Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928
(1928)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. G.E. Opstelten,
| |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
heen zijn vader in 1892 was overgeplaatst, later te Wageningen, waarheen de familie verhuisde, toen zijn vader gepensioneerd werd (1898). Op de laatste school sprong Gerard een klasse over, daar men in Middelburg verder was. Dat heeft echter geen goeden invloed op zijn ontwikkeling uitgeoefend. Een natuur als de zijne vergde nu het uiterste van zijn kunnen. De goede verwachtingen, die men van hem koesterde, begreep hij niet te mogen beschamen. Een zeker gevoel van voortgejaagd te worden beving hem en bleef hem bij tot het einde. Het gevolg van een en ander toch was, dat Opstelten ook weer bizonder jong de Wageningsche H.B.S. bezocht, welke inrichting van onderwijs hij op 16-jarigen leeftijd na een welgeslaagd eindexamen weder verliet. Toen kwam de staatsexamen-studie (1906-1908) met het onvermijdelijke heen en weer reizen naar Arnhem. Want de trek naar het onderwijs, misschien meer nog dan de liefde voor de letterkunde, was gebleven. Opstelten wilde leeraar worden - voorwaar een zeldzaamheid onder adolescenten! -, leeraar in Nederlandsche taal en letterkunde. Misschien is dat besluit mede beïnvloed door de lessen in Nederlandsch en Duitsch van den Heer G.W. Spitzen, tevens buurman der familie Opstelten en leider eener literaire club ‘'t Soet versaemen’, in de werkzaamheden waarvan de jeugdige H.B.S.-er een enthousiast aandeel nam. Aan den anderen kant echter staat een typisch conflict in Opsteltens laatste studiejaar tusschen leerling en leeraar: de heer Spitzen was vereenvoudiger en stond den leerlingen toe, n-looze De Vries en Te Winkel spelling te gebruiken. Later was Opstelten ook vereenvoudiger - toen misschien ook al wel -, maar niet met de daad. Hij voerde oppositie tegen Spitzens systeem, omdat het hem in strijd scheen met de wettige eischen van het eindexamen. Zoo staat reeds bij den 17-jarigen jongen man het karakter van den later gerijpte ons vrij duidelijk voor oogen: de ietwat nerveuze werklust, de behoefte om te studeeren niet zoozeer om de studie zelve, als wel om er anderen deelgenoot van te kunnen maken, de zucht naar het precieze, soms het formalistische. De maatschappelijke belangstelling ook, want reeds te Wageningen trok Opstelten zich allerminst terug, bewoog hij zich op sportgebied en had hij belangstelling voor politiek. In den Leidschen tijd ontwikkelen zijn karakter en geest zich dan in de breedte en in de diepte. Er waren echter belemmeringen. Ook het gezin was mee naar Leiden verhuisd. De stapels dictaatschriften, nog in de nalatenschap gevonden en door Moeders fraaie hand gecopieerd, bewijzen Mevrouw Opsteltens meeleven in de studie van haar oudste, maar Vaders zich steeds ongunstig ontwikkelende krankheid legde een zwaren druk op Gerards studentenjaren. In 1908 was hij bovendien wel door zijn staatsexamen gekomen, maar ... hij had slechts het B-diploma gehaald. Aan de academie moest de rest worden bijgewerkt en ... tevens | |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
moest de vakstudie in het uitgemeten aantal jaren worden afgemaakt. Begaafd en studieus als Opstelten was, heeft hij dat wel is waar kranig klaargespeeld, maar zijn studentenleven miste daardoor het rustige en vrije, waardoor het toch eigenlijk alleen dien zegenrijken invloed in iemands leven vermag uit te oefenen, die nawerkt tot op hoogen leeftijd. Opstelten was corpslid, doch dat lidmaatschap schijnt hem weinig gegeven te hebben. Vol belangstelling voor de problemen der kleine studentenmaatsehappij - zijn scherp-critische geest zag vooral ook de misstanden! - was hij wel, getuige zijn actief aandeel in zekere beweging voor de doorvoering van inwendige hervormingen. Lid was hij ook van het ‘Sodalicium Literis Sacrum’ (van 1911, dus na zijn candidaats, tot 1913), maar dat schijnt minder bevruchtend op zijn geest te hebben gewerkt dan op dien van menigeen zijner tijdgenootenGa naar voetnoot1. Opmerkelijk daarentegen, althans in zijn generatie, was zijn maatschappelijke belangstelling, welke bleek uit zijn deelneming aan de vredesbeweging en zijn cursussen in het Leidsche Volkshuis. Na zijn candidaatsexamen specialiseerde Opstelten zich in literair-historische richting overeenkomstig het oorspronkelijke plan en in 1913 deed hij met goed gevolg doctoraal examen. De hoogleeraren, waaraan hij blijkens het voorwoord van zijn dissertatie het meeste gehad had, waren naast zijn promotor Prof. Dr. G. Kalff, de Professoren Dr. Th. Bussemaker en Dr. Speyer. In hen bewonderde Opstelten voornamelijk het doceertalent, wat wederom karakteristiek voor zijn neigingen was. Die dissertatie zelf verscheen in 1916 (1 Februari) en was getiteld ‘Brieven van Mr. A.C.W. Staring, ingeleid en toegelicht’. Zij was van meer dan gewone beteekenis, niet alleen omdat onze kennis over het leven en de persoonlijkheid van den dichter door deze publicatie tot een zekere volledigheid rees - de familie Staring had den schrijver toegang vergund tot haar particulier archief -, maar ook omdat het Opstelten gelukt is, op intuitieve wijze de diepere roerselen in het karakter van den half romantischen, half rationalistischen achttiende-eeuwer te vatten. ‘Begeerte naar rust’, meent Dr. Opstelten, was Starings kenmerkendste karaktertrek; ‘een in wezen onrustige natuur’, noemt hij den oppervlakkig zoo harmonisch en beheerscht schijnenden dichterGa naar voetnoot2 en deze bladzijden overlezende komt de vraag bij mij op, of ook niet daarom de pittige en zinrijke Gelderschman door den jongen geleerde als onderwerp ter bewerking gekozen werd, omdat hij in het Staring-probleem een zekere analogie ontwaarde met zijn eigen ... Opsteltens voorkeur voor intellectueele poëzie komt ook uit in | |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
zijn persoonlijke relaties tot den dichter W.L. Penning, waarvan hij een ‘Bloemlezing uit Benjamins Vertellingen’ uitgaf in 1917 ‘ten behoeve van het Onderwijs’. Dat laatste is meteen karakteristiek voor zijn verdere wijze van studeeren. In 1914 was Opstelten nl. leeraar aan de R.H.B.S. te Tilburg geworden en dat werd de vervulling van zijn leven. Leeraar worden, daartoe had zich tot dat oogenblik zijn geheele geest en persoonlijkheid ontwikkeld; leeraar worden, niet alleen in den theoretisch-intellectueelen zin, van zich te occupeeren met paedagogische en methodologische vraagstukken en zeker niet in den lichtelijk oppervlakkig-gemoedelijken zin, van zich te vermeien in den persoonlijken omgang met jonge menschen, - maar in dezen volledigen zin: van zijn dagelijksche bevrediging te zoeken in het inleiden van jonge menschen tot de geestelijke arbeid en het geestelijk genot, die het hanteeren der taal en het bestudeeren der eigen letterkunde zijn, en dat te doen op volkomen doordachte en volkomen toegewijde wijze. Dit zijn ideaal dertien jaar lang (van 1914 tot 1916 te Tilburg, van 1916 tot 1920 aan de 1e H.B.S. met 5-jarigen cursus te Haarlem, van 1920 tot 1927 aan het Kennemer Lyceum te Bloemendaal) op die wijze te hebben nagestreefd en voor een goed doel ook te hebben bereikt, is Opsteltens onverwelkbare roem. ‘Een leeraar zooals hij was, ken ik niet’, verklaarden bij zijn dood zoowel de Inspecteur bij het Middelbaar Onderwijs Dr. G. Bolkestein, als Dr. A. de Vletter, zijn rector. De laatste voegde er bij: ‘Hij maakte het ons niet gemakkelijk, noch de leerlingen, wijl hij, in nagenoeg volmaakte plichtsbetrachting het ideaal van een goed leeraar nabij komend, het betreurde als anderen niet tot die hoogte konden of wilden komen; hij had zijn idealen van plicht en arbeid en persoonlijkheidsontwikkeling lief en streed er voor met niets ontziende heftigheid en kracht. Hij was als een apostel van den arbeid zes jaren in ons midden en was, ik weet het uit de getuigenis van jullie en ook van oud-leerlingen uit Haarlem, een zegen voor velen, een baken in de zee van slapheid en onnauwkeurigheid en laksheid, een rots van plichtsvervulling en wilskracht’Ga naar voetnoot1. Wie Opstelten in zijn laatste levensjaren van nabij gekend hebben, betreurden het niet, dat hij naast dezen intensen arbeid niet tevens wetenschappelijk werk presteerde. Zóó ontplooide hij zijn persoonlijkheid op waarlijk schoone wijze. Indien hij anders gedaan had, had hij zich versnipperd en had hij gefaald. Het wetenschappelijk werk, dat hij in deze jaren verrichtte - eenige keurige en zaakkundige bloemlezingen, in de bijlage van dit opstel te noemen -, was geheel en al op de behoeften van zijn onderwijs gericht. Van zijn buitenlandsche reizen keerde hij | |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
gewoonlijk terug, beladen met illustratief materiaal voor zijn lessen. Dat zijn belangstelling voor de openbare zaak intusschen niet verflauwde, getuigde zijn bekende brochure ‘Een Hoogleeraarsbenoeming’ (1918). Het betrof den leerstoel van Prof. Dr. J. te Winkel, waarvoor het Amsterdamsche curatorium Dr. A.G. van Hamel voorgesteld had. Als demokraat - Opstelten was lid van den Vrijzinnig-Demokratischen bond - bestreed hij het geheimzinnige, dat deze benoeming omhulde en dat veelal professoren-benoemingen in werkelijkheid het karakter van coöptatie verleent; als schoolman - ook hier weer voor hem de hoofdzaak - eischte hij de splitsing van het vak: een professoraat voor philologie, toe te vertrouwen aan Dr. Jac. van Ginneken S.J. en eene voor literatuurgeschiedenis, toe te vertrouwen aan Dr. J. Prinsen. Hij protesteerde ertegen, dat de vorming van de toekomstige leeraren in Nederlandsche taal en letterkunde in handen zou komen van een geleerde, die zich tot nu toe slechts onderscheiden had als Keltoloog en Germanist. Van Hamels ‘Zeventiende-Eeuwsche Opvattingen en Theoriën over Literatuur in Nederland’ onderwierp Opstelten in de ‘Deutsche Literaturzeitung’ weldra aan grondige critiek. Zijn strijdvaardig optreden in deze materie moge hem door menigeen euvel zijn geduid, ook onder zijn vrienden, het kwam voort uit de edelste beweegredenen: de begeerte om ten bate van de universitas van ons onderwijs mede te werken tot de hervorming van ons academiaal onderwijs, waarop hij n'en déplaise de Leidsche sfeer, die ook de zijne geweest was, vele en gerechtvaardigde critiek had. Op dat oogenblik kwam het bovendien overeen met den heerschenden tijdgeest, wat bewezen wordt door het feit, dat het leidde tot een bijna volledig succes. Ook had Opstelten een belangrijk aandeel in de oprichting van de Haarlemsche Volksuniversiteit gedurende den winter van 1918-1919. Hij nam zitting in het Algemeen Bestuur daarvan, hield voor de leden dier Universiteit verscheidene lezingen o.a. over Adama van Scheltema en maakte zich vóóral verdienstelijk door zijn ‘Leescursus Nederlandsche Letterkunde’ in kleineren kring, waarin zijn fijne en indringende geest beter tot zijn recht kwam dan op het podium en tegenover een grooter publiek. Toch is het de vraag, of Opstelten zich op den duur aan dat soort van werk was blijven geven. Concentratie op het intiemste, het edelste deel van zijn levenstaak, zijn leeraarsbetrekking, was veel meer van hem te verwachten geweest. Het Presidium van de Vereeniging van Leeraren in de Levende talen sloeg hij af, slechts enkele jaren was hij Directeur van de H.B.S.-afdeeling van het Kennemer Lyceum, toen trok hij zich weer terug. Concentreeren! Bovendien begon zijn gezondheid hoe langer hoe meer te wenschen over te laten. Reeds in 1916, het dissertatiejaar, had hij, na een moeilijken zomer, zijn eerste psychische inzinking, bij den overgang van | |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
Tilburg naar Haarlem. In 1920 bij de aanvaarding van zijn betrekking aan het Kennemer Lyceum herhaalde zich de marteling en wat hij in de laatste maanden van zijn leven geleden heeft, was slechts bekend aan enkele naastbetrokkenen. Werk was zijn remedie, want wàt hij duldde en streed in de slapelooze nachten, sterk was hij weer en opgewekt, als hij voor de klas stond of zich achter zijn schrijftafel voorbereidde voor zijn mooie werk. Zoo krachtig en troostend was bij dezen man zijn liefde tot den arbeid. Tot de dood kwam, op den 10den Februari 1927, onverwacht nog door een schrikkelijk ongeval, hem op een avondwandeling overkomen, een uitkomst toch in den duldeloozen strijd. Hoe wreed en plotseling ook afgesneden: voor zijn overlevende vrienden was zijn leven voleindigd en af. In zijn laatste artikel in het tijdschrift ‘Gezin en School’ had hij zijn levensboodschap volkomen uitgezegd: ‘Durf te eischen!, van anderen, van je zelf het meest’. Meer echter nog door zijn mooien levensopgang zelven, die geweest was: ‘anstrengend aber lohnend’.
J.S. Bartstra. | |||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||
Lijst van gedrukte geschriften.
|