Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928
(1928)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Levensbericht van Jan te Winkel
| |
[pagina 147]
| |
was veeleer de rationalist, voor wien de gevonden verstandelijke waarheden leiden moesten tot een redelijke en wijsgeerig begrepen waarheid, die de elementen in zich bevatte van een levensbeschouwing en een levensbasis. Daarbij komt, dat bij hem het gevoelsleven, de kunstzin en de belangstelling voor al het menschelijke rijk ontwikkeld waren. Hij had een dichterlijken aanleg, en al heeft hij na zijn studententijd zelden meer poëzie gepubliceerd, zijn dichterlijke nalatenschap in handschrift is omvangrijk. In een niet-psychisch vak zou hij ongelukkig geweest zijn. Het lag dus voor de hand, dat zijn altijd zoekende en speurende geest zich zijn studieobject zou kiezen daar, waar het materiaal het zoeken van psychische waarheden en het afleiden daaruit van een hooger waarheid toelaat. Taal en letteren leenen zich daartoe bij uitstek. Maar bij de taalkunde, wanneer daar eenmaal de feiten gevonden en vastgesteld zijn, geschiedt het tasten naar die hoogere - of zoo men wil: diepere - waarheid niet zonder een intuïtief begrijpen, dat de kenmerken van exacte studie mist. Dien stap te doen, dat had Te Winkel nooit met zijn geweten overeen kunnen brengen. In een gesprek kon hij doen blijken, dat zijn blik wel eens in die richting ging, maar verder liet hij het niet komen. Bij de letterkunde daarentegen bracht de exacte weg hem verder; hier moeten de feiten aaneengeregen worden tot een geschiedverhaal met een lijn van ontwikkeling, met onderlinge samenhangen, met het doen herleven van persoonlijkheden. Hier doet de historicus een wereld van levende menschen ontstaan, terwijl in de taal het leven dieper verscholen ligt. In de schoone letteren ligt de poëzie voor het grijpen, in de taal is zij overal en nergens. Ziehier waarom Te Winkel meer litteratuurbeoefenaar dan taalkundige geweest is. Wordt Te Winkel's denken bovenal beheerscht door het geloof in en het zoeken naar een verstandelijk begrepen waarheid, het is dientengevolge ook doordrongen van een sterk element van reactie tegen die geestelijke stroomingen, wier wezen mystiek en niet redelijk is. Waar de romantiek tot een zuivere uiting van, dikwerf vage, gevoelens wordt, hield zij op hem sympathiek te zijn; van piëtisme of sentimentaliteit in de litteratuur heeft hij nooit gehouden. Een zelfde reactie bepaalde ook zijn houding tegenover de Tachtigers. Weliswaar waren ook zij niet minder dan de oudere tijdgenoot op waarheid en werkelijkheid uit, maar wat zij zochten en gaven waren gevoelsrealiteiten, die voor hem nooit de hoogste bereikbare werkelijkheden konden zijn en derhalve ook nooit recht konden hebben op de alleenheerschappij in de wereld, haar door de jonge dichters toegedacht. Intusschen wordt Te Winkel's verzet tegen de Tachtigers nog door een andere eigenschap bepaald, welke hem ook als zoon van zijn tijd kenmerkt. Zijn denken en voelen waren in hooge mate sociaal. De sterke sociale beweging van de jaren, waarin zijn persoonlijkheid zich vormde, moet bij hem krachtig weerklank | |
[pagina 148]
| |
gevonden hebben. Want liefde voor zijn medemenschen en de daarmee gepaard gaande zin voor gezelligheid waren hem bijzonder sterk eigen. Dank zij het vak, dat hij bestudeerde en doceerde, heeft zijn sociale belangstelling zich vooral uiting gezocht, waar het den strijd voor de Nederlandsche taal en andere Nederlandsche stambolangen betrof. De Vlaamsche beweging, de taalstrijd in Zuid-Afrika, het Algemeen Nederlandsch Verbond lieten hem nooit los. Maar ook aan de kunst stelde hij den eisch, dat zij sociale beteekenis zou hebben. ‘De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ en ‘l'art pour l'art’ waren niets voor hem. De aanhangers van zulke leuzen kreten hem voor ouderwetsch uit, maar de gang der historie, die vrij spoedig weer aan de kunst een beteekenis in de samenleving toewees, heeft hem gelijk gegeven. Sociale stroomingen, al waren die anders getint dan hij ze gewenscht zou hebben, zijn in onze eeuw opnieuw de litteratuur binnengekomen. Tegen de Tachtigers heeft Te Winkel niet den ouden tijd, maar een beginsel van alle tijden verdedigd. Misoneïst was hij in geenen deele. Hoe zou dat ook mogelijk zijn geweest bij een man, die tot op hoogen ouderdom zóó jong van hart bleef? Met warme ingenomenheid kon hij spreken over het werk van een dichter, moderner dan de Tachtigers en zeker niet zijn geestverwant, alleen omdat daar de sociale waarde der kunst erkend en verkondigd werd: Adama van Scheltema's Grondslagen eener nieuwe Nederlandsche Poëzie. Wijsgeerig drukte hij deze sociale gedachte, bijvoorbeeld in de Inleiding van zijn Ontwikkelingsgang, aldus uit: de taak der kunst is, dat zij moet objectiveeren. Kunst ontstaat individueel, maar zij wordt sociaal. Tot het uiterste gedreven individualisme in kunst stond hem tegen. Niet alleen het gevoelsindividualisme van zijn jongere tijdgenooten, maar evenzeer het verstandsindividualisme van een man als Potgieter, en nog meer dat van Huet. Aan deze geesteshouding kent men den liberaal, die in Thorbecke's dagen van jongen tot man werd. In den grond van zijn wezen was hij de eigengerechtigde vrijgeest, zooals de besten onder de Hollanders dat plegen te zijn, maar het sociaal besef van zijn tijd temperde dien vrijheidsdrang en bracht hem in harmonie met de eischen der samenleving. Een koude natuur was hij geenszins. De warmte van zijn hart en geest uitten zich echter eerst in daden, dan in woorden. Welk een vurige strijdbaarheid heeft hem zijn leven lang gekenmerkt! Gevochten heeft hij voor het studievak van zijn liefde in een tijd, toen philologie en taalstudie buiten het kader der klassieke talen nauwelijks mogelijk werden geacht. Gevochten heeft hij voor zijn wetenschappelijk ideaal, zijn methode, zijn onderwijs. Waar het alleen om woorden te doen was, beperkte hij zich tot het noodzakelijke. Behalve wanneer hij vrienden of leerlingen met de weldadige warmte en blijmoedigheid van zijn persoon in zijn studeervertrek ontving, of wanneer hij op bijeenkomsten of con- | |
[pagina 149]
| |
gressen zich liet vinden tot het uitspreken van een gloedvolle feestrede. Op zulke oogenblikken van vreugde en gezelligheid leerde men Te Winkel kennen als een man, die nog heel wat meer was dan de teruggetrokken kamergeleerde, waarvoor vreemden hem veelal hielden. De methode van Te Winkel is die, welke de eeuw, waarin zij ontstond, kenmerkt. Zij is exact en historisch. Men herkent haar èn in zijn taalkundige, èn in zijn letterkundige, èn in zijn aesthetische werken. Wanneer hij zijn groot werk over onze letterkundige geschiedenis begint, neemt hij uitdrukkelijk stelling tegen de aesthetisch-dogmatische critiek van Jonckbloet, hoe hoog hij dezen voorganger ook eerde. Historisch onderzoek en historische litteratuurbeschouwing waren voor hem de eenige grondslagen voor de wetenschappelijke beoefening der letterkunde. Wanneer bij jongere vakgenooten de aesthetiseerende opvatting soms weer doorbrak, zij het in moderner vormen dan bij Jonckbloet, dan beschouwde hij dat als een terugval. Voor Te Winkel's methode was alles belangrijk, hij versmaadde geen gegeven, geen détail, hoe schijnbaar onbeduidend ook. Om die reden heeft men hem verweten, dat hij geen persoonlijke waardeering gaf. In wetenschappelijk werk oordeelde hij zulk een waardeering misplaatst, en terecht. Zichzelf veroorloofde hij de weelde van het waardeeren - goed- en afkeuren - te allen tijde, en zijn meeningen waren dan scherp omlijnd en onwrikbaar vast. In gesprekken was hij in dat opzicht ook niet terughoudend. Maar in zijn geschriften vond hij zoo iets overbodige woorden. Daarbij komt, dat zijn methode zich gevormd heeft op de Middeleeuwsche litteratuur, waar het historisch onderzoek uit den aard der zaak het meest op den voorgrond staat. Ook wanneer hij jongere tijdvakken behandelde, heeft hij den mediaevist nooit geheel afgelegd. Wat hem in de Middeleeuwen het meest aantrok en ook het naast met hem verwant was, was de intellectueele hartstocht van Maerlant en andere leerdichters. Uit later tijden heeft hij niets met zoo groote voorliefde behandeld als die bij uitstek sociale letterkundige kunst: die van drama en tooneel: Te Winkel is een belangrijke figuur als geleerde, als schrijver, als leermeester, als staatsburger, hij blijft van beteekenis als taalkundige, als geschiedschrijver der letteren, als aestheticus. Al was hij een kind van zijn tijd, zijn waarde reikt verre buiten de grenzen van dien tijd. Dankbaarheid heeft hij gevonden bij zijn leerlingen, somwijlen tegenspraak en verzet bij anderen. Beide is begrijpelijk bij zulk een scherp geteekende persoonlijkheid. De dankbaarheid zal blijven, maar van het verzet zal de toekomst in veel gevallen de onbillijkheid of de oppervlakkigheid aantoonen. Daardoor zullen later geslachten zich bij de dankbaarheid van zijn leerlingen kunnen aansluiten. En daarom is het goed, dat de hoofdlijnen van zijn levensgeschiedenis op deze plaats worden vastgelegd. | |
[pagina 150]
| |
Jan te Winkel werd den 16en November 1847 geboren te Winkel in Noord-Holland. Zijn vader, Pierre Guillaume te Winkel, was daar Nederduitsch-Hervormd predikant. Zijn moeder, Catharina Maria Holmes, was van Engelsche afkomst. Behalve den éénen zoon bezaten zij drie dochters. Niet lang na de geboorte van den zoon werd de vader te Bennebroek beroepen, en in 1857 te Rotterdam. Hier ging Ds. Te Winkel over tot de moderne richting. In een gedicht verheerlijkte hij het vrije onderzoek tegen den letterdienst, en in 1868 hield hij een toespraak bij de overdracht van het grafmonument van Dr. Frans Rauwenhof te Rotterdam. Het eerste onderwijs, dat de knaap ontving, was privaat onderricht; te Rotterdam bezocht hij het gymnasium. Hier sloot hij vriendschap met P.D. Chantepie de la Saussaye. Reeds in die jaren openbaarde zich in hem een bijzondere neiging tot de schoone letteren. Aan het reciteeren, destijds veel meer dan tegenwoordig een geëerde en ook door dilettanten veel beoefende kunst, deed hij gaarne mee, en vooral tot het tooneelspel, waartoe een genootschap van gymnasiasten de gelegenheid bood, voelde hij zich sterk aangetrokken. Die liefde voor het tooneel heeft hem nooit verlaten; niets getuigt daarvan sterker dan de omvangrijke en wetenschappelijk beschreven collectie, die hij (naast zijn andere verzamelingen) op tooneelgebied bezat. Geen wonder, dit hij zich, in 1866 naar de Leidsche Universiteit vertrokken, niet alleen voor de theologie maar tegelijkertijd ook voor de letteren liet inschrijven. Hoewel hij in die dagen een geloovig modern hervormde was, hing zijn hart het meest aan de studie der letteren. Voor de toekomst had deze dubbele studie het voordeel, dat hij nu, indien het met het verwerven van een predikantsplaats niet vlotten wilde, ook leeraar worden kon. Maar ‘letteren’ beteekende in 1866 uitsluitend ‘classieke letteren’, en de domineerende figuur onder de Leidsche hoogleeraren in dat vak was Cobet. Men kan er zich over verwonderen, dat de jonge student het met den beroemden graecus niet beter heeft kunnen vinden, want hij bezat ongetwijfeld de gaven van hoofd, die hem voor een streng philologische studie, gelijk Cobet die verlangde, geschikt maakten. Te Winkel was echter niet iemand, die zich zijn weg door een ander kon laten aanwijzen; hij moest dien zelf vinden. En die weg leidde nu eenmaal noch naar het Grieksch noch naar de philologie met uitsluiting van alle andere aspecten der letterkundige studie. Hij was een veelzijdige en dichterlijke geest, die op de colleges van Cobet, Pluygers en Dozy geen bevrediging vond. Het moet voor hem een verademing geweest zijn, toen zijn vader het in 1868 goed vond, dat hij van de theologische studie afzag en alleen met die der letteren doorging. Een voortzetting der theologische studie zou voor hem bovendien dit bezwaar gehad hebben, dat zijn godsdienstige inzichten juist in deze jaren bezig waren zich te wijzigen. De kennismaking met Scholten's werk over den vrijen wil had hem tot het determinisme gebracht, | |
[pagina 151]
| |
en tegelijkertijd brak bij hem het inzicht in het goed recht der historische bijbelcritiek door. In zijn later leven ging zijn wijsgeerig denken in deze zelfde richting verder. Hij werd aanhanger van de leer van Spinoza. Toen hij in 1917 zijn antwoord inzond op een enquête van ‘De Middaghoogte’ over de verhouding van wetenschap en religie, verwierp hij voor zichzelf weliswaar den naam atheïst, omdat hij niet met een negatieve benaming genoegen kon nemen, maar evenmin wilde hij theïst of zelfs deïst heeten, daar zijn godsbegrip te ver van dat der meeste christenen af stond, om het gebruik van het woord God daarvoor te wettigen. Voortaan was hij dus alleen litterator. Maar ook die studie kostte hem hoofdbrekens genoeg. Gelukkig was er althans één man in Leiden, die zag, wat er in Te Winkel stak. Dat was de hoogleeraar Matthias de Vries, die daar sedert 1853 het Nederlandsch doceerde. Nog in 1877 erkent Te Winkel, dat hij zonder De Vries misschien ook wel classiek philoloog of historicus had kunnen worden. Het vak van De Vries kreeg meer dan eenig ander de liefde van den jongen student, en zijn persoonlijkheid trok Te Winkel aan. Hij was gemakkelijker te benaderen dan de classieke heeren, hij kon de behoeften van een jong gemoed beter begrijpen, en daardoor ze ook beter bevredigen. Hij wist de liefde voor zijn vak aan te wakkeren, en het was voor Te Winkel alleen maar jammer, dat dit nog niet een zelfstandig academisch studievak was. Bekend is het in 1870 opgerichte dispuutgezelschap Lambert ten Kate, waarvan De Vries eerelid en veelbelovende studenten als Bouberg Wilson, Verdam, Van Helten en Gallée met Te Winkel lid waren. Ook in zijn latere levensjaren dacht Te Winkel altijd met genoegen aan de bijeenkomsten van dit gezelschap terug, en de vereering, die hij daar voor De Vries heeft opgevat, is hem altijd bijgebleven. Maar de onderwerpen, die daar ter sprake kwamen, waren in hoofdzaak van taalkundigen aard. En daaraan had Te Winkel, in tegenstelling tot zijn drie laatstgenoemde studiegenooten, niet genoeg. Zijn hart trok reeds toen meer naar de letterkunde. Hij was zelf een niet onverdienstelijk dichter, en hij verlangde ook in zijn studie altijd naar poëzie. Wanneer hij in den Leidschen Studentenalmanak van 1869 de verzuchting ‘van een student voor zijn klein-mathesis’ laat hooren, dan is zijn grootste grief tegen de ‘goniometrie’ deze, dat er geen poëzie in steekt. Opmerkelijk is het veelzijdig karakter van zijn studentenpoëzie, men hoort er al de stemmen van zijn eigen en de onmiddellijk voorafgaande generatie in. Een rhetorisch classicisme klinkt in zijn versmaten, wanneer hij in 1868 ‘Maria Stuart’ en in 1871 ‘Vrede of Oorlog’ en ‘Parijs in Mei 1871’ bezingt, - de groote gebeurtenissen van den tijd lieten het gemoed van den jongen litterator niet onbewogen. Maar diezelfde student weet een vlotten, geestigen satyrischen toon aan te slaan, om de tooneelkunst van zijn eigen tijd te bespotten (‘Het tegenwoordig tooneel’, 1870), en dan verbaast hij door de lenigheid en oor- | |
[pagina 152]
| |
spronkelijkheid van zijn taal. Een romantische snaar trilt door enkele andere zijner studentenverzen, zooals ‘Noord en Zuid’ van 1871, en het pathetisch humorisme van Piet Paaltjens bleef hem evenmin vreemd, gelijk men in ‘Een oud vrijer’ (1870) hooren kan. Hier zien wij den man in zijn opkomst, die voorbestemd was, om als geschiedschrijver onzer letteren zich in nagenoeg alle litteraire stroomingen met gelijke warmte en belangstelling in te leven. Maar zulk een student was niet geschikt om genade te vinden in de oogen van Cobet, die hem dan ook eerst op zijn tentamen afwees en hem vervolgens een consilium abeundi gaf. Zijn vader oordeelde het wijs, om aan dien raad gevolg te geven, en zoo kwam het, dat Te Winkel in 1872 de Leidsche voor de Groningsche hoogeschool verruilde. Er ligt in dit heengaan uit Leiden iets ontroerends. Een jonge man van uitnemende en veelzijdige gaven wordt door zijn academie verstooten, omdat hij nu eenmaal zich niet bukken wil onder het juk, dat een strenge en zelfgenoegzame traditie hem wil opleggen. In de studentenwereld was hij een figuur met een eigen karakter geweest. In 1867 had hij met J.W.F. Fuhri Snethlage en C. Warnsink het leesgezelschap Proza en Poëzie opgericht. Hij was bestuurslid geweest van het dispuutgezelschap Van Lennep. De gezelligheid had hij liefgehad, het ideaal had hij hooggehouden. Hoor hem maar zijn Leidsche medestudenten ongezouten de waarheid zeggen, wanneer hij in de Vox Studiosorum van 1870 aan Leiden het voorbeeld van den Gentschen Studentenalmanak voorhoudt. Niet alleen het herlevend Vlaamsch nationalisme trekt hem daarin aan, maar vooral de rijkdom aan inzendingen en de overvloed van idealen. Daartegenover vindt hij in Leiden slechts armoede en cynisme, en hij durft dat zeggenGa naar voetnoot1. In zijn Leidsche jaren heeft Te Winkel ook al heel wat geschreven, dat op een bijzondere begaafdheid voor de beoefening der litteratuurgeschiedenis wijst. In den Evangelischen Volksalmanak van de jaren 1868 tot 1871 publiceerde hij een reeks studies over de geestelijke poëzie van de Middeleeuwen tot de achttiende eeuw. De keuze van het onderwerp toont, dat de schrijver theoloog is geweest. Uit de behandeling blijkt, dat hij nog heel wat te leeren heeft, en inderdaad ook heel wat leert. Als hij met deze studies begint, wordt zijn oordeel over de middeleeuwen nog volkomen door het protestantsch modernisme der ouderlijke woning beheerscht: ‘Toen de godsdienst geheel in vormendienst was ontaard, schitterende altaren, mijters en stolen, vol glans en heerlijkheid, het knekelhuis der Roomsch-Katholieke kerk dier dagen omhingen, toen het bijgeloof zich verkneuterde in de grilligste en ongerijmdste wonderverhalen en | |
[pagina 153]
| |
de duivel een schrikbeeld zoowel als een voorbeeld van bespotting was, toen voorzeker kon het niet anders, of alle poëzie, in het bijzonder de godsdienstige moest te gronde gaan, en er het rijmwerk, dat men geestelijke poëzie heet, voor in de plaats stellen’. In Maerlant ziet hij dan nog een dichter, in wien ‘de poëzie in de geleerdheid [was] ondergegaan’, maar ‘hij was de eerste die in ons vaderland den strijd tegen Rome heeft aangevangen’. Deze laatste onjuiste opvatting over Maerlant, die in die dagen de heerschende was, heeft hij in het volgend jaar nog nader uitgewerkt; dan beschouwt hij Maerlant als een voorlooper der Hervorming. Wij zijn hier nog ver van hetgeen hij in 1877 in zijn dissertatie over Maerlant zeggen zal. Zijn historisch inzicht groeit echter gaandeweg. In 1870 durft hij al over Vondel's bekeering zeggen: ‘Zeker zal het meer dichterlijke (en toch al weer niet het mystieke) in de Roomsch-Katholieke godsvereering, zoo sterk afstekend bij het drooge en alle kunst weerende der Calvinistische, er wel het zijne toe hebben bijgebragt’. Ziehier de man, die zich eenmaal Spinozist zou noemen. En den echten Te Winkel van later hoort men in den drieëntwintigjarigen student, die in den Evangelischen Volksalmanak van 1871 weliswaar toegeeft, dat onze dichtkunst in de 18e eeuw in een staat van jammerlijken achteruitgang verkeerde, maar het toch voor den achttiende-eeuwer opneemt, die daar nu eenmaal anders over denken moest. Hier is de onpartijdige historicus reeds aan het woord. Het vertrek uit Leiden was geen vlucht en de inkomst in Groningen geen exilium. Moltzer, bij wien De Vries hem aanbevolen had, ontving Te Winkel vriendelijk. Verder volgde hij colleges bij Francken, Van der Wyck en Hecker, en in 1873 deed hij zijn candidaats en na twee jaar zijn doctoraal. Intusschen had hij zich in het dispuutgezelschap ‘Belgicis literis sacrum’, waar hij vriendschap sloot met J.A. Worp, H.J. Kiewiet de Jonge en H.J. Eisveld de Witt, weer krachtig doen gelden, en ook den Groningschen Studentenalmanak met enkele bijdragen, ditmaal novellen in proza, verrijkt. Uit een dier novellen, ‘Twee tuiltjens vergeet-mij-niet’, blijkt, dat hij zijn eerste buitenlandsche reizen, langs den Rijn en naar het Schwarzwald, had gemaakt. Hij was begonnen na te denken over het karakter der aesthetische aandoeningen. In 1875 gaf hij den Roman van Torec uit. In die Groningsche studiejaren moet hij een sterken geestelijken groei hebben doorleefd. Geen wonder, dat hij ze besluiten zou met het schrijven van een dissertatie, die hem een eervolle plaats in de wetenschappelijke wereld verzekerde. Maerlant's werken beschouwd als spiegel der dertiende eeuw, het proefschrift, waarop Te Winkel den 27sten Maart 1877 bij Moltzer met den eersten graad promoveerde, toont ons hem met alle eigenschappen van den onderzoeker, die zijn leerlingen in later jaren in hem hebben bewonderd. Weliswaar is het boek in den | |
[pagina 154]
| |
2den druk, die in 1891 op verzoek van den uitgever J. Vuylsteke te Gent verscheen, belangrijk gewijzigd en aangevuld, doordat hij toen aan ‘Maerlant als geschiedschrijver’ en aan ‘Maerlant en de kunst’ een afzonderlijk hoofdstuk wijdde, en een nieuw hoofdstuk toevoegde over ‘Maerlant en het nageslacht’. Maar de lijnen bleven dezelfde, en de methode, die hij hier volgt, is hij ook later altijd trouw gebleven. Deze zekerheid van hand had hij zichzelf verworven; zoowel van Moltzer als van De Vries heeft hij slechts raad, nimmer leiding aanvaard. Dat juist Maerlant hem trok, baart geen verwondering. Mag al Moltzer zijn aandacht op dit onderwerp gevestigd hebben, hij had er zich door zijn vroegere studiën over de geestelijke poëzie al voldoende mede vertrouwd gemaakt, om in te zien, dat hier stof was voor een werk van grootschen opzet. Het was hem erom te doen, den dichter in zijn tijd te plaatsen en hem als kind van dien tijd te verklaren. Men had kunnen verlangen, dat de schrijver ook naar de individualiteit van Maerlant, boven zijn tijd uitgaande, gezocht zou hebben. Maar het boek ontstond in de jaren, toen de naturalistische leer van afkomst en milieu ons land binnendrong. Dat die leer ook aan Te Winkel niet voorbijgegaan is, blijkt uit de 27ste van de 38 stellingen, die hij aan zijn proefschrift toevoegde: ‘Het aesthetisch oordeel berust noch op den aard der schoon genoemde voorwerpen, noch op een aan 't menschelijk geslacht in 't algemeen eigen vermogen, om een verondersteld objectief schoon te leeren kennen, maar op den individueelen zieletoestand als product van physieke gesteldheid en geestesopvoeding’. Ziehier Te Winkel's aesthetisch-wijsgeerig credo in een notedop. Geen dogmatische, doch historische aesthetiek, zegt hij nog eens in zijn 37sten stelling, en hij noemt daarbij den naam van Darwin. Dat hij met deze opvatting den weg voor een nieuw dogma opende, heeft hij niet ingezien en behoefde hij ook niet in te zien, daar het dichterlijk element in hem hem voor het opgaan in een nieuwe dogmatiek behoed heeft. Wanneer hij de wijsgeerige aesthetica niet opzettelijk opzocht, hield hij zich binnen de perken der geschiedenis van de kunst en van den smaak. Om Maerlant te beschouwen, gelijk hij het in zijn eerste groote werk deed, heeft Te Winkel zich in het middeleeuwsche geestesleven diep moeten inwerken. Ondanks zijn groote belezenheid kon zijn kennis in dezen niet altijd uit de eerste hand zijn. Bij het bewerken van den 2en druk heeft hij, door in veel ruimer mate de bronnen zelve en niet de geschriften van anderen te laten spreken, zijn boek een heel wat persoonlijker karakter gegeven. Maar ook in de eerste uitgave verbaast hij niet zelden door de oorspronkelijkheid van zijn inzichten. Zoo konden zijn opmerkingen over de middeleeuwsche mystiek zelfs genade vinden in de oogen van FranckGa naar voetnoot1, die het boek overigens niet in | |
[pagina 155]
| |
allen deele vriendelijk beoordeelde. En toch is dit de geestesrichting, waarmede Te Winkel zich misschien het minst van alle verwant moest voelen. Ziehier wel een sprekend bewijs van zijn scherpzinnigheid, zijn objectiviteit en vooral zijn inlevingsvermogen, dat ons zijn jeugde liefde voor dramatische voorstellingen en voor acteeren in herinnering brengt. ‘De geschiedvorscher moet in zekere mate kunstenaar zijn, om geschiedschrijver te kunnen worden’, zegt dan ook een zijner stellingen. Meent men in Te Winkel's werk een tekort aan artistieke expressie waar te nemen, dan ligt de oorzaak hierin, dat bij hem het vermogen tot uitdrukking niet gelijk was aan dat tot inleving. En de vraag is zeker gewettigd, of hij bij volkomen adaequaatheid dier beide vermogens wel de onvermoeid produceerende geleerde zou geworden zijn, die hij geweest is. Te Winkel's dissertatie heeft zijn waarde ook heden niet verloren. Nog altijd kan zij dienen als inleiding tot de studie der Middeleeuwen, al is het inzicht, dat zij geeft, niet volledig. Haar grootste beteekenis ligt echter wel hierin, dat zij de waarde der letterkunde als geschiedbron in ons land voor het eerst ten volle openbaarde. Hier wordt de kunst beschouwd niet als een op zich zelf staande grootheid, maar als een uiting van het volksleven. Wanneer het eerste hoofdstuk handelt over ‘Vlaanderen vóór en in Maerlant's tijd’, worden de bouwstoffen niet alleen aan geschiedbronnen maar evenzeer aan letterkundige werken als Frankische en Britsche romans ontleend. Verder wordt een beeld ontworpen van de middeleeuwsche kerkleer, het godsdienstig leven, de geestelijkheid, den adel, de wetenschap, de kunst. Telkens wordt de plaats bepaald, die Maerlant in dat beeld inneemt. En de strenge objectiviteit, die de schrijver hierbij in acht neemt, brengt hem er bijvoorbeeld toe om zijn vroeger oordeel, dat in Maerlant een voorlooper der Hervorming had gezien, te herroepen. Trouwens, De Vries had hem al op die onjuistheid gewezen. Intusschen was Te Winkel ook begonnen met het uitgeven van Middelnederlandsche teksten. Zijn Roman van Torec werd reeds genoemd. Het zou niets voor hem geweest zijn, dezen roman, Maerlant's werk, eenvoudig naar Jonckbloet's uitgave van den Lancelot, waarin hij opgenomen is, te herdrukken. Hij achtte een vergelijking van het Haagsche handschrift noodzakelijk, en toen het werk gereed was, droeg hij het op aan De Vries, die hem tot het voorbereiden van deze uitgave had opgewekt. Na zijn promotie werd hij in 1878 opgenomen in de redactie der ‘Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde’, waarin naast hem Moltzer en Verdam zitting hadden. Nu volgden de uitgaven van den Moriaen (1878) en de Esopet (1881). Merkwaardig is het conservatisme, waarmede hij tegenover middeleeuwsche teksten staat. Vooral in den Moriaen heeft hij zich met alle strengheid aan het handschrift gehouden, zelfs de meest evidente en on- | |
[pagina 156]
| |
betwistbare verbeteringen brengt hij in den tekst niet aan. Hierover heeft hij heel wat moeten hooren van FranckGa naar voetnoot1, die critische uitgaven verlangde. Te Winkel wilde studiemateriaal geven, Franck verlangde leesbare teksten; aan de weelde van overlevering en critischen tekst naast elkaar kon men, althans in ons land, nog niet denken. Deze uitgaven ontstonden in de stad, waar hij gepromoveerd was. Want in Augustus 1877 was Te Winkel benoemd tot praeceptor aan het gymnasium te Groningen, waar hij les gaf in het Latijn, het Nederlandsch en de Vaderlandsche Geschiedenis. Van die drie vakken had het Nederlandsch zijn voorliefde; dat vak bood hem het meest de gelegenheid om te trachten op zijn leerlingen iets over te brengen van zijn eigen liefde voor onze taal en onze dichters. Kenmerkend voor hem is het, dat hij er vooral op uit was om het vage en zwevende, dat het onderwijs in het Nederlandsch zoo ligt krijgt, te vermijden, en het zoo zakelijk en exact mogelijk te maken. Zoo liet hij zijn leerlingen Middelnederlandsche teksten lezen en die in Nieuwnederlandsch overbrengen. Geheel volgens dezelfde methode liet hij later, toen hij te Amsterdam nog het Middelhoogduitsch doceerde, de teksten in het Middelnederlandsch overbrengen. Toen hij nog geen jaar aan het gymnasium werkzaam was, kwam een groote verandering in zijn leven, doordat hij op 18 Juli 1878 in het huwelijk trad met mejuffrouw J.C. Lodeesen, die hij sedert zijn dertiende jaar kende. In een lang en gelukkig huwelijksleven heeft zij hem trouw ter zijde gestaan en hem zijn onvermoeiden arbeid mogelijk gemaakt. In 1923 moest hij haar missen. Zij schonk hem een dochter en twee zoons. Zijn dissertatie had de aandacht van den breeden kring van vakgenooten en andere belangstellenden op den dertigjarigen praeceptor gevestigd. Dat hij tot de eersten op zijn gebied begon te behooren, blijkt uit de reeks van onderscheidingen, die hem ten deel viel. Reeds in 1878 werd hij gekozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, als wier bestuurslid hij in 1909 optrad; sedert 1889 was hij bovendien mederedacteur van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. In 1883 volgden het Historisch Genootschap te Utrecht en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Van het Historisch Genootschap te Groningen was hij in 1886 een der oprichters. Met Zuid-Nederland had hij reeds in zijn Leidsche studentenjaren banden aangeknoopt als toegevoegd lid der redactie van den Gentschen Studentenalmanak. In 1887 vonden die hun bekroning in zijn benoeming tot buitenlandsch lid der Koninklijke Vlaamsche AcademieGa naar voetnoot2; de Koninklijke Academie van België volgde in 1890. | |
[pagina 157]
| |
Het Friesch Genootschap koos hem in 1890 onder zijn leden. Na zijn verhuizing naar Amsterdam in 1892 werd hij lid van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap en van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Sedert 1908 was hij lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Groot is het aantal instellingen, waarin hij een stuwende kracht geweest is. Op zijn wijsgeerig denken heeft de leer van Spinoza grooten invloed uitgeoefend. Geen wonder, dat hij in 1897 optrad als een der stichters van de Vereeniging ‘Het Spinozahuis’; den catalogus van de verzameling dier vereeniging heeft hij gemaakt; in 1905 sprak hij te Amsterdam voor die vereeniging over ‘Wijsbegeerte en Taalstudie’. Toen de nieuw opgerichte Anthropologische Vereeniging in 1898 te Amsterdam haar eerste vergadering hield, voerde hij daar het woord, en later heeft hij dat nog meermalen gedaan. In 1904 was hij aanwezig bij de stichting der Vereeniging ‘Het Nederlandsche Lied’; tot 1913 was hij hier voorzitter en in 1915 werd hij eerelid. In 1901 had men hem aangewezen als voorzitter van de Commissie voor een Vondel-Museum; van de vereeniging, die voor de instandhouding van dat museum (geopend in 1902) gesticht werd, was hij eveneens voorzitter. Nog in 1923 trad hij in gelijke functie op voor het Bilderdijk-Museum. In de jaren 1909-1912 was hij lid van de Staatscommissie voor de Spelling. Aan de Nederlandsche Philologencongressen schonk hij zijn volle belangstelling. Op het Utrechtsche congres in 1904 trad hij op als voorzitter van de sectie voor Germanistiek en Romanistiek, in 1910, te Leiden, was hij ondervoorzitter van het Congres. Maar vooral de Taal- en Letterkundige Congressen, die een toenadering tusschen Noord en Zuid beoogden, trokken hem. Het eerste, dat hij bezocht, was dat van 1884 te Brugge. Daarna bleef hij een der trouwste en meest geziene bezoekers, die herhaaldelijk in de vergaderingen het woord voerde over een onderwerp, dat hem na aan het hart lag (bijv. 1893: de Dialectkaart, 1897: Zuid-Afrika), maar die misschien nog liever gehoord werd op de feestelijke avondbijeenkomsten, wanneer de gloed van zijn woord alle aanwezigen in geestdrift bracht. Vele functies heeft hij op deze congressen vervuld; in 1896 te Antwerpen was hij secretaris van het hoofdbestuur, daarna meer dan eens ondervoorzitter of president eener afdeeling. Van het Deventersch congres in 1904 was hij algemeen voorzitter, en mocht als zoodanig de Koningin en den Prins verwelkomen. Gelijk uit zijn velerlei aanraking met Vlaanderen en zijn vriendschapsbetrekkingen met de Gentsche hoogleeraren Paul Fredericq en J. Vercoullie blijkt, voelde hij warm voor de Nederlandsche stambelangen ook buiten Nederland. Daarvan getuigt ook zijn krachtig meevoelen met de Zuid-Afrikaansche republieken, toen in 1899 de oorlog met Engeland uitbrak. Dat is een van de weinige gebeurtenissen, die hem tot het uitgeven van een politiek vlug- | |
[pagina 158]
| |
schrift bewogen hebben: Waar het om gaat in Zuid-Afrika. Dit geschrift berust op een niet gerechtvaard optimisme, maar tegelijk op een vurige liefde voor alles wat Nederlandsch is. Het meest kon die liefde tot haar recht komen in het Algemeen Nederlandsch Verbond. Bij de stichting in 1897 werd hij dadelijk gekozen als lid van het bestuur van groep Nederland; in het volgend jaar trad hij bovendien op als voorzitter der afdeeling Amsterdam, die hem in 1923 tot haar eerevoorzitter benoemde. Toen was hij reeds sedert 1907 eerevoorzitter der Amsterdamsche Studenten-afdeeling, bij welker stichting hij in 1905 het woord gevoerd had, evenals hij dat in 1907 weer bij de oprichting der jongelieden-afdeeling had gedaan. Een nieuw blijk van zijn nooit verslappende zorg voor de Nederlandsche stambelangen gaf hij in 1916 door op te treden als voorzitter van het Comité voor Nederlandsche kinderen in den vreemde. In 1888 werd hij aangewezen als lid der Examencommissie voor het Middelbaar onderwijs, voor Nederlandsche taal- en letterkunde; sedert 1908 was hij daar ondervoorzitter, totdat hij in 1917 deze taak neerlegde. Bij zijn vragen verlangde hij van de candidaten in de eerste plaats feitenkennis. Men heeft hem dit verweten, daar inzicht toch belangrijker zou zijn dan kennis, vooral bij letterkunde. Te Winkel wist echter te goed, dat bij de studie voor een middelbare akte het verwerven van inzicht voor de meesten schier iets onmogelijk is, weshalve hij meende van deze candidaten dat niet te mogen vergen. Het Middelbaar onderwijs te Amsterdam diende hij in de Plaatselijke Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs aldaar, achtereenvolgens als lid, voorzitter en ondervoorzitter. Zijn beste krachten heeft hij echter gewijd aan de Amsterdamsche Universiteit. In 1892 verliet hij Groningen, omdat hij benoemd was als hoogleeraar in het Nederlandsch en het Oudgermaansch te Amsterdam. Den 31en Maart hield hij zijn intreerede over De beoefening der Germanistiek aan de Amsterdamsche hoogeschool. Ontzaglijk was de taak, die op zijn schouders rustte; behalve de Nederlandsche taal en haar letterkunde, moest hij ook nog het geheele Oudgermaansch doceeren, dat wil zeggen het Gotisch, het Angelsaksisch en het Middelhoogduitsch. Gelukkig voor hem werd hij van het onderwijs in de drie laatstgenoemde vakken na enkele jaren ontheven, zoodat hij zich uitsluitend wijden kon aan het Nederlandsch. Te Winkel was niet een hoogleeraar, die zijn leerlingen op de colleges een blik vergunde in zijn werkplaats en hen in zijn onderzoekingen liet meeleven. Bij gaf hun zijn resultaten en verwachtte, dat zij zelf hun methode zouden vinden, evenals hij dat had gedaan. Van hem moesten zij den onmisbaren grondslag krijgen. Groot is het aantal neerlandici, dat aan hem een degelijke kennis van het Middelnederlandsch en de taal der zeventiende eeuw te danken heeft; daar toch legde hij bij de candidandi den meesten | |
[pagina 159]
| |
nadruk op. Van zijn taalhistorische colleges hadden die voor ons de meeste waarde, waar hij het verband van het Nederlandsch met het Oudgermaansch uiteenzette. De nieuwere aspecten der taalwetenschap, die vooral de psychologie en de sociologie tot uitgangspunt namen, hadden minder zijn belangstelling, daar in zijn taalbeschouwing het redelijk element overwoog. Omtrent zijn letterkundige colleges voor de candidaten heeft men hem wel verweten, dat hij den aesthetischen factor niet voldoende tot zijn recht liet komen. Die stond voor hem buiten de wetenschap, en men kan hem daarin slechts gelijk geven; wat hij gaf, was een uiteenzetting van den historischen groei, waarbij hij het verband met het grooter geheel der Europeesche letterkunde niet uit het oog verloor. Aan deze opvatting hield hij zich met de uiterste strengheid. Zelfs door een bijzondere groepeering of een persoonlijk oordeel gaf hij niet te kennen, dat voor hem het eene litteraire verschijnsel meer waarde had dan het andere. Jonge en onervaren menschen willen dat wel eens anders; maar later gaat men inzien, hoezeer deze methode de onafhankelijkheid van oordeel bevordert. Te Winkel's onderwijs had ten doel het geheele studieveld open te stellen. Wie daar bloemen wilde plukken, kon dat wel alleen doen. Het is echter niet te ontkennen, dat hij in dit opzicht de vermogens zijner leerlingen te veel naar zijn eigen gaven beoordeelde. Als Rector Magnificus sprak Te Winkel den 9den Januari 1911 een rede uit over de Wetenschap der schoonheidsgewaarwordingen, een onderwerp, dat hem nimmer had losgelaten. Den 31sten Maart 1917 herdacht hij onder groote belangstelling zijn ambtsaanvaarding vóór vijfentwintig jaar; daarbij werd hem zijn portret aangeboden, geschilderd door Therèse van Duyl-Schwartze. Op 16 November van dat jaar werd hij zeventig, en den 10den Juni 1918 gaf hij zijn Afscheidscollege. Het eervol ontslag, dat hem reeds verleend was, werd echter in September weer ingetrokken, daar nog geen opvolger benoemd was. Zoo bleef hij tot 1 October 1919 in functie. Naast al den arbeid voor vereenigingen en commissies, voor zijn onderwijs en andere universitaire verplichtingen zette hij zijn publicistischen arbeid onafgebroken voort. Weliswaar had de geschiedenis der letterkunde zijn voorliefde, maar ook zijn taalkundige nalatenschap is eerbiedwekkend. De resultaten der taalkundige studiën, die hij voor zijn letterkundig onderzoek onvermijdelijk ondernemen moest, legde hij neer in tijdschrift-artikelen. Wat hij op taalkundig gebied in boekvorm heeft gegeven, houdt, afgezien alleen van zijn dialectstudiën, altijd nauw verband met het onderwijs. Zoo bezorgde hij in 1886 en 1888 een nieuwen druk van Cosijn's Nederlandsche spraakkunst. Al eerder, in 1884, had hij eenige artikelen uit het tijdschrift ‘Noord en Zuid’ onder den titel De grammatische figuren in het Nederlandsch vereenigd. In hetzelfde tijdschrift publiceerde hij artike- | |
[pagina 160]
| |
len van algemeen taalwetenschappelijk karakter, die hij in 1905 in vermeerderden vorm als boek liet verschijnen onder den titel Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal. Het is kenmerkend voor Te Winkel als taalkundige, dat hij hier artikelen opnieuw liet afdrukken, die ten deele reeds voor 22 jaar geschreven waren. Zijn inzicht was in die jaren, gelijk hij zegt, niet veranderd, wel scherper geworden. Had hij vroeger, onder invloed der eerst omstreeks 1850 bij ons bekend geworden romantische theorieën van Rousseau en Herder de taal beschouwd als iets, dat spontaan uit het individu voortkwam, en zich verder zuiver persoonlijk ontwikkelde, nu komt hij meer tot een inzicht van het sociaal karakter der taal en haar afhankelijkheid van beschaving en verstand. Zoo ziet hij in de taal niet meer een ‘natuuruiting’, maar een ‘kunstwerk van den zich bewust geworden geest’. Men vraagt zich af, hoe Te Winkel kon meenen, dat in deze verklaring slechts een verscherping, niet een verandering zijner inzichten tot uiting kwam. Dat was alleen mogelijk, doordat hij het gewicht der gebruikte termen niet geheel zuiver bepaalde. In werkelijkheid is hij ook als taalkundige nooit een zuiver romanticus geweest. Hij poneert het vraagstuk omtrent het wezen der taal als een enten ... eller en geeft daarmede blijk, dat hij in de taalkunde naar een dogmatiek zoekt, die hij in de letterkunde uitdrukkelijk en welbewust had prijsgegeven. De oorzaak van dit verschil is in den aanvang van dit levensbericht aangeduid. Ontzaglijk veel litteratuur heeft Te Winkel voor deze Inleiding moeten doorwerken, op zoo verschillende gebieden als de taalphilosophie, de taalpsychologie en de phonetiek. Zelfs bevat zij een overzicht van de taalfamilies en de talen der aarde. In onderwijskringen moet het boek de aandacht gevestigd hebben op problemen en aspecten, waarmede men daar nog weinig vertrouwd was geraakt. Als zuiver wetenschappelijke arbeid was het echter in het jaar zijner verschijning reeds door de resultaten van het steeds vorderend onderzoek achterhaald. Voor het universitair onderwijs is van beteekenis geworden zijn Geschichte der niederländischen Sprache, die in 1890 in het eerste deel van H. Paul's Grundriss der germanischen Philologie verscheen, en waarvan de tweede druk van het jaar 1898 dagteekent. In 1901, hetzelfde jaar waarin het eerste deel van den Grundriss in zijn geheel in tweeden druk voltooid was, gaf Te Winkel's oud-leerling Dr. F.C. Wieder een Nederlandsche vertaling van dit werk uit onder den titel Geschiedenis der Nederlandsche taal. Generaties van studenten hebben dit boek gebruikt en er de beginselen der taalgeschiedenis uit geleerd. Nu Te Winkel zich niet op het gebied der algemeene taalwetenschap doch op dat van de historische ontwikkeling van één bepaalde taal beweegt, en dat wel van een taal, die hij tot in haar verste schuilhoeken kende, doen zich de evengenoemde bezwaren tegen zijn taalkundig uitgangspunt in veel minder mate gelden. Men vergete | |
[pagina 161]
| |
bovendien niet, dat hij zich, vooral ten dienste van zijn Amsterdamsche onderwijs, een grondige kennis van het Oudgermaansch had eigen gemaakt. Het opereeren met Gotische, Oudsaksische en Oudhoogduitsche vormen kostte hem geen moeite. Met de vergelijkende indogermanistiek was hij, dank zij de colleges van Kern, als Leidsch student reeds in aanraking gekomen, en hij was van dat studievak voldoende op de hoogte, om het Oergermaansch als uitgangspunt te nemen voor zijn hoofdstukken over de geschiedenis der Nederlandsche verbale en nominale flexie en het Nederlandsche klankstelsel. Vooral echter heeft het boek voor zijn studenten beteekenis gehad, doordat zij er hun eerste inzicht in belangrijke vraagstukken als de verhouding van dialect en taal, van, schrijftaal en spreektaal, van verband tusschen geschiedenis en taalhistorie, van eb en vloed in den woordenschat, van onderling contact van verschillende talen aan te danken hebben. Juist doordat hij al deze problemen hier behandelt voor één taal, en niet in het algemeen, hadden zij er een uitnemenden wegwijzer in. Het is dan ook te betreuren, dat hij er nooit toe gekomen is, een of meer zijner hoofdstukken nader uit te werken of althans de velerlei facetten der behandelde problemen eens te laten zien. Maar voor een dergelijken arbeid had de taalkunde nu eenmaal niet voldoende aantrekkingskracht voor hem. Intusschen, van één gebied der taalkunde geldt deze laatste opmerking zeker niet. Het onderzoek der dialecten heeft zijn volle belangstelling bezeten, al heeft hij door de eischen, die het schrijven van zijn groot werk over den ontwikkelingsgang onzer letterkunde aan hem stelde, de aangevangen taak niet ten einde kunnen voeren. Men kan gerust zeggen, dat de geschiedenis van het dialectonderzoek ten onzent tot op het oogenblik van Te Winkel's ingrijpen een jammerlijk beeld te zien geeft. Noodkreten van enkele taalgeleerden, een prijsvraag en een vragenlijst van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een commissie, ingesteld door het 8e Taal- en Letterkundig Congres, het was alles vergeefsch geweest. Wij bezaten nog steeds niet anders dan de twee deelen van Johan Winkler's Algemeen Nederduitsch en Friesch dialection (1874) en het bekende werk van J.A. en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel (1881). En dat terwijl bijvoorbeeld in het naburige Duitschland reeds in 1849 de tweede druk van Bernhardi's Sprachkarte verschenen was. Gelukkig begon in 1892 het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap zich voor de nationale zaak van de bestudeering onzer dialecten te spannen. Weliswaar had dit genootschap reeds in 1879 een commissie tot dat doel onder leiding van H. Kern ingesteld, die ook inderdaad veel materiaal verzameld had, maar tot publicaties was het niet gekomen. In 1892 noodigde men Te Winkel uit, dat materiaal eens door te zien. Zijn bevindingen legde hij daarop neer in een klein verslag. Het gevolg van dezen voorloopigen arbeid was de instelling eener nieuwe commissie, bestaande uit H. Kern, Gallée | |
[pagina 162]
| |
en J.W. Muller, die Te Winkel als medelid opnamen, en met subsidies, verleend door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, aan den arbeid togen. Te Winkel was het, die den arbeid verrichtte. De voorhanden bouwstoffen waren noch betrouwbaar noch volledig. Hij begon daarom met het opstellen van een nieuwe vragenlijst, die aan een groot aantal personen in alle deelen des lands toegezonden werd. Aan medewerking ontbrak het hem niet en zoo kwam hij in het bezit van 209 ingevulde lijsten voor 194 streken of plaatsen. Nu was het tijd voor de bewerking van het aldus bijeengebrachte materiaal. Het plan werd grootsch opgezet. Ieder verschijnsel zou één kaart krijgen, daar het trekken van dialectgrenzen eerst mogelijk zou zijn, wanneer het gebied van ieder verschijnsel nauwkeurig vaststond. Terecht werd aan de klankleer de meeste aandacht gewijd en hierin weer aan de klinkers. Het Oergermaansche klankstelsel werd als uitgangspunt genomen en de hoofdlijnen der ontwikkeling van de primaire Germaansche taalklanken zouden in beeld gebracht worden. Voor de klinkers alleen achtte Te Winkel 14 kaarten noodig; ‘klankverandering onder bijzondere omstandigheden’ scheen het hem onmogelijk op een kaart uit te drukken. Verder dacht hij zich kaarten voor de medeklinkers, voor enkele treffende morphologische verschijnselen (zooals bijv. den Saksischen pluralis) en voor lexicographische bijzonderheden. Het plan is slechts voor een gering deel uitgevoerd. Twee kaarten heeft Te Winkel geteekend en uitgegeven, voorzien van een toelichtenden tekst. Zij verschenen als de eerste twee afleveringen van De Noordnederlandsche tongvallen, atlas van taalkaarten met tekst in de jaren 1898 en 1901, en handelen over de Germaansche lange ae (Ned. lange a) en i (Ned. ij). Tegelijkertijd publiceerde Te Winkel in het Leidsche tijdschrift een reeks artikelen die op dezelfde onderwerpen betrekking hadden en als ‘Bijdragen’ ook bij den atlas gevoegd werden. Men vindt daarin een schat van bijzonderheden bijeen, die duidelijk toonen, dat Te Winkel zeer goed inzag, hoe zijn kaarten slechts een grondslag voor verder onderzoek konden vormen. Dat zijn zij dan ook geworden, in de eerste plaats voor hemzelf, toen hij den tweeden druk van zijn Geschichte der niederländischen Sprache van een dialectkaart voorzag, waar ditmaal ook Zuid-Nederland bij getrokken was. Maar het gansche latere dialectonderzoek ten onzent heeft met Te Winkel's pioniersarbeid zijn voordeel gedaan. Na hem heeft de dialectgeographie het begrip ‘isoglossen’ ingevoerd en voor ieder detailverschijnsel een eigen cartographische uitdrukking verlangd. Men moet echter bedenken, dat Te Winkel zeer wel gevoeld heeft, dat hier de noodzakelijke consequentie zijner methode liggen moest, al stond het karakter daarvan hem niet in bijzonderheden voor den geest. Het trekken der hoofdlijnen moest in ieder geval voorgaan, en dien arbeid heeft hij verricht. | |
[pagina 163]
| |
Grooter van omvang, en ook van beteekenis, dan Te Winkel's taalkundige arbeid is zijn werk op het gebied der letterkundige geschiedenis. Hier ligt zijn eigenlijk levenswerk, dat ook wanneer andere opvattingen dan de zijne tijdelijk of blijvend zullen heerschen, nooit zijn waarde verliezen kan. Hier heeft hij gegeven èn de meest eerbiedwekkende verzameling van het beschikbare studiemateriaal èn een bewonderenswaardig voorbeeld van den arbeid van den ordenenden geest. Men doet goed zich voor oogen te stellen, dat al het werk van Te Winkel op het gebied der litteratuurgeschiedenis niet toevallig en broksgewijze is ontstaan, doch is voortgekomen uit één wijsgeerige conceptie, uit één wetenschappelijke overtuiging, die, toen zij eenmaal in hem aanwezig was, zijn geheelen levensarbeid in de kiem in zich droeg. Reeds vóór zijn promotie zagen wij die overtuiging in hem opkomen; van dien tijd af heeft zij hem altijd beheerscht en tot voortzetting van zijn eenmaal opgevatte taak aangedreven. Het is de overtuiging, die zich bij de leer van Heraclitus, Empedocles en Hegel aansluit, dat men de verschijnselen kent uit hun ontwikkeling; ook op Darwin, wiens naam door de negentiende-eeuwsche aanhangers van dat stelsel vaak genoemd wordt, beroept Te Winkel zich gaarne. Toen hij begon in zijn geschriften een toepassing van zijn wetenschappelijke overtuiging op de Nederlandsche letterkunde te geven, bracht hij haar in een des te scherper formuleering, omdat zij terstond een polemisch karakter aannam. Immers in dien tijd was Jonckbloet de leidende persoonlijkheid op dit gebied van studie, en deze had, bij zijn ambtsaanvaarding als Leidsch hoogleeraar in 1877, naast allen lof, dien hij hem toezwaaide, Te Winkel's credo, reeds bekend uit de stellingen bij zijn dissertatie, aangevallen. Trouwens, de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van denzelfden geleerde, is één doorloopend getuigenis van een opvatting, die tegen Te Winkel's historisch-evolutionistisch inzicht indruischt, en op een dogmatisch geloof aan vaste aesthetische normen gegrondvest is. Daar komt nog bij, dat Jonckbloet, de Nederlandsche letteren aan die normen toetsende, over heel veel den staf brak, wat Te Winkel in zijn vurig patriottisme heilig was en hem met zijn anders, veel minder cosmopolitisch, geaard kunstgevoel eerbied en bewondering afdwong. Dit deed hem de pen grijpen, en zijn heele verdere reusachtige productie was in nuce aanwezig. Het begon met de twee afleveringen van zijn Bladzijden uit de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1881, '82). In de eerste daarvan koos hij als onderwerp van zijn studie Mr. Joan Blasius, omdat men een tijdperk niet volledig verstaat, zonder ook de figuren van den tweeden en derden rang te bestudeeren, en omdat zoor de zeventiende eeuw zelve de romantische kunstrichting van evenveel beteekenis was als de classieke. De tweede aflevering geldt ‘Vondel als treurspeldichter’: immers Jonckbloet had de voor Te Winkel onaannemelijke stelling verkondigd, dat | |
[pagina 164]
| |
‘Vondel in de lyriek zijn schoonste triomfen vierde’ en ‘het op dramatisch gebied nauwelijks tot het middelmatige gebracht heeft’. Neen, heet het bij Te Winkel, tracht liever, alvorens zulk een oordeel uit te spreken, door studie Vondel's drama's historisch te verstaan en ze daardoor genietbaar te maken! Gij zult dan niet alleen uw inzicht maar ook uw kunstgenot vermeerderen! Het Overzicht der Nederlandsche Letterkunde (1e druk 1882) is voor het schoolonderwijs bestemd. Maar in 1887 verscheen het eerste deel van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, een werk, dat in drie deelen gedacht was, maar nooit verder dan het eerste gekomen is. Dit eerste en eenig verschenen deel behandelt de letterkunde der middeleeuwen volgens Te Winkel's methode: van het aanwezig bronnenmateriaal wordt niets onvermeld gelaten, de stof wordt met vaste hand geordend. Weer is het de behoefte om een tegenhanger van Jonckbloet's werk te geven, die voor hem het schrijven van dit boek een noodzakelijkheid maakte. Hij noemt dezen voorganger thans openlijk ‘eer een dogmaticus dan een geschiedschrijver’ en verwijt hem, dat een dertienjarig kamerlidmaatschap in hem den wetenschappelijken denker heeft geschaad. Te Winkel stelt zich opnieuw uitdrukkelijk tegenover hem door de middeleeuwsche geschriften uit hun eigen tijd te verklaren. Dit moet hem betrekkelijk licht gevallen zijn, daar hij voor zijn dissertatie zich reeds diep in het leven der middeleeuwen ingewerkt had. Met de beide overblijvende deelen wilde het minder vlotten. Vooreerst moest hiervoor meer voorbereidend werk verricht worden. Dan verhuisde Te Winkel naar Amsterdam, waar hij de handen vol kreeg met nieuwen arbeid: het dialectonderzoek en het Oudgermaansch legden voorloopig beslag op hem. Dat hij zijn litterairhistorische studiën niet geheel liet liggen, blijkt in die jaren alleen uit een aantal tijdschriftartikelen. In 1890 had hij nog een Geschichte der niederländischen Literatur in Paul's Grundriss gegeven, waarvan in 1902 een sterk vermeerderde druk verscheen. Maar eerst in 1908 kon hij een begin maken met de voltooiing van het werk, waarvan hij meer dan twintig jaar geleden den grondslag had gelegd. Intusschen had zijn inzicht over den bouw van het geheel zich gewijzigd. Meende hij in 1887 nog, dat hij weliswaar voor het beschrijven der middeleeuwsche litteratuur geen letter Middelnederlandsch ongelezen mocht laten, maar dat hij voor de volgende eeuwen onvermijdelijk zich met een keuze tevreden moest stellen, nu kon hij niet langer in zulk een eclecticisme berusten en besloot ook voor den lateren tijd tot een even volledige behandeling der geheele stof als hij voor de Middeleeuwen gegeven had. Twee deelen zouden nu niet genoeg ruimte bieden voor het geweldig materiaal, dat om een onderkomen vroeg. Daarom wilde Te Winkel een heel nieuw boekwerk uitgeven, en in 1908 verscheen zoo de eerste aflevering van den Ontwikkelingsgang der | |
[pagina 165]
| |
Nederlandsche letterkunde. De afleveringen volgden elkaar thans regelmatig op en in 1918 was het geheele boek in vier deelen gereed, waarbij in 1921 nog een 5e deel, Bronnen en registers, gevoegd werd. Dat het werk niet nog grooter uitbreiding kreeg, vond zijn oorzaak hierin, dat de schrijver meende in de behandeling der Middeleeuwen kort te kunnen zijn, doordat hij voor dit gedeelte naar zijn werk van 1887 verwijzen kon. Dit laatste heeft de eenheid van het boek ongetwijfeld geschaad. Niemand voelde dat beter dan Te Winkel zelf. Toen daarom reeds in 1922 een tweede druk noodig bleek - hetgeen, gelijk Dr. Leendertz terecht opmerkt, niet alleen den schrijver maar ook het Nederlandsche volk tot eer strekte -, besloot hij tot een nieuwe en uitvoerige bewerking van het hoofdstuk der middeleeuwen, dat nu wat volledigheid betreft met de latere hoofdstukken in overeenstemming werd gebracht. Bovendien overtreft de tweede druk den eersten in omvang, doordat de schrijver thans ook zijn aanteekeningen niet meer terughield. Het boek bestond nu uit zeven deelen en was in 1927 gereed. Alleen aan het laatste deel heeft Te Winkel niet meer de laatste hand mogen leggen; dit deed Dr. P. Leendertz Jr. voor hem. Wel heeft hij alles in proef gezien. De tweede druk van den Ontwikkelingsgang geeft ons het meest volledig beeld van de wetenschappelijke persoonlijkheid, die Te Winkel was. Uit alles leert men hem hier kennen: uit de woordenkeus, wier eenig doel de scherpe uitdrukking der gedachte is, uit den zinsbouw - wie heeft ooit in één zin zooveel zaken harmonisch kunnen samendringen als hij -, uit de indeeling der stof, uit den bouw van het geheel, en vooral uit den inhoud. Geen materiaal, hoe schijnbaar onbelangrijk ook, wordt versmaad om het beeld van een tijdperk volledig te maken, en omgekeerd wordt ieder litterair werk en iedere persoonlijkheid uit zijn eigen tijd verstaan en verklaard. Het is nog steeds dezelfde wetenschappelijke overtuiging, reeds in de Bladzijden uitgesproken, die Te Winkel tot dezen opzet dreef. Alleen heeft die overtuiging een zekere aanvulling ondergaan, ongetwijfeld onder invloed van een uitbreiding in het natuurwetenschappelijk inzicht zijner dagen. Vroeger had hij zich op Darwin beroepen. Thans is het, alsof ook de mutatietheorie van Hugo de Vries hem niet vreemd gebleven is. Zoo toch moet het zeker verklaard worden, wanneer hij in de inleiding tot het tijdperk, door hem dat van de ‘Vrijwording der letteren’ genoemd, een beschouwing der beschavingsgeschiedenis als een ‘langzaam veranderend tafereel van geleidelijke ontwikkeling’ eenzijdig noemt. Hij ziet nu tusschen de tijdperken wel degelijk sprongachtige overgangen. Want, zegt hij, een nieuw tijdperk is er eerst dan, wanneer een algemeen bewustzijn ontwaakt is, dat aan het nieuwe de toekomst behoort, ‘en dat ontwaken geschiedt onder den prikkel van bijzondere, dikwijls op zich zelf onbeduidende, omstandigheden, meestal plotseling’. Zoo zien wij zelfs in den groei van zijn denken in de latere jaren | |
[pagina 166]
| |
zijns levens de neiging weerkeeren om de wording der geestelijke verschijnselen te koppelen aan natuurwetenschappelijke ervaringen, evenals hij dat bij het begin van zijn loopbaan had gedaan. Slechts eenmaal is Te Winkel het beginsel der historische objectiviteit ontrouw geworden, namelijk toen hij aan den eersten druk van den Ontwikkelingsgang een slothoofdstuk toevoegde over de Tachtigers, waarin hij het optreden van Kloos en de zijnen niet beschouwde als een historisch noodzakelijken schakel in de ontwikkelingsreeks, doch zich partij stelde tegen hun revolutionnair beginsel. Oorzaak hiervan was zijn bittere teleurstelling, dat door dit hardhandig optreden de verjonging der litteratuur, waarnaar ook hij verlangend uitzag en die hij reeds meende geleidelijk te zien naderen, gebroken werd: het oude werd moedwillig vernield, terwijl er nog zooveel goeds uit had kunnen groeien. Zoo verweet hij revolutionnairen kunstenaars, dat zij niet evolutionistisch te werk gingen. Dit was te rijmen noch met zijn eigen wetenschappelijk grondbeginsel, noch met zijn aanvaarding van ‘sprongmutaties’ ook in den groei van het geestelijke; bovendien legde hij een voor het historisch onderzoek bestemden maatstaf aan een zoo geheel verschillende levensuiting als de kunst aan. Voor één maal was zijn gevoel hem bij de studie te machtig geworden. In den tweeden druk liet hij dit hoofdstuk dan ook weg, maar behield zich het recht voor, ditzelfde onderwerp in een afzonderlijke studie te behandelen, vooral naar aanleiding van het verzet, dat zijn beschouwingen hadden uitgelokt. De dood heeft hem dezen arbeid echter ontzegd. Had Te Winkel zijn leven gewijd aan de toepassing zijner objectief-historische methode op een ander voorwerp van geschiedvorsching dan litteratuur of kunst, hij zou minder critiek gevonden hebben dan hem nu veelal ten deel gevallen is. Maar zou dat hem zelf mogelijk geweest zijn? Al heeft hij het eens aan den invloed van Matthias de Vries toegeschreven, dat hij neerlandicus geworden is, zijn eigen neiging dreef hem toch ook met geweld in die richting. In den man, die in 1909 kort na de geboorte van prinses Juliana in de aula der Amsterdamsche Universiteit een rede hield over Nederlands liefde voor Oranje, leefde een innige gehechtheid aan zijn geboortegrond en zijn volk. Hoe duidelijk zegt hij dat ook in het gedicht De Regenboog der Staatspartijen, dat hij in 1909 onder den schuilnaam Pyróphylax uitgaf: in iedere partij moge iets goeds zijn, het vaderland behoort ons boven alles te gaan! Tegelijk gloeide in hem, die zelf verdienstelijk dichten kon, het vuur der poëzie. De Nederlandsche dichters van alle tijden, die hij al heel vroeg was begonnen te lezen, moesten voor hem dus wel het aantrekkelijkst onderwerp van studie zijn. Hij had die dichters lief, onder hen ook die, welke velen onder ons onbewogen laten. Want ook in dezen speurde hij den Hollandschen aard en dus een geestelijke openbaring van zijn vaderland. Zoo kon hij hun | |
[pagina 167]
| |
kunst beter benaderen en begrijpen, en er beter de poëzie in vinden dan de meesten. Laat ons dankbaar zijn, dat juist zulk een man de geschiedschrijver onzer letteren geworden is. Al zijn werk is van een zeldzaam scherpe verstandelijkheid. Maar het is gevoed door de nimmer verzwakkende ontroering, die deze twee bij hem wekten: zijn land en de dichtkunst. Zoo heeft Te Winkel zijn leven lang onvermoeid gewerkt voor zijn land, zijn leerlingen en de wetenschap. Dat hij dat heeft kunnen doen, zonder zich bijna ooit rust te gunnen - zelfs de nachtrust duurde bij hem kort -, had hij te danken aan zijn ijzersterk gestel. Een ernstige ziekte heeft hij nooit gehad, totdat op 2 Juli 1926 de eerste hevige aanval van geelzucht bij hem uitbrak. Na tien weken was de ziekte over, doch zijn krachten waren verzwakt. Toch vierde hij den 27en Maart van het volgend jaar nog met groote opgewektheid te midden van vrienden en oud-leerlingen de vijftigjarige herdenking zijner promotie. Ruim drie weken later kreeg hij een nieuwen aanval van geelzucht, die hem den 7en Mei noodzaakte te bed te blijven. Nog geen maand is hij bedlegerig geweest. Den 31en Mei overleed hij te 11 uur 40 minuten in den avond. Vier dagen later werd zijn stoffelijk overschot verascht op Westerveld. Velen waren daarheen opgegaan om hem te herdenken als een geliefd leermeester, een groot geleerde en een goed vaderlander.
A.G. van Hamel.
Voor de bibliographie der werken van Jan te Winkel zij verwezen naar de voortreffelijke Proeve van bio- en bibliographie van Prof. Dr. Jan Te Winkel door D. Fuldauer, verschenen in ‘Het Boek’, tweede reeks van het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, Nov. en Dec. 1917, met de Aanvulling daarop in hetzelfde tijdschrift, Maart 1927. Volgens welwillende mededeeling van den samensteller behoeft deze bibliographie thans nog de volgende aanvulling: 1. Catalogus van de bibliotheek der Vereeniging ‘Het Spinozahuis’, 's-Gravenhage z.j. 4o- [Verschenen zonder den naam van den samensteller]. 2. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, Tweede druk, VII, (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche Staatsomwentelingen, tweede deel) 1927. (VI + 595 blz.) [Dr. P. Leendertz Jr. gaf hierin de Voorrede en de Registers, blz. 567-595. Van vel 21 af heeft deze ook de drukproeven verzorgd.] |