| |
[Levensberichten]
| |
| |
| |
Levensbericht van Marg. W. Maclaine Pont.
1852-1928.
Margaretha Wijnanda Maclaine Pont, die op 1 Januari 1852 werd geboren te Hasselt in Overijsel, waar haar vader, Archibald Maclaine Pont, toen burgemeester was, stamde uit de oude Regenten-familie Pont, waarvan de stamvader, Dirk Fransz. Pont, in het groote jaar 1572 door den Prins van Oranje zelven was aangesteld tot voorzittend burgemeester van Edam. Sedert hadden de leden van dit geslacht, dat in het begin der 19de eeuw (1812) door aanhuwelijking zich vereenigde met dat der uit Schotland overgekomen Maclaine's, onafgebroken zitting gehad in de vroedschappen der Noord-Hollandsche steden, ja het burgemeesterschap te Edam, te Hoorn, te Medemblik, te Enkhuizen scheen voor hen welhaast erfelijk te zijn geworden.
Archibald Maclaine Pont keerde dan ook als naar zijne bakermat terug, toen hij in het jaar 1858 van Hasselt als burgemeester overging naar Alkmaar; en zijn op dat tijdstip zesjarige oudste dochter Margaretha heeft de kleine, fraaie stad met haar grootsch verleden gedurende haar geheele leven met warmte aangehangen en in hare romantische werken met voorliefde beschreven. Zij groeide er op onder voor een meisje uit dien tijd zeer gunstige omstandigheden. Haar schoolonderwijs ontving zij in de uitnemende meisjesschool van Mejuffrouw Westerman Holstijn, sedert directrice van de in het jaar 1872 te Amsterdam opgerichte Hoogere Burgerschool voor Meisjes. Wat voortgezet onderwijs betreft stond Margaretha in minder gunstige conditie, daar de Alkmaarsche Hoogere Burgerschool nog onverbiddelijk voor meisjes gesloten bleef en aan gymnasiaal- of universitaironderwijs voor meisjes destijds, vóór 1870, nog door niemand in Nederland werd gedacht. Daar stond echter tegenover, dat haar ouders, die oog hadden voor de zeer bijzondere geestesgaven hunner dochter, misschien ook hoopten, dat die haar zouden vergoeden wat zij, lijdende aan de gevolgen van kinderverlamming, in zoo menig ander opzicht moest missen, haar na afloop van haren schooltijd privaatlessen deden geven door de leeraren der Alkmaarsche
| |
| |
Hoogere Burgerschool. Leergierig als zij was, maakte zij zich op deze wijze een destijds voor een meisje ongewone mate van algemeene ontwikkeling eigen. Daarbij verwierf zij zich een groote belezenheid onder leiding van hare moeder Johanna Cornelia Margaretha van Pabst Rutgers, die hare dochter reeds vroeg vertrouwd maakte met de romans van Wolff en Deken, van Walter Scott, van Jacob van Lennep, van Oltmans, van Marguérite de Neufville, met de latere karakter- en zederomans van Charles Dickens, van Charlotte Bronté, van George Eliot (Mary Evans), met de voor vrouwen dier generatie zoo bezielende romans van Fredrika Bremer. Van grooten invloed op Margaretha's ontwikkeling is ook geweest haar verkeer op den nabij Alkmaar gelegen Nyenburg, waar de twee jaren oudere, hoog begaafde Cornelia Mathilda van Foreest hare trouwe levensvriendin werd (het vriendinnenpaar ging in den intiemen kring bij de namen Daisy en Machteld) en waar zij Nicolaas Beets leerde kennen.
In Maart 1869 deed Margaretha Pont, toen 17 jaren oud, bij Ds. van Maurik hare belijdenis en werd daarna aangenomen en bevestigd als lidmaat der Nederlandsche Hervormde Kerk. Sedert leefde zij, zonder veel vooruit te denken, het toenmaals gewone jongemeisjesleven van handwerken, lezen en musiceeren, voor zooveel haar altijd wankele gezondheid toeliet ook van uitgaan, van logées hebben en van uit logeeren gaan, overal gezocht en geliefd om haren gezelligen, vroolijken aard, om haar talent van opstellen van gelegenheidsstukjes en charades; en overal met scherpen blik aangaande menschen en toestanden opmerkingen makende, welke zij later heeft verwerkt in haar romans en novellen. Dit tamelijk zorgelooze meisjesbestaan duurde tot in het jaar 1873, - Margaretha was toen juist 21 jaren oud, - Mina Kruseman hier te lande die tournée van lezingen kwam houden, waarvan zij met volle recht aan haren vader kon schrijven: ‘ik breng heel Nederland in rep en roer’. Margaretha Pont ging de veelbesproken spreekster hooren, toen deze op 5 Mei 1873 te Alkmaar kwam voordragen haar destijds zoo beroemde novelle De Zusters, dat aangrijpend protest tegen het voortleven van zoo vele vrouwen binnen en buiten huwelijk zonder bepaald levensdoel, zonder eenige andere levensbestemming te kennen of mogelijk te achten dan die van het huwelijk, - een protest, dat ook voor haar een schel licht wierp op die levensleegte, die eindelooze verveling, dat vegeteeren meer dan leven van zoovele vrouwen uit het derde kwart der vorige eeuw.
Van dat oogenblik begon Magaretha hare jongere zusters als te vervolgen met betoogen, dat ook een vrouw iets moet willen zijn, iets moet willen worden, zich stelselmatig ergens toe moet bekwamen; haar aan te sporen, toch examen te doen als onderwijzeres, zoowat het eenige, dat destijds voor een beschaafde vrouw van stand mogelijk was maar nog tot weinig resultaat leidde, enkel nog tot het tamelijk armzalig bestaan van gouver- | |
| |
nante of secondante; eerst de Wet op het Lager Onderwijs van het jaar 1878 zoude der onderwijzeres haar vaste plaats verzekeren in de school. Niet enkel voor anderen echter, ook voor zich zelve maakte Margaretha Pont de toepassing van wat zij Mina Kruseman had hooren zeggen. Maar zij was nergens toe opgeleid, nergens toe bekwaamd, nergens toe bevoegd; een bewust levensdoel had zij niet; haar schooltijd lag reeds lang achter haar; hare privaatlessen hadden na hare aanneming, toen zij volleerd en volwassen heette, voor en na opgehouden, zoodat eene harmonische voortzetting van het daar geleerde verbroken was. Haar veelsoortige, uitgebreide lectuur kon haar ook geen voldoening blijven geven, nu zij zich ging afvragen wat zij er mede wilde bereiken en op die vraag geen antwoord vinden kon. Zij wilde zich voor de toekomst onafhankelijk maken, ook geldelijk; maar voor het oogenblik was haar groote grief, dat zij zoo weinig wezenlijke hulp en voorlichting had, zoo weinig beschikbaren tijd en in den drukken, woeligen kring van het groote gezin zoo weinig gelegenheid tot afzondering en studie.
Het een met het ander bracht haar in een stemming van opstandigheid en daardoor in botsing, zooal niet met hare moeder, dan toch met haren vader, die maar niet kon begrijpen, waarom zij zich onder al de zorgen, waarmede zij tehuis om hare hulpbehoevendheid liefderijk werd omringd, maar niet gelukkig kon gevoelen. Er kwam echter bij, dat het geestelijk peil van het leven in een provinciestad in dien tijd, waarin men nog geen briefkaarten of postpakketten kende, laat staan de auto, de radio en de film, haar begon te drukken. Zij hongerde naar de groote wereld daarbuiten. Haar zin stond naar actie, naar strijd als het moest, kon het zijn naar verantwoordelijken arbeid. Reeds meermalen was de gedachte bij haar opgekomen, of de opstellen, de comedietjes, de critieken, die zij af en toe voor eigen genoegen had opgesteld, misschien wezen op een aangeboren schrijfsterstalent? In ieder geval werd hare verwonderlijke gave om kinderen met vertellen aan zich te verbinden de aanleiding tot de samenstelling, ten behoeve van een bevriend buurmeisje, van den bundel: Oude Sprookjes uit verre Landen, opnieuw vertaald door D.(aisy), het eerste en zeker wel een der beste van Margaretha's uitgegeven geschriften. Dit meesterlijk geschreven kinderboek, dat populair is geweest bij kinderen van meer dan één geslacht, en in twee deeltjes de oude Grieksche godenmythen en de Homerische verhalen bevat, verscheen in het jaar 1876 bij de firma W.C. van Heusden te 's Hertogenbosch tegen uitkeering van een honorarium van ƒ 100. Dit was een resultaat, waarover Margaretha zich te meer verblijdde, omdat dit eerste honorarium, als alle loon, haar werk stempelde tot wezenlijken arbeid, dat verhief boven liefhebberijwerk en dillettantisme, toen nog het gewone voor een vrouw van stand, voor wie loonarbeid destijds nog als ontoelaatbaar gold.
| |
| |
Na dit eerste succes waagde Margaretha, die altijd een groote liefde voor het tooneel heeft gehad, zich in samenwerking met haar vriendin Vrouwe Laman Trip-Van Foreest aan de samenstelling van een comedie, getiteld Mésalliance, die met vreezen en beven werd ingezonden bij het Nederlandsch Tooneelverbond. Dit liep echter uit op een teleurstelling. Niet in deze richting lag haar talent, maar in die van vertellen. Beter slaagde zij dan ook met een novelle Willem van Dalse, een in het Februarinummer van De Gids van het jaar 1876 naamloos opgenomen verhaal, dat dadelijk sterk de aandacht trok. Bovendien nog aangemoedigd door hare vriendin Amy de Leeuw, bij wie zij een deel van den zomer in den Anna Paulownapolder doorbracht, begon zij zich thans te oefenen in het opstellen van kleine schetsjes, waarvoor zij, geholpen door eene introductie van deze, plaatsing vond in verschillende tijdschriften, waaraan Amy de Leeuw onder de pseudoniemen Herfrieda, Een Landmeisje, Geertruida Carelsen, reeds als vaste medewerkster was verbonden. Zoo kon Margaretha in ons eerste algemeene vrouwenblad Ons Streven in de nummers van 19 en 26 Juni 1876 geven twee boekaankondigingen; in het begin van 1877 in Bato, tijdschrift voor jong Nederland, De Ring van Gyges, een verhaal in den trant der Oude Sprookjes uit verre Landen; en in het laatste nummer van den jaargang 1877 van het weekblad Eigen Haard, waarin sedert zoo veel van hare hand is verschenen, een allerliefst schetsje Oudejaarsavond, alles nog enkel geteekend met de letter D. voor Daisy (Margaret). Het beste was echter, dat de uitgeversfirma P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam, die meende in Willem van Dalse een belofte te zien, bij de Gidsredactie informeerde naar den naam der ongenoemde schrijfster van die novelle ten einde deze te kunnen verzoeken, een roman voor haar te mogen uitgeven. Dat de firma goed had gezien, bewees de bij haar in het jaar 1877 verschenen eerste groote roman van Margaretha Pont, getiteld Mevrouw Holting's Vrienden, en uitgegeven onder den aan haar geboorteplaats ontleenden schuilnaam D. van Hasseld, een schuilnaam het eerst gebruikt bij de schets getiteld Overburen, als feuilleton opgenomen in Ons Streven van 14 Februari 1877, ook nog bij een studie over Theseus en Ariadne in het Januarinummer van den jaargang 1878 van Bato en thans gebezigd met de aanvulling: schrijfster van Willem van Dalse.
Deze roman is geschreven in den trant der Teekeningen naar het dagelijksch Leven van Fredrika Bremer, wier werken in Margaretha's meisjesjaren op deze grooten invloed hebben gehad. Evenals Fredrika in hare Teekeningen is Margaretha hier op haar best in de schilderingen van het gewone, alledaagsche gezinsleven en geeft zij daarmede een karakter- of zederoman in den stijl van Elizabeth Wolff en Aagje Deken in vroeger en van Charles Dickens, Charlotte Bronté en Marianne Evans (George Eliot) in later tijd; maar evenals het werk der Zweedsche schrijf- | |
| |
ster behoort het hare toch nog wezenlijk tot de romantische school door hare onmiskenbare voorliefde voor het geheimzinnige, het fantastische, het ingewikkelde der handeling. Evenals Fredrika Bremer het doet in hare Teekeningen, die eigenlijk tendenz romans zijn, werpt Margaretha Pont in Mevrouw Holting's Vrienden allerlei vraagstukken op; maar toch in de eerste plaats die van de bestemming der vrouw en van de opleiding van deze daartoe. Want gebukt als zij bleef gaan onder het onharmonische, doellooze van eigen lectuur, eigen opleiding, eigen studie, had Margaretha spoedig een scherp oog gekregen voor het vele, dat in de jaren zoo van 1865 tot 1880 hier in Nederland voor en door vrouwen is gedaan en die drie lustra heeft gemaakt van overgroote beteekenis voor de ontwikkeling der Nederlandsche vrouw door de organisatie van Middelbaar en Industrie-onderwijs voor meisjes (1865), door de oprichting van de eerste Algemeene Nederlandsche Vrouwenvereenigingen (1870), door de openstelling voor meisjes van gymnasiaal en universitair onderwijs (1871), door het verschijnen der eerste vrouwenbladen (1871), door de organisatie der ziekenverpleging door verpleegsters van beroep (1878), door de verzekering eener vaste plaats in de school aan de onderwijzeres bij de Wet op het Lager onderwijs van het jaar 1878. In een gevoel van heimelijken naijver op de jongeren, die van dit alles de vruchten gingen plukken, verzuchtte Margaretha in Mevrouw Holting's Vrienden bij monde van Emma, de oudste dochter van deze, in wie Margaretha zich zelve heeft geteekend, gelijk zij destijds al tastend haren weg zocht: ‘Wat heb ik aan mijn studie? Waartoe dient die? Niemand heeft er eenig nut van. Ik doe er niemand eenig goed mede... Iets te worden, iets te zijn, een bepaalden werkkring te hebben, bepaalde verantwoordelijkheden... Ik verlang er naar iets moeilijks te doen... Ik ben bang voor een ledig leven...’
Na voltooing van dezen eersten roman verbleef Margaretha Pont geruimen tijd ten huize van haren neef van moeders zijde Prof. A. Kuenen te Leiden. Zij had toen gelegenheid gebruik te maken van de Leidsche Universiteitsbibliotheek ten behoeve van hare lievelingsstudie aangaande den aard, den oorsprong, de beteekenis van sprookjes en legenden. Want ze aan kinderen vertellende, rees telkens bij haar de vraag: waar komen die verhalen van daan? Vanwaar hun onwederstaanbare bekoring? Welke is hun verborgen zin? Na gezette studie der werken van Karl Simrock, van de gebroeders Grimm, van C.P. Tiele en anderen stelde zij de uitkomst van haar onderzoek te boek in een serie artikelen gedurende de jaren 1878 tot 1882 met ongeregelde tusschenpoozen verschenen in het weekblad Eigen Haard; de eerste vier nog op uitdrukkelijk verlangen van haren vader, ‘ten einde den naam, dien ook anderen droegen, niet bloot te stellen aan een altijd mogelijk fiasco’, onder den schuilnaam D. van Hasseld, de volgende toch reeds onder eigen naam. In die reeks
| |
| |
van elf artikelen, handelende over Klein Duimpje, over Blauwbaard, over Breedvoet, Breedlip en Breedduim, over De schoone Slaapster, over De Aardmannetjes in het Woud, over St. Nicolaas in de Noorsche Sage, over Het Sprookje van de Jeneverbes, over Fortunatus, over De kristallen Kogel, over De Rattenvanger van Hameln, over Rood Kapje en Vrouw Holle, toonde Margaretha op uiterst aantrekkelijke wijze aan, dat deze sprookjes nog met een ander oog dan een kinderoog kunnen worden gelezen en beschouwd; liet zij zien, hoe deze wortelen in de oude Germaansche mythologie en nog iets meer zijn dan enkel kinderverhalen. Van gelijken trant is haar met eigen naam onderteekend artikel in Bato, jaargang 1878, pag. 338, Wat men alzoo van de zon heeft verteld.
Het waren echter niet enkel folkloristische studien waarmede Margaretha Pont zich te Leiden bezig hield. Bij haar verkeer in het gezin van Prof. A. Kuenen moest diens strijd voor de moderne denkbeelden haar levendige belangstelling wekken. Zelve was zij van liberalen huize en noemde zij zich modern; maar zoo haar verstand in het modernisme al bevrediging vond, haar hart en gemoed deden het niet. Den machtigen indruk, dien de strijd der meeningen zoo dicht om haar heen destijds op haar maakte, de slingeringen van geest, waarin deze haar bracht, gaf zij weder in haren tweeden grooten roman Verborgen Schuld, geschreven ten huize van Prof. Kuenen. In dit boek schildert zij onder meer een student in de theologie, die onder al het nieuwe, dat die tijden brachten met moeite zijn weg vindt, zonder dezen Gerbrand echter te doen eindigen als modern dominé. Verborgen Schuld verscheen in het jaar 1880 niet meer onder een pseudoniem maar onder Margaretha's eigen naam en nu die eenmaal bekend was geworden, ontving deze uitnoodigingen om mede te werken aan Het Nederlandsch Magazijn, destijds onder redactie van Cornélie Huygens, aan De Huisvriend onder die van J.J.A. Gouverneur, aan het volksblad De Zwaluw, geredigeerd door E. Laurillard, aan de Alkmaarsche Courant voor feuilletons. Zij publiceerde er verschillende novellen; in afzonderlijke uitgave, in 1881, ook nog Dominé Meinderts Nichtje en in het weekblad Eigen Haard in het jaar 1882 de novelle Een Erfenis, twee door het lezerspubliek goed ontvangen verhalen.
De betrekkelijke onafhankelijkheid, welke de opbrengst van haar letterkundig werk haar begon te schenken, - blijkens een bewaard gebleven kasboekje ontving zij voor haren roman Verborgen Schuld in eersten termijn ƒ 800, - maakte het Margaretha mogelijk veel van huis te zijn. Met gespannen aandacht legde zij dan het oor te luisteren naar wat er in het maatschappelijk leven dier dagen omging, ook naar wat zij vernam aangaande de toenemende arbeidsontplooiing der Heldring-gestichten te Zetten, die sedert het jaar 1877 waren gekomen onder het bestuur van Ds. (sedert Juni 1914 honoris causa Dr.) Hendrik Pierson, Margaretha had dezen met zijn tweede echtgenoote, zijn
| |
| |
volle nicht Petronella Adriana Oyens, wel ontmoet, wanneer zij te 's Hertogenbosch, Ds. Piersons toenmalige standplaats, ten huize harer vrienden Laman Trip-Van Foreest had vertoefd; en Mevrouw Pierson schreef haar nog jaren later, dat zij zich zoo levendig bleef herinneren, haar daag in December van het jaar 1876 op een avondbijeenkomst voor het eerst te hebben gesproken en zich toen dadelijk sterk tot haar aangetrokken te hebben gevoeld. Door het vertrek uit Den Bosch in het jaar 1877 van de Piersons naar Zetten en in 1878 van de familie Laman Trip naar 's Gravenhage had die vluchtige kennismaking verder tot niets geleid; maar Margaretha's onderzoekende geest vond er toch een aanleiding in om met een beroep op die vroegere ontmoeting de Piersons op de plaats zelve in hunnen arbeid te gaan zien.
In Januari 1882 bracht Margaretha Pont te Zetten een eerste bezoek, logeerde er eenige dagen in de pastorie en bezocht in dien tijd de verschillende gestichten, waar zij in bewondering ontgloeide voor de directrices. Natuurlijk kon zij met haren vurigen arbeidshonger in dezen kring, waar een ieder ingespannen werkzaam was, niet de werkeloos toeschouwende logée blijven; onmiddellijk bood zij hare hulp aan en verheugde zich er in, reeds dadelijk met eenig vertaalwerk behulpzaam te kunnen zijn. Had het aan haar gelegen, zij ware van stonde aan gebleven als vaste medewerkster; maar daar wilden hare gastvrienden niet van hooren. Althans Mevrouw Pierson stond er op, dat zij vooraf thuis tot zich zelve zoude komen, niet onder den indruk van het eerste oogenblik handelen maar zich wel onderzoeken en vooral zorgen, dat niemand haar zoude kunnen verdenken van in een opgewonden, opgeschroefde stemming van het oogenblik haar besluit te hebben genomen. Het was het begin van een noviciaat, zooals men het zoude kunnen noemen, dat anderhalf jaar heeft geduurd met al zijn hoogten en diepten, zijn wisselingen van stemming, zijn onzekerheden, waarbij hier niet kan worden stil gestaan, - de beschikbare ruimte laat het niet toe, - maar waarover ik uitvoerig heb gehandeld in mijne monografie over Magaretha W. Maclaine Pont. Het einde was, dat deze met ingang van 13 October 1883 werd benoemd tot Algemeene Secretares der Heldring-gestichten te Zetten.
Met het Algemeene Secretariaat der Heldring-gestichten te Zetten aanvaardde Margaretha Pont in het najaar van 1883 een taak, die, zich op de meest ongedachte wijze in verschillende richtingen uitbreidende, zelfs van haar onvermoeibare arbeidskracht het uiterste heeft gevergd; maar waarvoor zij met haar aangeboren talenten van schrijven, van stellen, van journalistieken zin, met haar warm gevoel, haar helder inzicht, haar gezond verstand ten volle berekend is gebleken. Haar rijke gaven
| |
| |
van ziel en geest, die alle lichamelijk lijden, pijn en hulpbehoevendheid, zoodanig overheerschten, dat dit voor haar als ophield te bestaan, heeft zij sedert aan die taak gewijd met een nimmer verflauwende toewijding, waardoor zij is geworden de rechterhand van Hendrik Pierson gelijk Petronella Voûte die van Otto G. Heldring is geweest.
Margaretha's krachtdadige hulp is Hendrik Pierson geworden juist op het oogenblik waarop diens arbeid te Zetten stond te worden verdubbeld, omdat bij het redden van het verlorene was gekomen het getuigen tegen het kwaad, tegen het gewettigde kwaad vooral. Want Piersons optreden als Heldrings opvolger in het jaar 1877 viel juist in den tijd, waarin Josephine Butler het getuigenis en den strijd had georganiseerd met de oprichting van haar groote internationale abolitionistische federatie tegen de gewettigde ontucht en waarin dat getuigenis en die strijd hier te lande urgent waren geworden door de wettiging van dat kwaad bij de herziening van ons Wetboek van Strafrecht in het jaar 1879, toen in art. 452 daarvan het bedrijf van houder van een slecht huis onder bepaalde voorwaarden gewettigd en geoorloofd was verklaard. Die wettiging weder ongedaan te maken en zoo de bron, welke de slachtoffers van het gewettigd kwaad naar de Heldring-gestichten afvoerde, te stoppen door een openlijk getuigen ter bewerking van de openbare meening, die langzaam maar zeker de wetgeving bepaalt, werd sedert naast de zorg voor de reddingshuizen een taak, waartoe Hendrik Pierson wel bekwaam was als een meester van het woord in de prediking en in het debat; en aan dat openlijk getuigen heeft Margaretha Pont een meer dan bescheiden deel gehad met de haar als Algemeene Secretares toevallende redactioneele verzorging van het maandblad De Bode der Heldring-gestichten, waarvan het eerste nummer is verschenen den 15den September 1884.
Dit blad was door Ds. Pierson bedoeld om naast het reeds bestaande maandblad Getuigen en Redden meer in het bijzonder bekendheid te geven aan wat daarvoor in de Heldring-gestichten te Zetten werd gedaan en daarvoor steun en medewerking te winnen. Hij zelf leverde voor dit blad geregeld het hoofdartikel; maar de verdere inhoud werd van den beginne bezorgd door Margaretha Pont, in de eerste twee nummers nog anoniem maar sedert onder de initialen M.P. ‘Men ziet ook nooit eens iets anders dan H.P. en M.P.’, schreef nog na jaren een trouwe lezeres. Een heel enkele maal leverde eene der directrices een bijdrage; maar eerst met den 21sten jaargang is er geregelde medewerking van anderen gekomen. De Bode verscheen tot den 31sten jaargang op naam van Ds. H. Pierson; tot No. 3 van den 34sten jaargang op dien van Dr. H. Pierson en Dr. J. Lammerts van Bueren; vervolgens op dien van Dr. H. Pierson, Dr. J. Lammerts van Bueren en Ds. O.G. Heldring; tot met het 2de nummer van den 35sten jaargang, dat van 15 October 1918, men toch
| |
| |
eindelijk de beleefdheid had, naast deze drie namen ook dien van M.W. Maclaine Pont aan het hoofd van het blad te plaatsen, al had het wel beschouwd weinig zin meer, daar Margaretha toen Zetten reeds had verlaten en de redactioneele verzorging van De Bode had opgegeven, enkel nog maar medewerkster was.
De Bode der Heldring-gestichten, waaraan Margaretha is blijven medewerken tot in het 10de nummer van den 43sten jaargang, 15 Juni 1927, acht maanden voor haren dood het laatste artikel van hare hand daarin verscheen, is ons althans in de eerste 21 jaargangen, die, behalve dan het hoofdartikel, vrij wel geheel van Margaretha's hand zijn, als een getrouw dagverhaal van wat deze bezig hield, daar zij er hare mededeelingen omtrent het wel en wee der stichtingen, haar meesterlijke schetsjes uit het leven der verpleegden, der kinderen vooral, haar dringende pleidooien voor betere wettelijke voorzieningen, haar gloeiende protesten tegen iederen vorm van gewettigd kwaad, heeft afgewisseld met artikelen ontleend aan hare historische studiën, met reisherinneringen, met boekaankondigingen. Het is dan ook aan de hand van De Bode, dat wij ons best een voorstelling kunnen maken van den omvang van Magaretha's Algemeen Secretariaat met bijbehoorende bemoeiingen als de redactie van verslagen, van propaganda-artikelen, van de Magdalena- en Bethel-almanakken, een secretariaat, dat feitelijk dat der gezamenlijke gestichten was. Die gestichten, thans een complex van niet minder dan 13 stichtingen en scholen, waren bij Margaretha's komst te Zetten nog pas vier in aantal geweest: drie reddingshuizen, Steenbeek voor gevallenen, Bethel voor jonge vrouwen, die ten val dreigden te komen, Talitha Kûmi voor verwaarloosde kleine meisjes en daarbij nog een Normaalschool voor onderwijzeressen. Margaretha had Ds. Pierson toen bezig gevonden met het plan om als schakel tusschen Bethel en Steenbeek op te richten een gesticht voor ongehuwde vrouwen, die voor de eerste maal moeder worden en waarvan er zoo velen, die niet eigenlijk slecht zijn, enkel maar te zwak en te goed van vertrouwen waren geweest, door de onmogelijkheid om zich en haar kind te onderhouden voor goed den slechten weg werden opgedreven. Tegen dit plan verhief zich echter een storm van verontwaardiging; dat, meende men, was de zonde in de hand werken door die te vergemakkelijken; maar bij zijn strijd voor zijn goed recht in dezen vond Hendrik Pierson krachtigen steun in Margaretha Pont, die niet moede werd in De Bode te pleiten voor de ongelukkige vrouwen, die sedert in het Magdalenahuis werden opge nomen om er voor dieper val te worden bewaard. Toen vervolgens rees de vraag, wat te doen met de kindertjes, die op Steenbeek en in het Magdalenahuis werden geboren en er achter bleven in geval van gebleken volstrekte onmacht van de moeders zelven om ze te verzorgen, terwijl wegens het nog in volle kracht vigeerende verbod van onderzoek naar het vaderschap op de
| |
| |
vaders niet het minste verhaal was, wist Margaretha met hare propaganda-artikelen in De Bode, later afzonderlijk als vlugschriften verspreid, de gelden bijéén te brengen voor den bouw van een Kinderhuis.
Het laatste kwart der vorige eeuw, waarin Margaretha optrad als Algemeen Secretares der Heldring-gestichten, is geweest de tijd der onderzoekingen naar het lot der verschoppelingen in de samenleving, der zoogenaamde ‘niemandskinderen’, de weezen en de vondelingen, die op het platteland werden uitbesteed bij de minst vragenden en in de groote steden, zoodra zij wat ouder werden, uit de gestichten in open schuiten werden geladen om te worden vervoerd naar de bedelaarskoloniën in Overijsel, waar zij tot geen enkel ambacht of handwerk werden opgeleid en dus na als volwassen te zijn ontslagen, zoo weerloos in de maatschappij terug keerden, dat hun geen andere toevlucht bleef dan de slechte huizen voor de meisjes en de gevangenissen voor de jongens. Vreeslijk was toen ook nog het lot der uitbestede zuigelingen: ‘engeltjesmakerij’, gelijk het in den volksmond heette, was een tierend bedrijf; maar het ergst verging het verlaten kleinen meisjes: de handel in blanke slavinnen was een voordeelige handel. Justitie, politie en philanthropen begonnen de hoofden bijéén te steken; maar ingrijpen, laat staan verbeteren, was moeilijk, omdat er geen recht was voor de verlaten vrouw, voor het buiten-echtelijk kind, - het onderzoek naar het vaderschap was immers verboden; omdat er geen enkel wettig middel was om paal en perk te stellen aan kinder-exploitatie, kinderverwaarloozing en mishandeling door de eigen ouders, - de vaderlijke macht was immers onbeperkt en onaantastbaar. Meende men een kind te hebben gered, had men het opgevoed, was er, als het wat had geleerd, voordeel van te halen, dan haalden de ouders het naar willekeur weder weg en moest men het verschrikte, schreiende, tegenstrevende kind laten gaan. Onvermoeid ging Ds. Pierson in die jaren het land door om, waar men maar luisteren wilde, te pleiten voor verachte vrouwen en voor weerlooze kinderen; en terwijl hij zijn groote gaven des woords deed gelden, woekerde Margaretha Pont met hare groote gaven van schrijven en stellen, van haar door studie geoefend oog voor de wording en den samenhang der dingen, met wat men thans zoude willen noemen haren journalistieken zin; want zij meende, dat zoo men slechts openbaarheid gaf aan gepleegd onrecht, de oogen van het publiek opende voor de schandalen, die plaats grepen bij het eigen volk, onder de eigen oogen, ieder in zijn omgeving nauwlettender zoude gaan toezien en dat er geen macht zoo groot en zoo onwederstaanbaar is als die der publieke opinie.
Niet enkel in De Bode, maar in ieder tijdschrift waar zij maar plaats kon vinden voor hare artikelen, begon Margaretha Pont daarom te ijveren tegen misbruik van de ouderlijke macht, tegen de rechteloosheid van het buiten-echtelijk kind, tegen het verbod
| |
| |
van onderzoek naar het vaderschap, tegen de wettiging van het kwaad bij het noodlottige art. 452 van het toenmalig Wetboek van Strafrecht. Vooral de artikelen, die zij, beginnende met het jaar 1900, schreef in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming (sedert 1922 Tijdschrift voor Armwezen, Maatschappelijk Hulpbetoon en Kinderbescherming), naar aanleiding van de door haar te Zetten geconstateerde gevallen van kinderverwaarloozing en kindermishandeling, trokken destijds sterk de aandacht en nog een goede twintig jaren later verklaarde Mr. Rethaan Macaré, Voorzitter van den Nederlandschen Bond voor Kinderbescherming, dat deze artikelen van Margaretha Pont krachtig hadden bijgedragen om voor de toen nog aanhangige, maar in het jaar 1905 ingevoerde Kinderwetten den weg naar het Staatsblad te banen. Door die wetten is aan machtsmisbruik van de zijde der ouders paal en perk gesteld en is het recht van voogdij behalve aan weeshuizen ook verleend aan opvoedingsgestichten als die te Zetten; terwijl in het jaar 1909 het verbod van onderzoek naar het vaderschap in zoo verre is opgeheven, dat de onderhoudsplicht van den vader ook tegenover zijn buiten-echtelijk kind is erkend; wederom twee jaren later, in 1911, heeft de Wet op de Zedeloosheid afgeschaft Art. 452 van het Wetboek van Strafrecht, dat het houden van een huis van ontucht onder bepaalde voorwaarden als geoorloofd erkende, en zoo iets integendeel kortweg verboden en strafbaar gesteld. Margaretha moest toen echter nog blijven wijzen op den wantoestand, dat voor het vergrijp van een kind den rechter geen ander vonnis mogelijk was dan vrijspraak en straffeloosheid of de gevangenis. In dit kwaad is voorzien bij de Wet op den Kinderrechter en de Gezinsvoogdij van het jaar 1922. Natuurlijk hebben al deze wetten, welke Margaretha Pont mede heeft helpen uitlokken, gelijk de Regeering openlijk heeft erkend door haar in hare kwaliteit van Algemeene Secretares der Heldring-gestichten te benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau, de kinder-exploitatie en de prostitutie niet kunnen opheffen voor goed; maar zij hebben een wettelijk georganiseerde bestrijding van het kwaad mogelijk gemaakt en aan iedere wettelijke sanctie daarvan, aan ieder heulen daarmede van Staatswege een einde gesteld. De uitkomst van den strijd, dien Margaretha W. Maclaine Pont heeft medegestreden niet alleen maar heeft gedragen met haar ongemeene letterkundige gaven, is dan toch geweest, dat er iets is veranderd in ons volksleven: dat wantoestanden, wanverhoudingen, waarin een vorige generatie nog berustte als in iets onvermijdelijks, zoo ten eenenmale zijn teniet gedaan, dat de thans opkomende generatie welhaast weigert te gelooven, dat zij hebben kunnen bestaan.
Margaretha Pont's letterkundig werk is door dit alles niet onderbroken maar is daar naast geregeld voortgegaan. Met de
| |
| |
andere directrices der Heldring-gestichten zocht zij onder leiding van Ds. H. Pierson in verkeer te blijven met de groote geesten van vroeger en later tijd ten einde niet te verzinken in sleur en geestesverslapping bij de aanraking met zooveel ellende en schuld als te Zetten haar dagelijksch deel was. ‘Onze uitspanning’, teekent zij ergens aan, ‘is muziek, litteratuur en bij velen’, daarmede wel in de eerste plaats zich zelve bedoelende, ‘de beoefening der geschiedenis’. Van wat zij langs dien weg opdeed, mededeeling te doen, bleef haar, bij haar aangeboren talent van vertellen een behoefte. Zoo bezorgde zij reeds dadelijk in 1884, een jaar nadat zij het Algemeene Secretariaat der Heldringgestichten had aanvaard, onder den titel Sprookjes in Waarheid en Verbeelding de uitgave harer verzamelde opstellen in de jaargangen 1878 tot 1882 van het weekblad Eigen Haard over de beteekenis der sprookjes in verband met oude Germaansche mythen en legenden. In het jaar 1886 publiceerde zij den allerliefsten bundel Hoe zij overwonnen, een bundel zuiver historische verhalen zonder eenige bijmenging van fictie, die in den meesterlijken trant der Oude Sprookjes uit verre Landen voor kinderen de uitbreiding van het Christendom over West-Europa schildert.
Margaretha's levendige verbeeldingskracht, haar groot vermogen van aanschouwelijke voorstelling brachten deze er nu verder als van zelf toe, aan de uitkomst harer historische studiën een romantischen vorm te geven en dit te eerder, omdat zij in haren meisjestijd in zich had opgenomen den vollen bloei der op het Fransche classicisme gevolgde Engelsche romantiek, welke, gelijk zij schrijft, eerst wortel kon schieten in onzen bodem, nadat zij onder den invloed van het door de opwinding van den Belgischen opstand gewekte nationaliteitsgevoel zuiver nationaal was geworden. Als eersteling in dit genre gaf zij in het jaar 1892 in Eigen Haard de keurige schets De Burgemeesterse naar gegevens ontleend aan Gerard Brandts Historie der Reformatie en aan Velius' Kroniek van Hoorne, welke schets is te beschouwen als een inleiding op den lateren grooten roman Het Huis aan de Haven. De vervolgens van hare hand verschenen werken De Eer gewroken (1894), waarin de val van het huis van Arkel wordt verhaald, en Aleida van Nassau (1895), een vertelsel uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, zijn van veel minder beteekenis; maar in haar volle kracht vertoont Margaretha Pont zich dan in De Poorterszoon van Hoorne (1895), om vervolgens in den rijksten bloei van haar talent snel op elkander te doen volgen hare hoofdwerken: Het Huis aan de Haven (1896), De Ballingen (1898), Elizabeth Bleau, een Alkmaarsche Burgemeestersdochter (1898). Daartusschen verschenen nog verschillende kleinere geschriften als Levensbericht van J.P. Hasebroek in opdracht van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1896/1897), Oud-Zeeuwsche Gastvrijheid (De Gids, 1898, II), Oranje en Nederland, een jubileumsuitgave (1898), Het Fortuin van de Grancey,
| |
| |
de beste harer karakter- of zederomans (1899), de twee historische novellen Aanvaard (Onze Eeuw 1901), in het Duitsch vertaald onder den titel Die ungleichen Brüder verschenen als feuilleton in de Beilage des Deutschen Reichsboten van 19-27 October 1906 en Gebroken (Onze Eeuw 1904). In later jaren, in haren ouderdom, schreef zij nog Op de Grenzen der Middeleeuwen, een biografische schets van Jacoba van Beieren (1915), De Freule van de Renthoeve, een historischen roman uit den Franschen tijd (1916) en De Kinderen van Batenburg, een verhaal uit het begin van den opstand tegen Spanje, meer inzonderheid van het beleg van Alkmaar (1918). Wel verre, dat haar letterkundig talent aan den arbeid te Zetten verloren zoude zijn gegaan, is het daar juist tot zijn schoonsten bloei gekomen. Beter dan de stilte en de afzondering het zouden hebben kunnen doen, heeft haar verkeer midden in de praktijk, in de onrust, in de spanning van het werkelijke leven haar laten begrijpen de levenstragedie van de enkelen en de velen in lang vervlogen eeuwen, haar geschonken het vermogen om zich in te denken en tot uitbeelding te brengen het lijden en sterven voor idealen, die bij ieder nieuw geslacht wel nieuwe vormen aannemen maar die toch in den grond der zaak de eeuwen door dezelfde zijn en moeten worden beleden en gehandhaafd tegen dezelfde oer-vijanden: sleur, verdachtmaking, geweld, zelfzucht en afgunst. Vandaar ook dat in de beste van Margaretha Pont's romantische werken, - bij een zoo productieve schrijfster is natuurlijk niet alles van gelijke waarde, - de personen zoo veel echt menschelijker zijn dan bijvoorbeeld de enkel uit theorie en philosophie geschapen schimmen in de romans van Adèle Opzoomer (Wallis).
Wat daarbij de invloed van Geertruida Bosboom-Toussaint betreft, Margaretha Pont heeft de romans van deze reeds vroeg gretig verslonden en hare eerste persoonlijke ontmoeting met Nederlands grootste romancière is een evenement in haar meisjesleven geweest. In later jaren heeft zij mogen roemen in de vriendschap der groote schrijfster; maar bij al wat zij heeft geschreven over de door haar hoog vereerde oudere vriendin, in Eigen Haard, in Stemmen des Tijds, in eenige nagelaten aanteekeningen, blijkt echter niets van een uitwisseling van gedachten omtrent elkanders litterairen arbeid. Margaretha Pont is het schrijven van historische romans ook pas begonnen een tiental jaren na den dood van Geertruida Toussaint (1886) en hare romans hebben een sterke overeenkomst met de Waverley Novels van Walter Scott en met de historische verhalen van Jacob van Lennep veeleer dan met die van Geertruida Toussaint. Zij heeft hare groote voorgangster ook zeker niet kunnen evenaren in het aan deze eigene verwonderlijke vermogen om af te dalen in de diepten van het geestesleven ter ontleding van gemoedsbewegingen en van de meest verborgen berekeningen en overleggingen: karakters als die van een Gideon Florensz, van een Jacob Gras- | |
| |
winckel, van een graaf Pepoli heeft zij niet kunnen scheppen: zij heeft geen nieuw licht geworpen over eenig historisch tijdperk, gelijk Geertruida dat met een ongemeene intuitie heeft gedaan over het Leycestersche tijdvak: ook is de intrige, het leggen van den knoop en het ontwarren daarvan steeds Margaretha's zwakke punt gebleven. Een goed slot heeft deze enkel gemaakt aan haar mooie historische novelle Aanvaard.
Daar staat echter tegenover, dat Margaretha nimmer is vervallen in den vaak zoo onnatuurlijken, gezwollen stijl van Geertruida Toussaint, dat zij in hare gesprekken zooveel levendiger, zooveel ongedwongener is dan deze. De langdradigheid, welke Geertruida ook in haar beste werken eigen is, heeft Margaretha weten te vermijden en zij doet zeker niet onder in aanschouwelijkheid van voorstelling, in boeienden verhaaltrant, in het wedergeven van de sfeer, waarin wat te gebeuren staat, zich zal afspelen: de jagende angst voor het naderende inquisitiegevaar, de onrust in een zeedorp bij het verschijnen van kapers op de kust, de luchtige sierlijkheid van het rococo-tijdperk, de verwaten trots der achttiende eeuwsche regenten, de vrees van dezen op hunne beurt voor de opkomende democratie. Bij een fijnen zin voor het teere en lieflijke en bij een kostelijk gevoel voor humor, een gevoel, dat Geertruida Toussaint ten eenenmale mist, heeft Margaretha Pont op deze ook vooruit een open oog en een warme liefde voor de natuur. Hoe aanschouwelijk zijn in hare verhalen hare schilderingen van deze in hare verschrikking, als bijvoorbeeld bij de beschrijving van het invriezen van de schepen der Watergeuzen in de Zuiderzee, van de zwiepende regens tijdens het beleg van Alkmaar, van de kille, koortsbrengende Zeeuwsche avondnevels; en niet minder in hare lieflijkheid als bij de beschrijving van een duinlandschap, van den tuin eener dorpspastorie in vollen zomerbloei, van een kersenoogst in de Betuwe. - Zelve had Margaretha Pont geringen dunk van hare romans, al te geringen, als men bedenkt, dat reeds in het jaar 1896, onmiddellijk na het verschijnen van De Poorterszoon van Hoorne, de leden der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde haar tot hun medelid verkozen en dat niemand minder dan Nicolaas Beets haar werk met aandacht las en het warmen lof toebracht. Voor haar zelve waren hare romans uitingen van innige vaderlandsliefde en Oranjezin, waarmede nauw verband hield haar groote liefde voor onze taal, haar ijveren voor de zuiverheid van deze. Groote waarde hechtte zij daarom ook aan nationale gedenkdagen als tegenwicht voor het tekort aan kennis van onze vaderlandsche geschiedenis bij ons volk, gevolg van de onvoldoende aandacht die daaraan wordt geschonken in de school.
Twee zeer belangrijke brochures Poëzie in de Opvoeding (1923) en Hoe spreken wij tot onze kinderen over de eeuwige dingen? (1909) dankten haar ontstaan aan Margaretha's paedagogische ervaring als directrice van het Christelijk Opleidingshuis voor
| |
| |
Meisjes Hosa Semna te Zetten. Zestien jaren lang, van 1902 tot 1918 heeft zij daar aan het hoofd gestaan en gedurende vijf jaren, - van 1907 tot 1912, - ook nog het directriceschap over het tweede Opleidingshuis aldaar, Hosa Euphema, daarbij gevoerd. In die jaren heeft zij er de opleiding op hoog peil gebracht en gelijken tred doen houden met het in de eerste drie lustra dezer eeuw zich krachtig ontwikkelend nijverheidsonderwijs voor meisjes. Eerst in het jaar 1918 legde zij, door toenemend lichaamslijden daartoe gedwongen, niet dan noode deze taak, die haar zeer lief was, neder.
Hare laatste levensjaren doorleefde Margaretha Pont ten huize van hare vriendin douairière C.M. van Laman Trip-Van Foreest te 's Gravenhage. Hare medewerking aan De Bode der Heldringgestichten bleef zij tot het laatste voortzetten, - acht maanden voor haren dood, op 15 Juli 1927, verscheen daarin de laatste bijdrage van hare hand; en hare bemoeiingen ten bate van jonge meisjes bracht zij over op de meisjes van het Doorgangshuis te 's Gravenhage. Deze bleef zij geregeld ééns per week om zich heen verzamelen om haar een mooi gedicht voor te lezen, iets te verhalen, haar te bezielen met geestdrift voor de beroemde mannen en vrouwen uit onze rijke volksgeschiedenis. Van groote beteekenis waren nog voor haar de nationale gedenkdagen, beginnende in April 1922 met de herdenking der inneming van Den Briel, - neen, eigenlijk beginnend in 1923 met den duizendjarigen gedenkdag van de erfelijke beleening van graaf Dirk I, met het graafschap Holland in het jaar 923, het begin van den Nederlandschen Staat, - welke herinneringsdagen zij heeft herdacht in een serie artikelen van 20 Maart 1922 tot 18 Februari 1928 als feuilleton verschenen in Het Algemeen Handelsblad en waarin zij onder andere behandelde de inneming van Den Briel, den Tienden Penning, het Voorspoock, (voorboden van den opstand), 923-1923, de bevrijding van Alkmaar, het beleg van Leiden, de stichting der Leidsche Hoogeschool, de oorsprong van Beverwijks markt, den schrijver van De Rijmkroniek van Holland. In het jaar 1923, bij gelegenheid der Alkmaarsche gedenkdagen schreef zij voor de Alkmaarsche Courant ook nog een serie artikelen over Drie Brieven uit het jaar der Nederlagen, over Het beleg van Alkmaar, over De Groet van Oranje, over Nanning van Foreest.
Zoo ging Margaretha Wijnanda Maclaine Pont, arbeidende en strevende tot het laatst, bij afnemende lichaamskrachten maar ongebroken van geest, rustig en welbewust het einde tegemoet. Zij bereikte dit, toen zij juist 76 jaren oud was geworden, den 21sten Februari 1928. Enkele dagen later werd zij ter ruste gelegd aan den opgang naar de Vluchtheuvelkerk te Zetten.
Johanna W.A. Naber.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Marg. W. Maclaine Pont.
1876-1878. | Oude Sprookjes uit verre Landen op nieuw verteld door D. 2 dln. C.W. van Heusden, 's Hertogenbosch. Herdrukt in 1904 door de N.V. Letteren en Kunst, Amsterdam. |
1878. | Mevrouw Holting's Vrienden door D. van Hasseld, schrijfster van Willem van Dalse, 2 dln. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. |
1880. | Verborgen Schuld door M.W. Maclaine Pont, 2 dln. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. |
1881. | Dominé Meinderts Nichtje, Her. S. Coster en Zoon, Alkmaar. |
1884. | Sprookjes in Waarheid en Verbeelding. (Eerst verschenen in Eigen Haard 1878-1882).
Guldens-editie, No. 149, Charles Ewings, 's Gravenhage. |
1889. | Hoe zij overwonnen. E.J. Brill, Leiden. |
1894. | De Eer gewroken. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. |
1895. | Twee Vrouwenbeelden, Aleida van Naussau en Madame Louise.
(Eerst verschenen in Excelsior, Red. Titia van der Tuuk). W. Hilarius Wzn., Almelo.
De Poorterszoon van Hoorne. (Eerst verschenen Eigen Haard 1895), Haarlem. |
1896. | Uit de Overbetuwe. Platen met bijschriften, J.L. Beyers te Utrecht en H. ten Hoet, Nijmegen.
Het Huis aan de Haven. 2 dln. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. |
1898. | Oranje en Nederland. D.B. Centen, Amsterdam.
De Ballingen. G.F. Callenbach, Nijkerk. |
1899. | Elizabeth Bleau, een Alkmaarsche Burgemeestersdochter. (Eerst verschenen Eigen Haard 1899). P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.
Het Fortuin van de Grancey, 2 dln. P.N. van Kampen en Zoon. |
1900. | Francisco de Enzinas. De Erven Loosjes, Haarlem. |
1909. | Hoe spreken wij tot onze kinderen over de eeuwige dingen? Hollandia Drukkerij, Baarn.
(Gemeenteleven en Huisgezin, Serie I, No. 4), |
1914. | Op de Grenzen der Middeleeuwen. Jacoba van Beieren. Hollandia Drukkerij, Baarn. |
1915. | De Freule van de Renthoeve. P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. |
1918. | De Kinderen van Batenburg. D.A. Daamen, 's Gravenhage. |
1923. | Poëzie in de Opvoeding. Drukkerij Stichting Hoenderloo. |
1924. | Dr. Hendrik Pierson en de Heldring-gestichten. Persoonlijke Herinneringen. N.V. Alg. Boekhandel voor inwendige en uitwendige zending. |
1928. | O.G. Heldring. Noordhoff, Groningen. |
| |
| |
Zonder jaartal:
Overwinning. A.W. Bruning en Zoon, Utrecht.
Voorts bijdragen in:
De Gids, Eigen Haard, Ons Streven, Bato, De Zwaluw, De Huisvriend, Het Nederlandsch Magazijn, Excelsior, Het Algemeen Handelsblad, De Alkmaarsche Courant, De Magdalena-Almanak, De Bethel-Almanak, De Bode der Heldring-gestichten, Stemmen voor Waarheid en Vrede, Vrouwenarbeid, De Vrouw en haar Huis, Christelijk Vrouwenleven, Onze Eeuw, Stemmen des Tijds, Woord en Beeld, Tijdschrift voor Armwezen, Maatschappelijk Hulpbetoon en Kinderbescherming, Bibliotheek voor bijbelsche Opvoedkunde, Mannen en Vrouwen van Beteekenis, Het Kind.
|
|