| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Jan Koopmans.
(26 Maart 1860-29 Julie 1926).
Jan Koopmans werd de 26ste Maart 1860 geboren te Holwerd, als derde kind uit het huwelik van Reitse Koopmans en Anna Bierma. Zijn Friese afkomst verklaart ons zijn diepgewortelde liefde voor het volk en het volkseigene, die hem levenslang bijbleef. Op de dorpschool onderscheidde hij zich door zijn goede aanleg en zijn studielust, zodat zijn ouders besloten hem verder te laten leren en hem na zijn twaalfde jaar toevertrouwden aan de leiding van een vriend, schoolhoofd te Warga. Uit zijn kinderlike brieven naar huis blijkt, hoe de jonge kwekeling genoot van de gelegenheid om zich in verschillende vakken verder te ontwikkelen. Zijn ijver werd beloond. Op een vergelijkend examen te Leeuwarden, in Julie 1876, was hij No. 1 van de 46 sollicitanten naar een beurs: met een jaarlikse ondersteuning van ƒ 250 zou hij geplaatst worden als kwekeling aan een school te Sneek. Daarvoor kon hij evenwel bedanken, omdat hij zich in dezelfde zomer een plaats verwierf op de Rijkskweekschool te Haarlem. Het voorrecht van een brede en degelike vorming, onder leiding van bekwame leermeesters heeft hij steeds gewaardeerd. In het biezonder bleef hij de jongste leeraar, P.H. van der Ley, de latere direkteur van deze Kweekschool, dankbaar gedenken.
Het lot was de jonge onderwijzer opnieuw gunstig, toen hij na zijn examen benoemd werd te Purmerend aan de school van de heer W. Leeksma, niet veel ouder dan hij zelf, en blijkens de bewaarde brieven een man van brede belangstelling en ontwikkeling. Al spoedig bemerkte het hoofd van de school dat hij de jonge Koopmans de volle vrijheid kon laten en hem de hoogste klasse toevertrouwen. Wederzijdse sympathie leidde tot een warme vriendschap. Naast de schooltaak werd de studie behartigd. ‘Ik doe niets anders dan taal en letterkunde en maak vele opstellen’, schreef hij in een brief naar huis. Een van die opstellen, over Vondel's Geuzenvesper, schijnt in 1885 tot een kleine studie uitgegroeid te zijn, waarvan hij zoveel verwachting had, dat hij, waarschijnlik met het oog op mogelike publicatie,
| |
| |
het oordeel van oudere vrienden vroeg. Dit luidde niet onverdeeld gunstig. W.P. Wolters waarschuwde hem voor overbodige geleerdheid en schermen met aanhalingen. Na vele jaren herinnerde hij zich nog zijn waarschuwend woord: ‘De schrijvers lèzen; daar komt het op aan!’ Zijn vriend Leeksma verenigde zich met dit oordeel: ‘Ernstige strenge bronnenstudie moet voorafgaan, maar bij het schrijven moet men eenvoudig en klaar zijn, zonder 'n woord te gebruiken dat niet volstrekt noodig is, zonder geleerdheid te pas te brengen waar dit niet behoort’. Ook zijn oud-leermeester Van der Ley waarschuwde tegen opgeschroefdheid en overlading van stijl. Het feit dat Koopmans deze brieven zorgvuldig bewaarde en zijn jeugdwerk vernietigde, pleit voor zijn bescheidenheid en zelfkennis.
In 1885 werd hij, na een vergelijkend examen, benoemd tot schoolhoofd te Dubbeldam. Zijn vriend Leeksma, die hem ongaarne gemist zal hebben, verheugde zich in deze promotie en voorspelde hem een mooie toekomst: in de nabijheid van een grote stad ‘zoudt ge middelbare acten Geschiedenis en Taal machtig worden; ge zoudt van groote beteekenis kunnen worden voor de Letterkunde van Friesland, de geschiedenis van ons bloeitijdperk of ... meer nog! Zie: ik geloof in u; ik heb altijd veel verwachting van u gehad, als ge maar ernstig aanpaktet - jaren lang; hoe oud was Vondel, toen hij nog Latijn en Grieksch leerde?’
Deze voorspelling werd niet spoedig bewaarheid. De school bij de tweede tol van Dubbeldam, anderhalf uur gaans van Dordrecht, in een gemeente waar alle intellektuele omgang ontbrak, waar boeken zeer moeielik te krijgen waren, geleek meer op een ballingsoord dan op een geschikt milieu voor studie. Alleen aan rust ontbrak het niet. Des te meer stelde hij het op prijs dat hij een nieuwe vriend vond in zijn ambtgenoot C.L. van Balen, niet veel ouder dan hij, en een jaar te voren eveneens te Dubbeldam benoemd aan een school bij de eerste tol, dichter bij Dordrecht gelegen. Na de eerste kennismaking ontstond door gemeenschappelike belangstelling en ambitie, door gelijke leeftijd, al spoedig een vriendschappelike verhouding. Op de wandelingen naar Dordrecht was de gastvrije woning aan de eerste tol een geschikte pleisterplaats, waarvan de aantrekkelikheid verhoogd werd doordat Koopmans, die piano en orgel speelde, met de gastvrouw, die de zang beoefende, kon musiceren. Naast de gedachtenwisseling over onderwijsbelangen kwam het weldra tot gemeenschappelike studie en lektuur van Nederlandse, Franse en Engelse klassieken. Om de kring te verbreden werd een debating-club opgericht, met Dordtse onderwijzers, die in Van Balen's woning vergaderde. Later was diezelfde school de vergaderplaats van een vereniging die voor de ontwikkeling van Koopmans van betekenis werd. Het was een soort van letterlievende vereniging voor onderlinge voordrachten, die in een opwelling van jeugdige joligheid de naam ‘Vooruit met de geit’
| |
| |
ontving. Onder de leden, grotendeels onderwijzers en hun vrouwen, nam Koopmans de leiding, die daarin een prikkel vond om zijn biezondere gaven tot uiting te brengen, en het beste te geven waartoe zijn veelzijdige geest in staat was. De heer C.L. van Balen, aan wie wij de gegevens voor dit tijdperk danken, schrijft ons: ‘Koopmans was geen man van een levendig initiatief, maar pas als hij er toe geprikkeld werd, kwam hij los; dan eerst geraakte hij tot volle ontplooiing van zijn geestelijk ‘kunnen’. Was hij eenmaal zoo ver, dan was hij een vuurwerk van geest en vernuft. Er ging kracht en bezieling van hem uit. Zijn voordracht - soms de vrucht van langdurige studie - sleepte mee: er openden zich onder het aanhooren nieuwe werelden van geestelijk genot voor de luisteraars’.
Het hoogtepunt bereikte de Vereniging, toen op voorstel en onder leiding van Koopmans Vondel's Jeptha in studie genomen werd. Voor de reien componeerde hij zelf de muziek, geschreven voor sopraan en vrouwenkoor met pianobegeleiding. Deze eigenhandig geschreven muziek werd door de heer Van Balen met piëteit bewaard. De opvoering - niet in kostuum - voor leden en genodigden had plaats op 19 November 1887, en bleef lang in de herinnering. In hetzelfde jaar toonde hij zijn belangstelling in de liberale politiek door bij de verkiezingstrijd een ‘Fakkellied’ op muziek te zetten, voor zang en piano, dat in druk verscheen. Muziek bij enige gedichten van De Genestet - die de heer Van Balen zich herinnert - is verloren gegaan.
Intussen voelde Koopmans bij zijn studie het gebrek aan klassieke vorming. Met zijn vriend Van Balen ging hij zich toeleggen op de studie van Latijn en Grieks, wat weldra leidde tot privaatlessen bij Dr. H.J. Kiewit de Jonge, leraar aan het Dordtse gymnasium. De kennismaking met Livius, Ovidius, Virgilius, Horatius, onder opwekkende leiding, verbreedde de grondslag voor zijn latere letterkundige studie.
Eerst na zijn dertigste jaar begon hij aan een huwelik te denken. Te Dubbeldam vond hij de vrouw, die door haar trouwe zorg en verstandige raadgevingen hem levenslang tot steun geweest is. Bedacht op vermeerdering van inkomen, was hem het aanbod welkom van zijn vriend Van Balen om deel te nemen aan de cursus voor de hoofdakte te Dordrecht. Dit werk gaf ook veel voldoening, want zijn lessen in taal en letterkunde werden door de deelnemers zeer gewaardeerd.
De rustige huiselike omgeving bracht hem tot gezette studie. ‘Tot 1892 - schrijft hij later - heb ik van alles gedaan; toen ging ik ernstig aan 't werk’. Het geluk wilde dat, juist toen hij, de autodidakt, leiding en hulp nodig had, een vriendschap ontstond die aan zijn verder studieleven richting gaf. In het najaar van 1894 bestudeerde hij de Granida-editie van J.H. van den Bosch, met klimmende belangstelling. De mooie, diep-doordachte inleiding bracht hem in verrukking. De 29ste Oktober schreef hij
| |
| |
de hem onbekende auteur een brief om enige opheldering te vragen, maar vooral om uiting te geven aan zijn dankbaarheid: ‘Voor mij zijn uw zinnen lichtstralen. Uw manier van letterkunde-behandeling is de mijne’. Een uitvoerige briefwisseling was het gevolg. Koopmans bleek ook levendig belang te stellen in het nieuwe taalonderwijs: ‘ik ben uw apostel en ben 't al lang’, schrijft hij. In alle bescheidenheid acht hij zich nog niet waardig om aan Taal en Letteren mee te werken, maar hij verwacht veel van de steun van Van den Bosch: ‘in veel dingen zult ge mij wakker maken’. Met spanning zag hij de persoonlike kennismaking tegemoet. In lange gesprekken bleek steeds duideliker hoe zeer hun dichterlik-wijsgerige geest verwant was. Weldra ontstond een hartelike vriendschap. Koopmans voelde zich verlost uit zijn isolement: ‘ik zit op een eiland’ - schreef hij - maar ben ook een eiland in mijn omgeving’. - ‘Ik voel mij zoo rijk in jou vriendschap, zoo mooi als ik ooit een vriendschap gekend heb’.
De ‘stormachtige jaren’ 1895-1896 zijn van buitengewoon belang geweest in het leven van Koopmans, omdat hij zijn geestelike horizon zag verwijden, en zich tegelijkertijd van eigen talent bewust werd. Er ligt een grote afstand tussen zijn eerste arbeid, de gedrukte lezing van 1894, en zijn Hooft-studie van 1895 en 1896, waarvan hij geheel vervuld was. Hij gaat zich hoge eisen stellen: ‘als ik wat schrijf, moet het goèd zijn’. Hij gaat beseffen, dat hij voor het nieuwe taalonderwijs wat betekenen kan, als bondgenoot van Van den Bosch. Zijn zelfkennis brengt hem tot het inzicht, hoe veel er nog te studeren valt, maar de grote verwachting die Van den Bosch van hem koestert, vervult hem met trots. ‘Nooit heb ik zo met hart en ziel geleefd’, schrijft hij aan zijn moeder.
Het is een genot, de gedachtenwisseling van de beide vrienden in hun brieven te volgen. Hun geestdrift voor een grootse taak houdt weinig rekening met hun maatschappelik belang. Koopmans voelt zich tevreden in zijn bescheiden werkkring. Hij maakt plannen om een akte voor Nederlands M.O. te halen, niet om bij het middelbaar onderwijs te komen, maar om meer gezag te krijgen in de onderwijzerswereld en dientengevolge meer lessen te kunnen geven. Hij voelde zijn taak als volksopvoeder gelijkwaardig met die van de leraar, en was op de maatschappelik hogere ‘stand’ van de leraar nooit afgunstig. Het zou voor iemand met zoveel vlugheid van geest, en zo'n vastheid van geheugen niet zo moeielik geweest zijn, een akte Nederlands of geschiedenis - eveneens een lievelingsvak - te verwerven, maar er rezen, toen hij de studie inderdaad aanvatte, ernstige bezwaren. ‘Ik heb in Jonckbloet zitten lezen - schrijft hij - maar ‘ik kijk tegen dode muren in plaats van 't volle leven. Ik moest er ziel in blazen’. Voor zulk een studie ‘zou ik slaaf moeten worden, en dan moet ik me als vrij man vergeten. Mijn vrijheid is mijn leven’.
| |
| |
‘Ik schrik voor die studie terug. Wat is eigenlik studeren van anderen? Die niet met je eens zijn, ondermijnen je; en zijn ze met je eens, dan is 't net of je leert bij anderen’. Na de lektuur van Worp's boek over de invloed van Seneca schrijft hij: ‘'t is jongenswerk! Zijn alle doctors droogstoppels, die stof verzamelen, omdat ze 't leven niet kennen?’ De verleiding is groot om uit deze merkwaardige briefwisseling meer aan te halen: voor een uitgewerkte biografie zouden ze van groot belang zijn.
Na de Hooft-studie, geschreven in ‘de morgenkracht van het ontwaken’ meent Koopmans een ogenblik dat zijn grootste kracht verspild is, maar allerlei nieuwe plannen komen op. Vroeger schreef hij reeds: ‘Ik wou ook eens de Middeleeuwen in. Ik moet mijn volk eens leren kennen. Taal is 't middel om de lui wakker te maken. Maar de hoofdzaak is de Dietse wedergeboorte’. Door de Middeleeuwen wilde hij tot Vondel komen, want ‘Vondel, dat zijn de Middeleeuwen, groots: de apotheose’.
Al die plannen deden hem verlangen naar studie: ‘'k Heb nu een ontzettende kennishonger. Dat is rust des geestes bij ons: stof vergaren. Later gaat de mol weer wroeten’. De enige klacht die wij in deze jaren horen, is over gebrek aan studietijd. Schertsend schrijft hij: ‘Meer vrije tijd en een abonnement op een eenvoudige boterham’ moesten we hebben. ‘Ik vraag tijd, hersens; ik ga renteniers vermoorden, om d'r tijd, niet om d'r geld: dat is voor de dieven’.
In 1897 werd hij opgenomen in de redaktie van Taal en Letteren, wat de band met dit tijdschrift versterkte. Daardoor kwam hij ook meer in aanraking met Buitenrust Hettema, met wie hij de liefde voor het Germaanse volkseigene gemeen had, die hij waardeerde als pionier van de taalbeweging en bewonderde om zijn scherp verstand en zijn leiderstalenten. Een intieme verhouding is nooit ontstaan, en het is twijfelachtig of Hettema met zijn nuchterder aard het diepste wezen van Koopmans wel ooit zo goed doorzien heeft als Van den Bosch. De korrespondentie met deze stamgenoot, die de Friese aard weer van andere zijde vertoont, bleef dan ook van zakelike aard.
Voor Taal en Letteren schreef hij in de eerstvolgende jaren zijn Maerlant-studieën en zijn voortreffelike Vondel-studieën, want naast de studie gevoelde hij steeds behoefte aan voortbrengen: ‘Er is maar één arbeid die rust geeft - schreef hij in 1898 - produceren. Ik heb me nu helemaal gegeven, eerst met onrust, nu met kalmte, en geef ‘toekomst’ graag prijs. Ik voel wat Hettema wil en ook de plicht dat 'k hem helpen moet wat ik kan, om 't tijdschrift er òp te helpen’. En kort daarna: ‘Ik heb de bruggen achter me afgebroken, geef geen lessen meer, moet dus werken voor de kost. Maar ik leer er mee. Meer als met die taallessen’.
Hoewel Koopmans gehecht geraakt was aan de oude rustige omgeving van Dubbeldam, aan de woning met zijn grote tuin,
| |
| |
de behoeften van het toenemende gezin en de opvoeding der kinderen deden hem naar een andere woonplaats uitzien. Een sollicitatie naar de Kweekschool te Nijmegen, in 1897, liep op een teleurstelling uit, maar toen zijn vriend Van Balen in 1898 naar Zutfen vertrok, vroeg hij overplaatsing naar de school bij de eerste tol, waardoor hij dicht bij Dordrecht kwam te wonen.
Intussen zocht hij voor zijn letterkundig werk belangstelling in breder kring. Een bijdrage over Bredero, in 1896 aan De Gids gezonden, was als te ‘subjektief’, geweigerd. Toen deze daarna in de Nederlandsche Spectator verscheen, liet G. Kalff zich in de November-aflevering van De Gids enigszins schamper daarover uit: de schrijver vertrouwde teveel op zijn intuitie en verwaarloosde ‘de weg der wetenschap’. De redaktie van de Nederlandsche Spectator had meer waardering voor zijn werk en zond hem herhaaldelik boeken ter bespreking, maar voor breder opgezette studieën was dit weekblad niet geschikt. Daarom wendde Koopmans zich tot het Tweemaandelijksch Tijdschrift en vond bij Albert Verwey dadelik een welwillende ontvangst. Hoewel zijn eerste bijdrage over Middeneeuwsch Natuuronderwijs nog geen sterk stuk was - zelf sprak hij van ‘'n omwerking van bestudeerde stof die ik me eigen maak voor 't recht begrip van de M.E. kultuur’ - zag Verwey daarin een belofte, die inderdaad door een reeks belangrijke bijdragen vervuld werd, zodat hij onder de vaste medewerkers van dit tijdschrift een plaats kreeg.
Op het einde van 1899 volgt de verhuizing naar Dordrecht. De overplaatsing in Dubbeldam was niet meegevallen: de andere school was slecht ingedeeld, moeieliker te beheersen en woeliger. Maar vooral was de bezoldiging - ƒ 900 per jaar - steeds meer onvoldoende voor het aangroeiend gezin. Een vakante plaats als schoolhoofd te Dordrecht - waar men ƒ 1400 betaalde met ƒ 250 voor woninghuur - door niet minder dan 134 sollicitanten begeerd, werd zonder veel moeite veroverd. Het oude schoolgebouw, het ‘Hof’, waar in 1572 de eerste Statenvergadering bijeenkwam, had een romantiese bekoring. De drie vervolgklassen voor meergevorderden beloofden meer voldoening dan het onderwijs op een eenvoudige dorpschool. Maar de taak bleek zwaar: het uitgebreide personeel stond met zijn voorganger op voet van oorlog en hun vertrouwen moest nog gewonnen worden; onder de schoolbevolking heerste ‘een geest van verzet als ik nog nergens heb aangetroffen’. Allereerst voelde Koopmans zich schoolhoofd: ‘al het andere is bijzaak. Ik wou zelfs van Maerlant en Vondel afzien’, schrijft hij enigszins moedeloos. ‘M'n snipperuren zijn kwartieren, en zulke studieën vragen rustige dagen achter elkaar’. Zijn energie weet evenwel alle moeielikheden te overwinnen. De nieuwe omgeving bracht ook opwekkende intellektuele omgang. Vooral de Dordtse kunstkring, waartoe hij uitgenodigd werd, had veel aantrekkeliks. Een twintigtal leden, op initiatief van Hidde Nijland verenigd: leraren, schilders, musici, kwamen elke veertien
| |
| |
dagen samen voor onderlinge voordrachten en debat, waarbij Koopmans zich al spoedig gelden liet. De waardering die hij in deze kring ondervond zal hem een nieuwe prikkel tot letterkundige studie en produktie gegeven hebben. De berichten over de school, als hij die nader leert kennen, worden gunstiger: druk en inspannend blijft zijn werkkring; hij ontdekt onder de onderwijzers goede krachten en tracht in het verouderde onderwijs nieuw leven te brengen: ‘ik zelf ben 'n stille drijver; zeer opgewekt bij kinderen, maar vol gang: zit nooit, ben graag overal zelf bezig’. Ondanks tijdsgebrek begint de studie weer te vlotten: de Vondel-studie wordt voortgezet; die van Cats ondernomen; Taal en Letteren, de Spectator, het Tweemaandelijksch Tijdschrift ontvangen geregeld bijdragen. Als men bedenkt dat dit alles tot stand gebracht werd in de avonduren, zonder eigen studeerkamer, na een vermoeiende dagtaak, terwijl de Zondagen grotendeels aan het gezin gewijd werden, dan verwondert het niet dat Koopmans haast te veel van zijn krachten gevergd had. Het jaar 1903 heeft waarschijnlik een inzinking gebracht: de lijst van geschriften vertoont dan een leemte, en de korrespondentie verslapt. Een brief aan Alb. Verwey van Sept. 1904 bevat een aanduiding. Hij schrijft: ‘Ik heb bijna twee jaar 'n crisis gehad, 'n zwarte tijd noemen ze dat, en dat is 'n wanhopig ding voor iemand die niet meer kan leven zonder in generéren z'n eigen kracht te zien’. Verwey antwoordde: ‘Ik wensch u kracht voor uw werk, - ook de kracht om u van werk te onthouden als het noodig is’. Dit laatste was niet zo gemakkelik! De behoefte van zijn gezin maakte het noodzakelik in de eerstvolgende jaren zijn kostbare winteravonden op te offeren: vijftien uur per week moest hij lessen geven aan een avondschool, waarmee ook correctie verbonden was.
Opnieuw veert zijn werkkracht omhoog. In 1904 kon hij aan Verwey behalve het doorwerkte artikel Verkenningen om Gijsbrechts Vesten, zijn opstel over Maurits Lijnslager zenden, waardoor hij een nieuw terrein van studie gaat ontginnen. Daarover schrijft hij aan de redakteur Verwey: ‘Ik zie wel in dat voor de kennisneming van de Aufklärung ik nog veel meer dan voor Middeleeuwen en Renaissance genoodzaakt zal zijn rechts en links te grijpen naar algemene kennis en in eigen binnenste te wikken wat recht en menselik is’.
Juist in deze tijd trachtte Verwey, bij de stichting van De Beweging, georganiseerde samenwerking tot stand te brengen, en hij begreep dat Koopmans een zeer waardeerbare kracht was. Op zijn medewerking deed hij niet vergeefs een beroep. Een reeks belangrijke studies, ook op het gebied van buitenlandse letterkunde, danken voor een groot deel hun wording aan de aanmoediging die hij in de kring van De Beweging vond. Koopmans is altijd gevoelig geweest voor waardering van bevoegde zijde, en die vond hij ten volle bij Verwey voor een litteratuur- | |
| |
beschouwing, die allereerst de ziel van de mens en van het tijdperk zocht. Verwey getuigde dat hij zelden iemand ontmoet had, die zo diep-indringend letterkundig werk kon lezen, die zulke fijne voelhorens bleek te hebben. In latere jaren schreef hij eens aan Koopmans: ‘U hoort tot de heel enkele schrijvers over hollandsche dichtkunst aan wie ik voor mijn inzicht iets belangrijks te danken heb’. Het besef van eigen betekenis werd door deze nieuwe taak versterkt, al begreep hij dat zijn levensomstandigheden, zijn beperkte tijd hem zouden noodzaken, ‘steeds in monografieën te schrijven’. Bij een gedachtenwisseling over Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde schreef hij, dat hij het zijn aak achtte ‘de wetenschappelike massa op perspectiviese rijen te plaatsen en leven in te blazen’.
De omgang met Verwey werd in deze jaren vertrouweliker. De persoonlike kennismaking in 1906, van de zijde van Koopmans eerst slechts aarzelend aanvaard, leidde tot herhaalde bezoeken en gesprekken, tot wederzijdse waardering.
Geheel aan De Beweging zich binden wilde Koopmans niet. Als redakteur van Taal en Letteren voelde hij de verplichting om het voortbestaan van dit tijdschrift, zo mogelik, te helpen verzekeren, al had hij sinds 1900 tegen de leiding van Buitenrust Hettema ernstige bezwaren. In een brief aan Verwey wees hij op de betekenis van de beweging voor een nieuw taalonderwijs, als ‘hefboom voor innerlike hervorming’. Voor dit tijdschrift schreef hij nog in 1906 zijn Kinker-studieën, al geschiedde dit met een zekere tegenzin. Als orgaan voor het nieuwe taalonderwijs had Taal en Letteren nu eigenlik alle waarde verloren. Ten gevolge van het minderen van het aantal abonné's en de kopienood, door de grilligheid en eigenzinnigheid van Buitenrust Hettema, die door geheimzinnigheid, ook tegenover zijn beste vrienden, menigeen afstootte, was het tijdschrift de ondergang nabij. Sinds 1905 was ik, op aansporen van Verwey, die op verstandhouding en werkverdeling onzerzijds voor De Beweging aandrong, in nauwer betrekking tot Koopmans gekomen. Hij deelde mijn mening dat de leiding van Taal en Letteren de voornaamste oorzaak van het verval was, en betreurde met mij, dat een orgaan, dat nog zo moeielik gemist kon worden voor de propaganda van onze denkbeelden, zou moeten verdwijnen. Gezamenlik wendden wij pogingen aan om Hettema tot ons inzicht over te halen en een samenwerking tot stand te brengen, gegrond op onderling vertrouwen. Toen het schriftelik en mondeling overleg vergeefs bleek, besloten wij in Des. 1906 tot de oprichting van een eigen tijdschrift, De Nieuwe Taalgids, dat de taak van Taal en Letteren zou overnemen, en zou trachten oude en nieuwe medestanders opnieuw tot samenwerking te brengen. Onze gemeenschappelike vriend Van den Bosch beloofde als ervaren raadsman ons bij de redaktie ter zijde te staan.
Met volle ambitie aanvaardde Koopmans deze nieuwe taak.
| |
| |
De belangen van het moedertaalonderwijs gingen hem nog even zeer ter harte als in de tijd toen Van den Bosch hem de ogen opende. Hij verheugde zich dus dat hij, door ervaring gerijpt, opnieuw kon beschikken over een eigen orgaan om bij het verschijnen van nieuwe of nieuw-gewaande taalmethoden en leesboeken leiding te geven.
De periode van 1907-1921 was een tijd van onafgebroken produktie. De lijst van zijn geschriften getuigt van veelzijdige werkzaamheid. De bespreking van belangrijke schooluitgaven, proefschriften en boeken berustte steeds op nauwgezette lektuur. Dat De Nieuwe Taalgids het verloren terrein met winst kon heroveren, dat het tijdschrift door aktualiteit op de blijvende belangstelling, ook in de kringen van het Lager Onderwijs kon rekenen, was voor een groot deel aan zijn mede-redakteurschap te danken. Ook in moeielike omstandigheden, te midden van overdrukke werkzaamheden verleende hij mij zijn steun, als een goed vriend en een plichtgetrouw bondgenoot.
Voor Terwey's Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde bewerkte hij enige nieuwe deeltjes, en hoewel in tekstinterpretatie zijn grootste kracht niet gelegen was, besteedde hij veel zorg aan de toelichting en vooral aan de voortreffelike inleidingen.
Werk van breder opzet werd bestemd voor De Beweging en ten dele voor Groot-Nederland, terwijl kleinere letterkundige opstellen een plaats vonden in de Taalgids. Naast zijn oude liefde voor de zeventiende eeuw en zijn levendige belangstelling in de Aufklärungs-litteratuur maakte hij ook een grondige studie van onze roman-litteratuur in de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw. De uitvoerige karakteriserende behandeling die dit werk stellig verdient, zou buiten het bestek en de bedoeling van dit levensbericht vallen.
In de eerste maanden van 1920, kort vóór zijn zestigste verjaardag, openbaarden zich de eerste verschijnselen van de kwaal die zijn van nature niet krachtig gestel zou ondermijnen. Langzaam kwam hij de eerste aanval te boven, maar in 1921 verergerde zijn toestand, zodat hij reeds overwegen moest of hij ontslag uit zijn betrekking zou vragen. Zijn werkkracht was gebroken: in 1921 leverde hij voor de Taalgids slechts enkele boekbesprekingen; zijn laatste, met moeite geschreven bijdrage dagtekent van 1922. Door verlamming en spraakbelemmering werd hij in zijn laatste levensjaren geheel tot werkeloosheid gedoemd. Zijn moedig gedragen leed werd verzacht door de liefderijke verzorging van zijn vrouw, de voorspoed in zijn gezin en het geluk van zijn kinderen. De 29ste Julie 1926 maakte een zachte dood een einde aan het langdurige lijden.
Een rijk en vruchtbaar leven, nog te vroeg afgesloten. Zou het nòg meer vrucht gedragen hebben, als de omstandigheden de talentvolle jonge man veroorloofd hadden, zich geheel aan
| |
| |
de studie te wijden? Van eenzijdig-wetenschappelik standpunt beschouwd, misschien wel. Hij zou, door een akademiese vorming grondiger onderlegd, een breder studieveld bestreken hebben. Hij zou niet de drang gevoeld hebben om werk dat hem minder bevredigde, ter wille van het onmisbare honorarium onmiddellik te publiceren; hij had meer tijd gehad voor schifting en omwerking, voor samenvatting van losse studieën tot een groter geheel. Maar zou hij, door zijn opleiding in vaste wetenschappelike banen geleid, niet iets verloren hebben van die oorspronkelikheid, die zijn werk juist zo aantrekkelik maakt? Aan Van den Bosch, die in zijn studie levendig belang bleef stellen, schreef hij in 1907: ‘Ik ben grillig uit vrijheidsdrang; ik vlieg van bloem tot bloem’. Juist dit maakte dat hij telkens verrassende vondsten deed, nieuwe gezichtspunten ontdekte, ook in geschriften die de officiële geschiedschrijving als te onbeduidend voorbijging, maar waarin hij met wijsgerige blik de tijdgeest weerspiegeld zag.
Twijfelachtig is ook of een studeerkamerleven hem de volle bevrediging gegeven zou hebben, die nu zijn werkzaam leven, in dienst van het volksonderwijs hem schonk. Van den Bosch, de vriend die hem het best gekend heeft, getuigt: ‘Koopmans is 'n groot schoolman, 'n buiten-gewoon onderwijzer geweest. Hij was dat door die twee eigenschappen: zijn innige liefheid, zijn liefde voor de kinderen, en zijn allerzeldzaamste fijnheid van geest, mèt zijn wijsheid en zijn takt en zijn zelfbeheersing’.
In beperkte kring is zijn letterkundig werk bij zijn leven naar waarde geschat. Slechts tweemaal zijn er opstellen van hem gebundeld; veel belangrijks bleef in tijdschriften verspreid, en de hoop, op het einde van zijn leven gekoesterd, dat er een uitgever voor enige nieuwe bundels te vinden zou zijn, ging niet in vervulling. Waarschijnlik zal eerst een volgend geslacht tot de overtuiging komen dat Koopmans onder de beoefenaars van onze vaderlandse letterkunde met ere genoemd dient te worden.
C.G.N. de Vooys.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften.
1894. | De Vaderlandsche Volksschool tijdens de Republiek en hare roeping, haar streven in overeenstemming en in strijd met den volksaard. Rede gehouden op de Arrondissements-Vergadering van 14 Juli 1894, te Dordrecht (Dordrecht - A. van der Hoeven - z.j.). |
1895. | Uit den tijd onzer wedergeboorte: Hooft's Renaissance-Klok I (Taal en Letteren V). |
1896. | Uit den tijd onzer wedergeboorte: Hooft's Renaissance-Klok II-III (Taal en Letteren VI).
Maeghdeburghs Lyckoffer (Taal en Letteren VI).
Cornput's profeetsij (Taal en Letteren VI).
Potgieter's ‘Emma’ (Taal en Letteren VI).
Beoord. van Joh. Chr. Breen: Pieter Corneliszoon Hooft als schrijver der Ned. Historieën (Taal en Letteren VI).
Beoord. van Dr. G.A. Nauta: Bredero's Spaansche Brabander (Taal en Letteren VI).
Beoord. van K. Doornbosch en G. Duiven: Van Daden tot Woorden (Taal en Letteren VI).
Friesche letterkunde (Ned. Spectator, blz. 117).
Liederen van Bredero (Ned. Spectator, blz. 337). |
1897. | Een paar bruilofts-zangen van Vondel (Taal en Letteren VII).
Maerlant-studiën (Taal en Letteren VII).
Iets over de geschiedenis van onze Middeleeuwse Kruissage (Taal en Letteren VII).
De spellingkwestie (Ned. Spectator, blz. 28).
Vondel's leven (Ned. Spect., blz. 43).
Een nieuw leesboek (Ned. Spect., blz. 103).
Out-Dordrechts Nieu maere (Ned. Spect., blz. 189).
De taal van den Statenbijbel (Ned. Spect., blz. 301).
Levensboom en kruishout (Ned. Spect., blz. 316).
De Noormannen in Amerika (Ned. Spect., blz. 350). |
1898. | Middeneeuws Natuuronderwijs (Tweemaandelijksch Tijdschrift IV).
De Spellingbeweging en de School (Taal en Letteren VIII).
Maerlants Alexander (Taal en Letteren VIII).
Maerlant-studieën: de Boetprediker (Taal en Letteren VIII).
Vondel-Studieën (Taal en Letteren VIII).
Da Costa's iedeaal (Taal en Letteren VIII). |
| |
| |
| Onvrede door misverstand (Ned. Spectator, blz. 77).
Oud-Nederlandsch op de scholen (Ned. Spect., blz. 123).
Vergilius en zijn Metamorfose (Ned. Spect., blz. 134). |
1899. | Boendale's Lekenspiegel I (Tweem. Tijdschr. V).
De Deuvik en de Kompasnaald (Taal en Letteren IX).
Aan New-York (Potgieter) (T. en L. IX).
Orléans (Da Costa) (T. en L. IX).
Maerlant-studieën IV (T. en L. IX).
Vondel-studieën IV (T. en L. IX).
Goed lezen (Ned. Spectator, blz. 131).
Nieuwe analecta (Ned. Spect., blz. 218).
Spelling en individueel taalgevoel (Ned. Spect., blz. 353).
Antwoord aan den heer J.B. Meerkerk (Ned. Spect., blz. 363). |
1900. | Boendale's Lekenspiegel II (Tweem. Tijdschr. VI).
Beoord. van C.G.N. de Vooys: Middelnederlandsche Legenden en Exempelen (Tweem. Tijdschr. VI).
In verre zeeën vóór driehonderd jaar (Eigen Haard).
Vondel-studieën IV (T. en L. X).
Middelnederlandse romans I De Torec I, De Moriaen III De Ferguut IV De Walewein (T. en L. X).
Starings Christendom (T. en L. X).
Beoord. van B. Baas: Uit de Methodiek (T. en L.X).
Vondels Leeuwendalers (Ned. Spect., blz. 26).
Asselyns Jan Klaaz (Ned. Spect., blz. 89).
Leesoefeningen voor het Vijfde Schooljaar A (Dordrecht - J.P. Revers z.j.). |
1901. | Jan de Weert's Nieuwe Doctrinaal (Tweem. Tijdschr. VII).
Tondalus' Visioen (Tweem. Tijdschr. VII).
Op d'Ilias van de Medicis (Vondel) (T. en L. XI).
Nieuw-Middeneeuws Proza (T. en L. XI).
Vondel-studieën V-VI (T. en L. XI).
Beoord. van J. Postmus: Het Wilhelmus (T. en L. XI).
Beoord. van Het leven der taal (Van Malssen) (Ned. Spect. blz. 21).
Beoord. van Kalff: Jacob Cats (Ned. Spect., blz. 227). |
1902. | Cats' Sinne- en Minnebeelden (De Twintigste Eeuw VIII).
Heyns' Sinnespel van de Dry Hooft-Deuchden (T. en L. XII).
Een abel spel van Lanseloet van Denemarken (T. en L. XII).
Theophilus (T. en L. XII).
Seghelijn van Jeruzalem (T. en L. XII).
Mevrouw Kooistra haar Gidsstuk (T. en L. XII).
Beoord. van T. Pluim: Gids bij de studie voor de Hoofd-acte (T. en L. XII).
Beoord. van J. Verdam: Uit de geschiedenis der Nederlandsche Taal (T. en L. XII). |
1904. | Verkenningen om Gijsbrechts Vesten (De Twint. Eeuw X).
Liederen der Wederdopers (T. en L. XIV). |
| |
| |
| Middeleeuwse toneelzaken (T. en L. XIV).
Huygens' Kostelick Mal (T. en L. XIV).
Beoord. van Middelnederlandse Marialegenden (C.G.N. de Vooys) T. en L. XIV).
Spellingzaken (Ned. Spect., blz. 47).
‘Nieuw leven’ (Ned. Spect., blz. 190)
Aristoteles en de Middeleeuwse wetenschap (Ned. Spect., blz. 318).
Een vaderlandse herinnering verlevendigd (Eigen Haard).
Beoord. van T.H. Prick: De verindisching van ons Nederlandsch (Weekblad De Amsterdammer). |
1905. | Maurits Lijnslager en z'n Ideaal Burgerschap (De Beweging I).
Mad. de Stael's Corinne (De Beweging I).
Beoord. van Hylkema's: Jan Luyken (De Beweging I).
Beoord. van Krogh Tonn: Hugo de Groot (De Beweging I).
Karel en Elegast (T. en L. XV).
Kinkerstudieën (T. en L. (XV). |
1906. | De ‘Telemachus’ van Fénelon (De Beweging II).
Adriaan van der Hoop Jr. (De Beweging II).
Beoord. van G. Kalff: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (De Beweging II).
Kinkerstudieën (T. en L. XVI).
Letterkundige studieën I: Hooft als allegorist. Vondel als christensymbolist (Amsterdam - W. Versluys - 1906).
Beoord. van J. Postmus: Calvinistische Vertoogen (Weekblad De Amsterdammer). |
1907. | Aernout Drost (De Beweging III).
Willem van Haren's Friso (De Beweging III).
Wat Justus van Effen zijn Speetator deed schrijven (De Nieuwe Taalgids I).
De ‘Gwy de Vlaming’ van Nic. Beets (De N. Taalg. I).
De Bilderdijk-litteratuur van 1906 (De N. Taalg. I).
Beets in het buitenland (De N. Taalg. I).
Beoord. van P.D. Chantepie de la Saussaye: Het Leven van Nicolaas Beets (De N. Taalg. I).
Beoord. van Johs. Dijserinck: Herinneringen aan Nicolaas Beets (De N. Taalg. I).
Beoord. van Hoogeveen: Het zuiver schrijven der naamvalsvormen (De N. Taalg. I).
Beoord. v.H. van Strien: Van Spreken tot Schrijven (De Nieuwe Taalg. I).
Beoogd. van T. Pluim: Onze Taalschat (De N. Taalg. I).
Beoord. v.S. van Gelderen: De Nederlandsche taal in de lagere school (De N. Taalg. I).
Beoord. van Frisius: Leidraad bij de studie der letterkunde voor de hoofdakte (De N. Taalg. I).
Beoord. van ‘Verzen van Vondel’ (De N. Taalg. I). |
| |
| |
| Beoord. v.J.J.G. Boelen: Vondel-studieën I (De N. Taalg. I).
Beoord. van J.A.N. Knuttel: Het geestelijk Lied (Museum, blz. 288).
Beoord. van R. Jacobsen: Carel van Mander (Groot-Nederland).
Beoord. van H. Beckering-Vinckers: Vondel's Leeuwendalers (Weekblad De Amsterdammer).
Uit Justus van Effen's ‘Hollandsche Spectator’ (Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde No. 8) Groningen - J.B. Wolters - 1907.
Uit Hoofts Nederlandsche Historiën door T. Terwey, 2de druk bezorgd door J. Koopmans (Bibl. v. Ned. Lett. No. 3) Groningen - J.B. Wolters - 1907. |
1908. | Bilderdijks Treurspelen (De Beweging IV).
Rhijnvis Feith (De Beweging IV).
Jan van Hout (Groot Nederland).
De eisen van een Schoolleesboek (De N. Taalg. II).
Vondels geestesgang (De N. Taalg. II).
Het wezen van de Aufklärung (De N. Taalg. II).
Schoolopstellen (De N. Taalg. II).
Van Alphen's Kindergedichtjes (De N. Taalg. II).
Beoord. van Mr. S. Muller: Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink (De N. Taalg. II).
Beoord. van Dr. C.C. van de Graft: Vondel's Maechden (De N. Taalg. II).
Beoord. van J.J.G. Boelen: Vondelstudiën II en III (De N. Taalg. II). |
1909. | Marieken van Nieumeghen (De Beweging V).
Daniël Heinsius (De Beweging V).
Feith's natuurgevoel en kunst (De N. Taalg. III).
‘Zuiver’ schrijven (De N. Taalg. III).
Wat de Nederlandsche volksgeest van de ‘Olympus’ maakte (De N. Taalg. III).
Beoord. van H.W.E. Moller: Het Vondeljaarboek voor 1908 (De N. Taalg. III).
Beoord. van Bok, Douma en Lem: Door Spreken tot Lezen (De N. Taalg. III).
Beoord. van G. Kalff: Geschiedenis der Ned. Letterkunde I-IV De N. Taalg. III).
Beoord. van J. Prinsen: Multatuli en de Romantiek (De N. Taalg. III).
Beoord. van Alb. Verwey: Het Testament van Potgieter; Droom en Tucht (Museum, blz. 173).
Bloemlezing uit J. van Vondel's gelegenheidsgedichten (Bibl. van Nederl. Letterk. No. 9) Groningen - J.B. Wolters - 1909. |
1910. | De Tendens in de ‘Willem Leevend’ van Wolff en Deken (De Beweging VI).
Roemer Visscher (De N. Taalg. IV).
Opmerkingen bij Coornhert's ‘Beatus ille’ (De N. Taalg. IV). |
| |
| |
| De ‘Nederlandsche taal’ in het gemeenteverslag van Rotterdam (De N. Taalg. IV).
Beoord. van A.J. Schreuder: Een bijdrage tot de Praktijk van het nieuwe Stelonderwijs (De N. Taalg. IV).
Beoord. van J. Stamperius: Het schrijven zonder fouten (De N. Taalg. IV).
Beoord. van Selman en Zoethout: Uit het kinderleven. Een bijdrage tot de vrije schriftelijke gedachtenuiting (De N. Taalg. IV).
Beoord. van J. Postmus: Oud-Holland en de Revolutie (De N. Taalg. IV).
P.C. Hooft's Baeto (Bibl. van Med. Letterk. No. 10) Groningen - J.B. Wolters - 1910.
Joost van Vondel's Jeptha of offerbelofte uitgegeven door T. Terwey, herzien en opnieuw ingeleid door J. Koopmans (Bibl. van Ned. Letterk. No. 1). Groningen - J.B. Wolters - 1910. |
1911. | Hillegonda Buisman (Groot Nederland).
Van Kist tot Daalberg (De Beweging VII).
Een nieuw leven van Vondel (De N. Taalg. V).
Van Alphen's literair-esthetiese theorieën (De N. Taalg. V).
Een nieuw werk over Rhijnvis Feith (De N. Taalg. V).
Beoord. van D. Dijkstra: Zeggen en Schrijven (De N. Taalg. V).
Beoord. van L. de Vries: Van Klank tot Teeken (De N. Taalg. V).
Beoord. van Max Reiniger: Freie Aufsätze für die Volksschule (De N. Taalg. V).
Beoord. van A.T.A. Heyting: De Reien van Vondel (De N. Taalg. V).
Beoord. van C. Lecoutere: Een veertigtal brieven uit Willem Levend) (De N. Taalg. V).
Beoord. van Jos. M. Reynders: Nieuw Taalboek voor de lagere school (De N. Taalg. V).
Bloemlezing uit de ‘Willem Leevend’ van E. Wolff en A. Deken (Bibl. van Ned. Letterk. No. 11). Groningen - J.B. Wolters - 1911. |
1912. | Het mondeling Taalexamen voor onderwijzers (De Beweging VIII).
Mevrouw Bosboom-Toussaint's ‘Lauwernesse’ (De Beweging VIII).
Achttiende-eeuwse litteratuur (De N. Taalg. VI).
Van Adriaan Loosjes tot Mevr. Bosboom-Toussaint (De N. Taalg. VI).
Beoord. van Th. J. Thijssen: Taal en Schoolmeester (De N. Taalg. VI).
Beoord. van J.J.G. Boelen: Vondel-Studiën IV (De N. Taalg. VI).
Beoord. van A. van Gennep: La Formation des Légendes (De N. Taalg. VI).
Beoord. van L.C.F. Bigot: Schoolhervorming No. 8: Lezen (De N. Taalg. VI).
Beoord. van Vondels Spelen (C.R. de Klerk en L. Simons) (De N. Taalg. VI).
Beoord. van Alb. Verwey: De Honderd beste gedichten in de Nederlandsche taal (De N. Taalg. VI). |
| |
| |
| Beoord. van Horsten, Reynders en Walboomers: Proeven van lessen voor Aanvankelijk Spraakkunstonderwijs (De N. Taalg. VI).
Beoord. van H. van Leeuwen: Letterkundige Richtingen en Verschijnselen. |
1913. | Jacob van Lennep in zijn Eerste Roman (De Beweging IX).
Beoord. van C. Serrurier: Pierre Bayle en Hollande (De Beweging IX).
Brief van Johs Kinker aan Joh. H. Been (De Beweging IX).
Rond en dóór Helmers' Hollandsche Natie (Groot-Nederland).
De duivel in het drama der middeleeuwen (De N. Taalg. VII).
Vondel's dramatiek (De N. Taalg. VII).
‘De Hollandsche Natie’ van Helmers (De N. Taalg. VII).
Beoord. van A. Beekman: Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaise (De N. Taalg. VII).
Beoord. van H.C. Diferee: Vondels leven en kunstontwikkeling (De N. Taalg. VII).
Beoord. van P. Kat: Da Costa's De chaos en het Licht (De N. Taalg. VII).
Bloemlezing uit de ‘Vrijheids’-litteratuur van ± 1810-1813 (Bibl. van Nederl. Letterk. No. 12). Groningen - J.B. Wolters - 1913. |
1914. | Elisabeth Maria Post (De Beweging X).
De Oud-Hollandse Kermis-Parnas (De N. Taalg. VIII).
Geestdrift en praktijk (De N. Taalg. VIII).
Beoord. van H.W. Heuvel: Elisabeth Maria Post (De N. Taalg. VIII).
Beoord. van G. Kalff: Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, deel VII (De N. Taalg. VIII).
Beoord. van Joh. W.A. Naber: Betje Wolff en Aagje Deken (De N. Taalg. VIII).
Beoord. van J. Bosboom: Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter (De N. Taalg. VIII).
Beoord. van J.A.N. Knuttel: Bloemlezing uit Nederl. schrijvers sinds de Renaissance (De N. Taalg. VIII). |
1915. | Jan Vos en het Amsterdamse Maecenaat (De Beweging XI).
Johan Six van Chandelier (De N. Taalg. IX).
Nieuwe schoolleesboeken (De N. Taalg. IX).
Vondel en De Decker in Westerbaen's jachtperk (De N. Taalg. IX).
Beoord. van J.W.P. Drost: Het Nederlandsche Kinderspel vóór de zeventiende eeuw (De N. Taalg. IX).
Beoord. van S.J. von Wolzogen Kühr: De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18de eeuw (De N. Taalg. IX).
Beoord. van A. de Vletter: De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolff en Aagje Deken (De N. Taalg. IX).
Beoord. van G.J. Nieuwenhuis: Individueel Taalonderwijs (De N. Taalg. IX).
Beoord. van J. Klootsema en A. Brands: Handleiding bij het vrije stelonderwijs (De N. Taalg. IX). |
1916. | Jeremias de Decker als cultuurbeeld uit zijn pundichten (De N. Taalg. X) |
| |
| |
| Beoord. van Jos. Schrijnen: Nederlandsche Volkskunde I (De Beweging XII).
Beoord. van G.J. Opstelten: Brieven van Staring (De Beweging XII).
Beoord. van D.J. Steunenberg: Ons Taaluurtje (De N. Taalg. X).
Beoord. van A.L. Roessingh: De Vrouw bij de Dietsche moralisten (De N. Taalg. X).
Beoord. van J.A.N. Knuttel: Bloemlezing uit de Nederlandsche Schrijvers sinds de Renaissance IIde en IIIde deel (De N. Taalg. X).
Beoord. van A. Zijderveld: De Romance-poezie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830 (De N. Taalg. X).
Beoord. van G. Kalff: Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de 17de eeuw (De N. Taalg. X).
Beoord. van A. Jager: Taalboek I-III (De N. Taalg. X).
Beoord. van A. van den Berg: Zuiver Schrijven (De N. Taalg. X).
Beoord. van J.C. Kummer: Geschiedenis der letterkunde, deel II (De N. Taalg. X).
Beoord. van Jan Ligthart: Letterkundige Studiën: De Kleine Johannes (De N. Taalg. X).
Beoord. van J.M. Acket: Ouwe getrouwen (De N. Taalg. X).
Beoord. van L. Leopold en W. Pik: Nederlandsche Letterkunde.
Schrijvers en schrijfsters vóór 1600 (De N. Taalg. X).
Beoord. van H. Deferee: Vondels Leven en Kunstontwikkeling (Museum, blz. 303). |
1917. | Westerbaen's Ockenburg (Groot-Nederland).
Beoord. van Jos. Schrijnen: Nederlandsche Volkskunde, deel II (De Beweging XIII).
Philibert van Borsselen's ‘Den Binckhorst’ (De N. Taalg. XI).
Jan Zoet (De N. Taalg. XI).
Beoord. van Jac. Ravesteyn: Oefeningen in de Vereenvoudigde Spelling (De N. Taalg. XI).
Beoord. van Th. J. Thijssen: Taallessen voor de Volksschool (De N. Taalg. X).
Beoord. van B.G. Alberts en B.F. Martens: In Nieuwe Richting (De N. Taalg. XI).
Beoord. van A.A. Verdenius: Jacob van Maerlant's Heimelijkheid der Heimelijkheden (De N. Taalg. XI). |
1918. | Arnold Hoogvliet's Abraham de Aartsvader (De N. Taalg. XII).
Beoord. van R. Verdeyen en J. Endepols: Tondalus Visioen en Patricius Vagevuur (De Beweging XIV).
Jan Zoet II (De N. Taalg. XII).
Beoord. van A. Schillings: Vondel en de Regeerders van Amsterdam (De N. Taalg. XII).
Beoord. van B.H. Molkenboer: Vondel's Lucifer (De N. Taalg. XII).
Beoord. van Marie Ramondt: Karel ende Elegast oorspronkelijk? (De N. Taalg. XII). |
| |
| |
| Beoord. van J.F.M. Sterck: Oorkonden over Vondel en zijn kring (De N. Taalg. XII).
Beoord. van J.M. de Waal: Aernout Drost (De N. Taalg. XII).
Beoord. van A. Jager: Taalboek I-VI (De N. Taalg. XII). |
1919. | Het Oud-Libertinisme (De Beweging XV).
Beoord. van Alb. Verwey: H.L. Spieghel (De Beweging XV).
Beoord. van J.H. van den Bosch en C.G.N. de Vooys: Letterkundig Leesboek I (De Beweging XV).
Jacob Steendam I (De N. Taalg. XIII).
Beoord. van T. van der Blink en Th. Lancée: Uit de levende taal (De N. Taalg. XIII).
Beoord. van B.J. Douwes: Taalwerk zonder buigingsoefeningen (De N. Taalg. XIII).
Beoord. van E.F. van de Bilt: Letterkundig leesboek voor leerlingen van M.U.L.O.-scholen (De N. Taalg. XIII).
Beoord. van N. van der Laan: Uit Roemer Visscher's Brabbelingh (De N. Taalg. XIII).
Beoord. van H.C.M. Ghijsen: Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd (De N. Taalg. XIII). |
1920. | Jacob Steendam II (De N. Taalg. XIV).
Beoord. van J. Prinsen: De oude en de nieuwe historische roman in Nederland (De N. Taalg. XIV).
Middelnederlandse romans (Leiden - A.W. Sijthoff's uitgevers-maatschappij - 1920). |
1921. | Beoord. van J. Prinsen: Gerbr. A. Bredero (De N. Taalg. XV).
Beoord. van S.J. von Wolzogen Kühr: De Nederlandsche vrouw in de tweede helft der achttiende eeuw (De N. Taalg. XV).
Beoord. van C.H.O.M. von Winning: Joan de Brune, een Zeeuwsch Christen-moralist uit de zeventiende eeuw (De N. Taalg. XV). |
1922. | Willem van Haren's Friso (De N. Taalg. XVI). |
Een aantal artikels in schoolbladen en enige feuilletons in het Letterkundig Bijblad van de Nieuwe Rotterdammer Courant zijn in deze lijst niet opgenomen.
|
|