen zijn, het in zijn geheel te aanvaarden. En niet alleen in de school, maar ook in het huisgezin kan het uitmuntende diensten bewijzen.
Inmiddels had hij nog ander werk verricht. In 1893 verscheen van zijn hand een brochure over de Concentratie der leervakken op de Lagere School in verband met de kennis der omgeving en de zedelijke opvoeding en eindelijk gebeurde het onvermijdelijke; met Jan Ligthart en C.F.A. Zernike richtte hij een Paedagogisch Tijdschrift op, getiteld ‘Oud en Nieuw.’ Dit Tijdschrift heeft niet lang bestaan, maar belangrijke artikelen gebracht en een groot aandeel gehad in het paedagogisch reveil dier dagen. De drie hoofdredacteuren hadden ieder voor zich nog zooveel anders te doen. In 1893 was Heimans benoemd tot hoofd aan de Hendrik Westerschool te Amsterdam.
In dat zelfde jaar had ik hem leeren kennen. Ik kwam van Texel, waar ik een kleine drie jaar werkzaam was geweest als Hoofd der School met uitgebreid leerplan en waar ik, vrijwel onkundig van wat er in de wereld der paedagogie gebeurde, uit aangeboren zwerfzin bij voorkeur met mijn leerlingen werkte buiten de schoolmuren. Dat ging met zoo'n klein schooltje voortreffelijk en het eiland bood in allerlei opzichten een overrijk onderwijsmateriaal. Evenals Heimans was ik opgegroeid in het vrije veld, op de Brabantsche hei, langs de oevers van Maas en Rijn. Toen ik op mijn twaalfde jaar in Amsterdam kwam wonen, was ik al genoeg buitenjongen, om de oevers van de Zuiderzee en de destijds nog woest liggende Rietlanden te verkiezen boven de drukte van de stad. Wij huisden trouwens gelukkig aan het zelfkantje. Onze leeraar in de Natuurlijke Historie Dr. C. Kerbert merkte mij op en moedigde mij aan en gaf mij, toen ik op Texel benoemd werd Holkema's Flora der Noordzee-eilanden ten geschenke. Schlegel's Vogels, Callwers Käferbuch, Berge's Schmetterlingsbuch, Schoedlers Buch der Natur, het aardige Engelsche tijdschriftje Science Gossip en nog wat andere boeken hielpen mij, om op het onvergelijkelijke eiland op te groeien tot een genoeglijk dilettant met een volkomen objectieve belangstelling, die wel zeer onproductief verloopen zou zijn, indien mijn carrière mij niet naar Amsterdam had gebracht, waar ik benoemd werd tot Hoofd eener O.L. School. Daar sloeg ik natuurlijk ook onmiddellijk aan het schoolwandelen, schafte Heimans Levende Natuur (nog het beknopte werkje) aan, ontmoette hem op een paedagogische vergadering en stelde hem dadelijk de vraag:
| |
| |
‘waarom laat je op dat parkboekje geen boekjes van buiten volgen’. Zijn antwoord was: ‘laat ons dat samen doen’ en zoo begon voor ons een trouwe en vertrouwelijke samenwerking, die meer dan twintig jaren heeft geduurd en pas met zijn dood is geëindigd.
Al spoedig gevoelden we, dat we onze boekjes niet moesten schrijven alleen voor de onderwijsmannen, maar liever voor het groote publiek, liefst voor de opgroeiende jeugd, boekjes, zooals we die graag zelf gehad zouden hebben, toen we erg in de dingen begonnen te krijgen. Maar zal men zulke boekjes willen lezen? ‘Het komt maar op het begin aan’ zei Heimans. We hadden afgesproken, om te beginnen met de dijken en wegen en wel met twee heel gewone planten, brandnetel en distel en alles van planten en dieren, dat daarmee in betrekking staat. En toen kwam hij op een goeden dag aan met het eerste hoofdstuk: het sprookje van Atalanta. We mogen wel zeggen, dat dit werkte als een goede captatio benevolentiae. Het boekje werd gelezen, gunstig beoordeeld, goed ontvangen en hetzelfde lot ondervonden de vijf andere werkjes, die de serie voltooiden. Ook hierin gaf Heimans bijzonder aantrekkelijk litterair werk in de begin-hoofdstukken: Swammerdam voor In Sloot en Plas, Kruiden Marie voor Hei en Dennen, het vermakelijke vergelijkend examen voor In de Duinen. De natuurwetenschappelijke inhoud van die boekjes berustte op eigen ervaring, ondersteund door lectuur van standaardwerken. Dr. Kerbert gaf ons de beschikking over de bibliotheek en de verzamelingen van Artis. Prof. Hugo de Vries heette ons welkom in den Hortus en had evenals prof. Max Weber een bijzondere hoogachting voor Heimans. Ook genoten wij veel van den omgang met den heer Steenhuizen, praeparateur van Artis, een der beste vogelkenners van ons land. En zoo dikwijls als het maar kon, gingen wij er op uit, hetzij in de onmiddellijke omgeving van Amsterdam, zoo rijk aan natuurschoon, hetzij naar het Gooi of de duinen of naar de heide van Oud-Leusden bij Amersfoort en het Soesterveen, beide destijds nog in oorspronkelijken staat. In het Bosch maakten wij hoofdzakelijk in Apeldoorn, waar ons beider gezinnen in 1900, drie maanden woonden, Hei en Dennen ontstond in Overijsel en in den Gelderschen Achterhoek. Door het Rietland speelt hoofdzakelijk in de Vechtplassen maar ook in de Amstelveensche en Oosteinder Poelen.
Weldra gingen velen onze wegen en toen kwamen wij met medewerking van onzen collega J. Jaspers Jr. tot de oprichting van het Tijdschrift De Levende Natuur in het voorjaar van 1896, dat inderdaad bleek te voorzien in een lang gevoelde behoefte. Hierin kon Heimans zich nu ten volle ontplooien. In de eerste jaren behandelde hij bij voorkeur de Nederlandsche reptielen en amphibiën en had daarmede het aardige practische resultaat, dat we veel beter dan tot nu toe ingelicht werden over de verspreiding
| |
| |
van die dieren in ons land. De heikikker bleek een veel grooter gebied te bewonen dan men eerst meende en ook omtrent knoflookpad, alpensalamander, vuursalamander kwamen nieuwe feiten aan het licht. Heimans was het ook, die Ramischia secunda, een verwant van het Wintergroen, bekend maakte als nieuwe indigeen en nog in menig ander opzicht kon door hem het dilettanten-tijdschrift de wetenschap dienen. Het tijdschrift veroorzaakte hem veel correspondentie en aanloop. Niemand wees hij terug en menigeen gedenkt thans nog met groote dankbaarheid de hulp en steun, in zijn jonge jaren van Heimans ondervonden.
Het was ook ter wille van beginnelingen en jongeren, dat hij er toe kwam, om een Geïllustreerde Flora van Nederland te ontwerpen. Iedere plant moest vertegenwoordigd zijn door minstens één figuur en de determinatie moest in hoofdzaak berusten op gemakkelijk waarneembare kenmerken, liefst van belang voor het leven van de plant zelve. Als gewoonlijk hadden wij weer te werken zonder voorbeeld, maar daar was Heimans nooit bang voor. Gelukkig teekenden wij beiden heel graag en dat kwam ons goed te pas, want voor de Flora hadden we duizenden figuurtjes te maken, liefst naar de natuur. Die Flora verscheen in 1899 en werd ondanks de gebreken aan zoo'n eerste poging eigen, goed ontvangen. Voor den tweeden en verdere drukken genoten wij de onwaardeerbare medewerking van Dr. Heinsius en zoo kon dat boek tot een volksboek en schoolboek worden, een van de beste gaven, die Heimans heeft nagelaten. Na zijn dood werd in de redactie van dat boek en van De Levende Natuur zijn plaats ingenomen door zijn begaafden zoon J. Heimans.
In 1901 schreef hij samen met Thijsse op verzoek van het Bestuur van het Vondelpark een boekje over dat Park. De aankondiging van dat boekje in Het Handelsblad gaf aan Charles Boissevain aanleiding, om aan Thijsse te vragen voorloopig wekelijks in dat blad een feuilleton te schrijven over het Vondelpark en de wandeloorden om Amsterdam. Dit was het begin van het verschijnen van populair wetenschappelijke lectuur in onze dag- en weekbladen, een vorm van litteratuur die zich tot op dezen tijd voorspoedig heeft ontwikkeld, zoodat thans ieder blad van beteekenis zijn rubriek heeft over Natuurleven of In de Natuur etc. Het weekblad De Groene Amsterdammer had het geluk, om Heimans aan zich te verbinden. Van 1903 tot zijn dood in 1914 heeft Heimans wekelijks zijn feuilleton aan de Groene geleverd. Slechts éénmaal heeft hij overgeslagen: het vijfhonderste feuilleton werd op verzoek van de redactie door Thijsse geschreven en gewijd aan den wakkeren medewerker. In deze feuilletons kwam zijn charmante persoonlijkheid tot volle uiting, zijn veelzijdige kennis, zijn groote levensvreugde en menschenliefde, zijn speurzin, zijn vereering voor de wetenschap. Hij spaarde moeite noch kosten, om ze op zijn degelijkst te verzorgen. In verscheidene van die artikelen
| |
| |
heeft hij ons geleerd, hoe men zijn vacantie kan genieten, wanneer men acht slaat op den bouw van het landschap, op de Flora en Fauna. Naast Nederlandsche landschappen bescheef hij op boeiende wijze zijn vacantiereizen naar den Harz (1905-1906) naar de Alpen (1907-1908) naar den Eifel (1910) naar Kyffhäuser en Teutoburger Woud (1911-1912) naar de Schwäbische Alp (1913) en Luxemburg (1914). Eigenlijk waren die artikelen te goed voor de ephemere periodieke pers en het is een groot geluk dat zij, en andere van evenveel belang gebundeld zijn in drie deeltjes: Wandelen en Waarnemen; met Kijker en Bus (beide uitgegeven bij Holkema en Warendorff en Uit de Natuur, een uitgave van de Wereldbibliotheek.
Had de verhoogde belangstelling in het natuurleven al geleid tot het oprichten van het tijdschrift en zich doen gelden in de algemeene pers, in 1901 kwam zij nog op andere wijze tot uiting en wel door de oprichting van de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging. Het begon met de stichting van een club te Amsterdam, andere plaatselijke clubs volgden en reeds in 1901 vereenigden die zich tot een Centraal lichaam met Heukels als voorzitter, Dr. H.W. Heinsius als eerste Secretaris. Heimans nam aan de stichting van Afdeelingen en Centrale Vereeniging een werkzaam aandeel en heeft zijn leven lang onafgebroken zitting gehad in het Hoofdbestuur. Hij gaf daaraan zijn beste krachten en was onvermoeid in het houden van lezingen, het leiden van excursies, het plegen van overleg. Hij was een uitmuntend en overtuigend spreker, had de grootste zorg voor demonstratie en illustratie en dat was in de eerste jaren geen kleinigheid, want de natuurfotografie was pas in haar opkomst. Tegenwoordig hebben wij te onzer beschikking honderden kino-films, duizenden en nog eens duizenden van diapositieven, maar dat was toen heel anders en menig uur hebben wij doorgebracht met het schetsen en opwerken van groote teekeningen ter illustratie van de voordrachten. Zijn loopbaan als spreker begon Heimans in de Koningszaal van Artis en het was alweer de wakkere directeur Dr. C. Kerbert, die hier het woord gaf aan ons, dillettanten. Heimans' voordrachten wekten zoo'n belangstelling, dat de Koningszaal dra te klein bleek en het spreekgestoelte overgebracht moest worden naar de Groote Concertzaal. Natuurlijk werd weldra van alle zijden beslag op hem gelegd en er zijn maar weinig plaatsen van beteekenis in Nederland, waar men niet één of meermalen genoten heeft van zijn welbespraaktheid, groote kennis en uitbeeldingsvermogen.
Naast de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging verrezen nog tal van andere vereenigingen en altijd vinden we Heimans onder de stichters: de Ornithologische Vereeniging in 1899, de Mykologische Vereeniging in 1908, de Amsterdamsche Entomologische club in 1896, de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in 1905. Voor deze laatste Vereeniging maakte hij
| |
| |
zich bijzonder verdienstelijk door in zijn Groenen Amsterdammer een reeks van artikelen te schrijven over het Behoud van Natuurschoon in het algemeen en over het Naardermeer in het bijzonder. Deze artikelen bezorgden aan de Vereeniging een flinken aanwas van leden, die bijzonder van pas kwam, toen zij besluiten moest tot den aankoop van het Naardermeer, een daad die boven haar krachten leek. En bij iedere volgende daad van de Vereeniging, de aankoopen van Leuvenumsche Bosch, Hagenau, de Vennen van Oisterwijk stond Heimans gereed, om op zijn onnavolgbare manier het welslagen van die ondernemingen te bevorderen en hij was het ook, die nooit naliet, om den weg te wijzen, hoe wij naar behooren van onze natuurmonumenten kunnen genieten en ze dienstbaar maken aan de wetenschap.
De wetenschap ging bij hem boven alles en hij was dan ook al spoedig lid van onze groote Wetenschappelijke Vereenigingen ondanks het feit dat de poorten dier Vereenigingen destijds nog niet zoo wijd open stonden als tegenwoordig. In de Dierkundige Vereeniging begon hij met het demonstreeren van zijn heikikker. Aan de Vergaderingen en excursies van de Botanische Vereeniging nam hij vlijtig deel en hij maakte er zich ook verdienstelijk in zaken van bestuur en organisatie.
Heimans liep altijd met plannen en hij slaagde er doorgaans in, ze te verwezenlijken. Al tijdens het schrijven van ‘Hei en Dennen’ was hij zich gaan bezig houden met geologische en mineralogische onderwerpen en reeds toen voelde hij de neiging om dezen tak van studie en natuurgenot te brengen tot de menigte. Zijn reizen in de Alpen in 1907 en 1908 bevestigden hem al meer en meer in dit voornemen en in 1909 begon hij in De Levende Natuur zijn geologische schetsen met een kort opstelletje over ‘Gesteenten’. Dit artikel werd gevolgd door een grootere studie over ‘Kalkzoekende en kalkmijdende planten’ waarin hij niet alleen de betrekking behandelde tusschen plantengroei en bodemgesteldheid, maar ook een prachtige les gaf over de gesteentelagen en plooiingen in het bergland langs de Maas in de buurt van Dinant. Als naar gewoonte zette hij deze studies voort met zijn bekende degelijkheid. Hij zocht en vond aansluiting bij de geleerden, die destijds het geologisch onderzoek leidden in de vermoedelijke mijnstreken van ons land, met Waterschoot van der Gracht, met Dr. Tesch en hij werd een vlijtig lid van de Geologische Vereeniging. Onvermijdelijk kwam hij opnieuw en telkens weer terecht in Zuid-Limburg, dat hem vroeger al had aangetrokken om zijn bijzondere planten- en dierenwereld maar nu voor hem nog van veel grootere beteekenis werd. Met den zeldzamen flair, hem eigen, wist hij het geologisch belangrijkste plekje uit het heele gebied te vinden, het dorpje Epen aan de Geul, vlak aan de Belgische grens. Dit Geuldal en zijn omgeving vormen een rijke geologische staalkaart, van het jongste beek-alluvium af met zijn merkwaardige zinkflora tot de carboon- | |
| |
lagen aan den Oostelijken steilrand toe. Hier nu bracht Heimans verschillende vacanties door in verschillende tijden van het jaar en werkte daar aan het mooie boek ‘Uit ons Krijtland’, dat in 1911 verscheen, een voorbeeld van populair-wetenschappelijke landschapsbeschrijving, een boek, dat sedert dien voor de talrijke zomergasten, die Heimans daarheen gevolgd hebben een leider is bij hun verblijf in dat prachtige en leerzame landschap. Natuurlijk was Heimans in dat dorp een bekende en beminde figuur, zoowel bij de zomergasten als bij de inwoners van het dorp zelve. Toen wij in den zomer van 1928, veertien jaren na zijn dood met de Epenaren over hem te spreken kwamen, bleek, hoe hij daar nog geëerd wordt om zijn knapheid en eenvoud en om zijn liefdevolle menschelijkheid. Ook had hij, de dilettant, er een wetenschappelijk meevallertje, dat nog belangrijke gevolgen zou hebben. Uit de kolenleilagen van zijn ‘Heimansgrot’ hamerde hij een fossiel, dat voor die streek nog onbekend is. In het Museum van het Bureau voor Mijnbouwkundig onderzoek te Heerlen toont men u nu nog met groote waardeering de Brachiopode Derbya (Orthotetes), door Heimans gevonden, en vertelt men u, dat deze vondst een prikkel werd tot een hernieuwd en grondiger onderzoek van het Epener carboon, dat geleid heeft tot een niet gering te schatten verrijking van de wetenschap. Als een kleine erkenning van de verdiensten van den genialen dilettant jegens de geologische wetenschap noemde Dr. Jongmans een der nieuw ontdekte fossielen Asterophyllites Heimansi.
In 1912 kwam Heimans oude liefde voor het houden van aquariums weer boven en schreef hij zijn ‘Aquariumboekje’. Doch het meest nog bleef hij in beslag genomen door de geologen en de geografen. In 1911 had hij een excursie van de Université Libre de Bruxelles in Nederland helpen leiden, samen. met prof. Jean Massart, met wien hij zeer bevriend was geraakt Het sprak ook wel vanzelf, dat hij als medewerker optrad van R. Schuiling voor de bewerking van de Serie Nederlandsche Landschappen, een uitvoerige tekst bij een reeks aardrijkskundige platen voor het Lager en Middelbaar Onderwijs, alweer pionierswerk. In 1913 verscheen zijn Geologieboekje, een meesterlijke inleiding tot de studie van de geologie in het bijzonder die van Nederland. Wij mogen dit beschouwen als de afsluiting van zijn pogingen, om onder de jeugd en ook bij ouderen voor de geologische vormen en verschijnselen eenzelfde belangstelling te wekken als reeds bestond voor de vogels, de bloemen, de insecten, de onderhoudende wereld van sloot en plas en heide. Hij is in die pogingen volkomen geslaagd en heeft ook daarmede veel bijgedragen tot de verrijking van het leven van het Nederlandsche Volk.
Hoeveel had hij ons nog kunnen geven, doch onverwacht kwam het einde. In Juli 1914 nam hij deel aan de excursie van de Geologische Vereeniging in den Eifel en na een vermoeiende
| |
| |
tocht op een snikheeten zomerdag is hij in den nacht in zijn hotel plotseling overleden; men vond hem dood in zijn slaapkamer. Groot was de verslagenheid, waarmee het bericht van zijn dood werd vernomen, want hij had tallooze goede vrienden en bewonderaars en wij hadden allen reden om nog veel goeds en schoons van hem te verwachten. De waardeering die hij genoot werd wel het best uitgedrukt door Prof. A.J. Blauw, die onder het opschrift: ‘Leurs oeuvres les suivent’ in De Levende Natuur, het Tijdschrift van Heimans het volgende schreef:
‘Waarom heb ik iets te zeggen na het overlijden van Heimans? Waarom heb ik het gevoel, niet te moeten zwijgen bij het heengaan van dezen landgenoot? Slechts een paar maal ontmoette ik Heimans zeer vluchtig op een vergadering; een briefwisseling of maar een kort gesprek over de dingen der natuur heb ik zelfs nooit het voorrecht gehad met hem te voeren. En toch heb ik een gevoel van dankbaarheid jegens hem, toch is het mij, alsof ik Heimans wel goed kende, - en waarom dus te zwijgen, als er van den overledene iets goeds te zeggen is, zij het ook, dat het kort en gebrekkig wordt geuit.
Velen Uwer gaat het zeker als mij, wanneer soms zoo sterk de bekorende herinnering kan boven komen aan de jaren, dat men uren kon dwalen door de levende natuur met de boeiende begeerte, het verborgene te vinden en met het vaste besef, elk oogenblik voor nieuwe en onbekende te kunnen staan.
Meer nog dan aan Gelderland, waar ik woonde, was de sterkste bekoring voor mij aan de duinen verbonden en in den tijd, dat die gevoelens voor de natuur wakker werden, gaf mijn oudste broer mij te Egmond het eerste werkje van Heimans en Thijsse in handen. En nu weet ge al wel, waarom ik - evenals gij allen, die deze boeken hebt genoten - mij dankbaar gevoel tegenover de schrijvers en waarom ik dit thans wil uiten, om de nagedachtenis van Heimans te eeren. Dat eerste werkje, van Vlinders Vogels en Bloemen is in mijne herinnering één met de geurige Walstroo tegen de warme duinhellingen en de knikkende distels aan de wegen langs den zoom der duinen. Wat de eerste, meest noodzakelijke wegwijzer door de natuur, de zakflora, nog niet had gegeven, dat brachten nu de boeken van Heimans en Thijsse. Daarmee kwam de bezieling, daarmee rees het ‘verlangen naar buiten’ in honderden jonge harten van Holland. Zoo gebeurde het, dat ongeveer 20 jaar geleden zonder geredeneer, maar met gloed en overtuiging een nieuwe gedachte en een frissche wending werd gebracht in het beschouwen van de levende natuur. En ‘die lente en dat nieuw geluid’ gevoelden wij jongens als een frissche wind door dorre determineertabellen.
Nog herinner ik me, hoe ik eens in den winter zat te lezen in ‘Sloot en Plas’ en hoe het ongeduld boven kwam en ik niet kon hebben dat het nog geen zomer was, omdat zoo sterk het verlangen opwelde, om er op uit te gaan. Pleit dit niet voor de
| |
| |
boeiende beschrijvingen, voor de juiste wijze, waarop de schrijvers hun stof in levendige beelden aan hun jonge lezers wisten aan te bieden? Ziedaar dan in het kort, waarom ik en zeker velen met mij, mij dankbaar gevoel voor de rol, die Heimans, met zijn mededewerker, heeft vervuld bij de ontwikkeling in de jongensjaren, en waarom hij een blijvende figuur is in onze herinnering.
Heimans is veel te vroeg aan zijn werk onttrokken en toch is hij gelukkig te prijzen. Wie ziet er tijdens zijn leven zooveel vrucht van zijn geestelijken arbeid? Wie ziet er het uitgestrooide zaad zoo algemeen ontkiemen en wie beleefd het, dat alweer een jongere generatie meewerkt aan de verspreiding van gedachten en gevoelens, die pas 20 jaar geleden door een paar menschen werden uitgesproken? Toch zal Heimans maar zeer ten deele hebben kunnen weten, wat de indirecte invloed van zijn levenswerk is. En zeker zou het niet in zijn geest zijn, als we hier gingen overschatten en overdrijven. Maar menigeen die de biologie als liefhebberij of als vak is gaan beoefenen, zal daarbij bewust of onbewust den invloed hebben ondervonden van den nieuwen geest, die er gebracht is in de wijze, waarop wij in onze jonge jaren de natuur bekeken. En als ik dan bedenk - om waar en zonder overdrijving te blijven - dat Heimans werk toch zeker een van de factoren is geweest, die mij tot de natuurstudie gedrongen hebben, dan heb ik alweer een reden, om hem dankbaar te zijn. En zullen niet vele jonge biologen dat gevoelen?
Als de jaren van de liefhebberij zijn voorbij gegaan, en de tijd van dieper en ernstige studie reeds lang ons deel is geworden, dan blijft daar toch steeds een figuur als Heimans vol zuiverheid en waarheid als een blijde herinnering staan. En het is me juist een behoefte, hier sterk uit te spreken, dat de groote schat, die Heimans' geschriften aan ons volk geven, gelegen is in de zuiverheid, de waarheid en de blijheid, waarmee hij voor ons de natuur afschildert. Dat wil zeggen, dat de kracht en de groote verdienste voor zijn methode is geweest, dat hij onze jonge oogen nooit anders wilde doen kijken dan zuiver en waar en dat hij tegelijk de jeugdige harten zoo wist te bezielen, dat ze de waarheid van de natuur zelf met blijheid leerden aanschouwen. Dat moet een kunstenaar zijn, die dat zoo kon.
Want waar en zuiver te blijven, als men de natuur populair moet beschrijven, is lang niet ieder gegeven, en er zijn buiten de grenzen van ons land schrijvers van grooten naam, wier werken ook hier gretig gelezen worden, die minder zuiver de natuur aan de jeugd laten zien, wier pen te kort schiet, om de zuivere vormen en ware gebeurtenissen van de natuur fijn en boeiend genoeg te beschrijven, maar die de jonge gemoederen pakken en inpalmen door fantastische bespiegelingen door gewaagde voorspiegelingen en overdreven beschrijvingen. En nu gevoel ik nogmaals, dat wij veel te danken hebben aan het streven van Heimans, hoe het een geluk is, dat de nieuwe
| |
| |
richting destijds in handen kwam van mannen, die ons niet anders dan zuiver en waar de natuur wilden doen bekijken, en die toch de gave hadden, om ons daarmee te boeien. Dat acht ik dus vooral Heimans' kunst en verdienste, dat hij waar was, zonder nuchter te zijn, dat hij zuiver was en toch boeide, dat er warmte en blijheid lag in zijn beschrijvingen, zonder dat overdrijving de soberheid verdreef.
‘Na 15 jaar sloeg ik voor het eerst weer het artikel op in De Levende Natuur (November 1899), dat mij blijkbaar al dien tijd is bijgebleven. Daar schreef Heimans zelf zijn grafschrift. Dat stukje begint: ‘'t Is kil en stil in 't sterfhuis der natuur, en donker’ .... maar nadenkend komt Heimans dan later tot de woorden:
Wie werkte met liefde blijft leven,
Wie gaf van zijn gaaf, heeft voor altijd gegeven.’
Onmiddellijk na Heimans' dood gevoelde men de behoefte zijn nagedachtenis te eeren. Een van zijn voornaamste idealen was altijd geweest de stichting van een groot openbaar museum voor Natuurlijke Historie te Amsterdam, geen materialenmagazijn, maar zoo ingericht, dat ieder die belang stelde in de Flora, Fauna of Geologie van Nederland of elders zich daar vlug en gemakkelijk zou kunnen orienteeren. Ter verwezenlijking van dit ideaal heeft men toen de Heimans-stichting tot stand gebracht (secretaris Prof. Th. J. Stomps, Amsterdam) waarvan ieder tegen een willekeurige contributie lid kan worden en die zich het tot stand komen van een dergelijk museum ten doel stelt. Helaas heeft de wereldoorlog en zijn gevolgen de uitvoering van deze plannen zeer vertraagd, maar toch, dank zij de medewerking van de Gemeente Amsterdam en het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra heeft men er al een begin mee kunnen maken en zoo vinden wij dan in het gebouw van het Aquarium in Artis een paar museumzalen met in een afdeeling daarvan de geologische verzameling, die Heimans zelf bijeenbracht en daaraan aansluitend het Heimans-diorama, dat een getrouw beeld geeft van een der schoonst Nederlandsche Landschappen met de hoofdfiguren van de daaraan eigen planten- en dierenwereld. Laat ons hopen, dat het dankbaar Nederland, door de Heimansstichting te steunen, zijn invloed blijvend zal weten te bevestigen.
Bloemendaal.
J.P. Thijsse.
| |
| |
| |
Lijst van werken van E. Heimans.
1889. | Willem Roda, een jongensboek. (Amsterdam. Holkema en Warendorf). |
1892. | Studie over het Sarphatipark, uitgewerkt tot een Handleiding voor der Levende Natuur. (Amsterdam. W. Versluys). |
1893. | Brochure: Concentratie der leervakken op de Lagere school in verband met de kennis der omgeving en de zedelijke opvoeding. (Amsterdam. H.J. Becht). |
1894. | Van Vlinders, Vogels en Bloemen in samenwerking met Jac. P. Thijsse. (Amsterdam. W. Versluys). |
1895. | Oprichting van het Paedagogische Tijdschrift Oud en Nieuw. (Amsterdam. W. Versluys).
In Sloot en Plas. (ibid.) |
1896. | Oprichting van het Tijdschrift De Levende Natuur, mederedacteuren J. Jaspers Jr. en Jac. P. Thijsse, (ibid.).
Door het Rietland, (ibid.) met Thijsse. |
1897. | Hei en Dennen, (ibid.) met Thijsse. |
1899. | In de Duinen, (ibid.) met Thijsse.
Geillustreerde Flora van Nederland. (met Thijsse. Amsterdam. W. Versluys). |
1901. | In het Bosch. (Met Thijsse. Amsterdam. W. Versluys).
In het Vondelpark, id.
Het Wandelboekje, id. |
1903-1908. | Handleiding tot de Kennis der Levende Natuur. (4 deelen. Amsterdam. W. Versluys). |
1903-1914. | Wekelijksche feuilleton in De Groene Amsterdammer. |
1904-1906. | Tekst bij de Dierkunde Platen van Ad. Lehman. (Ebert, Amsterdam). |
1908. | Natuurkunde van de Mensch. (Samen met P.H. van der Ley; (van Nooten, Schoonhoven). |
1911. | Schoolhervorming. (Hollandia drukkerij Baarn. |
1911. | Uit ons Krijtland. (Amsterdam. W. Versluys). |
1912. | Het Aquariumboekje, ibid. |
1913. | De Dierenwereld in Woord en Beeld. (Amsterdam. v. Holkema en Warendorf). |
1913-1914. | Nederlandsche Landschappen. Met R. Schuiling. (Groningen. Noordhof). |
1913. | Het Geologieboekje. (Amsterdam. W. Versluys). |
|
|