Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928
(1928)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Levensbericht van Jacob van der Valk.Jacob van der Valk werd 31 Juli 1865 te Rotterdam geboren als oudste kind van tien uit het huwelijk van Leendert van der Valk, predikant, en Hendrikje Langen. Het geslacht Van der Valk, dat reeds in de 13de eeuw in het Westland bekend was, ontving in den Monsterschen magistraatspersoon Nicolaas Jacobsz., geboren omstreeks 1475, in 1549 van Keizer Karel V een wapenbrief onder toekenning van adellijke rechtenGa naar voetnoot1. Het geslacht Langen was Geldersch, en stamde in de vrouwelijke lijn af van het Zwitsersche Von Rauchenstein. Van der Valk, de vader, oorspronkelijk in zijn geboortestad Vlaardingen voor den handel bestemd, werd predikant en heeft als kanselredenaar en exegeet in zijn kring naam gehadGa naar voetnoot2. Die ouders hebben wel in bijzonderen zin het stempel op zijn karakter gezet. Hen te kennen is hem te kennen. Daarom zij hier vermeld, wat hij bij de uitvaart zijns vaders te Oosterbeek - die achtereenvolgens predikant was te Rotterdam, Delft, Scheveningen en Oosterbeek - sprak: ‘Hij had iets vrouwelijks in zijn karakter. Zijne deugden waren de eigenschappen, die eene voortreffelijke vrouw plegen te sieren: zachtheid, goedheid, vredelievendheid, lijdzaamheid, geduldige toewijding, vaste geloofsverzekerdheid, onverstoorbaar optimisme. Hij was in verheven zin, wat mijne moeder als eisch stelde: een gestadig jager. En hij heeft geen trouwer vriendin gehad dan haar, zijne levensgezellin gedurende 46 jaren. Wat hij miste, vulde zij aan. Zij heeft er voor gezorgd, | |
[pagina 99]
| |
dat zijn zachtheid geen weekheid, zijn goedheid geen laksheid, zijn vredelievendheid geen toegefelijkheid, zijn lijdzaamheid geen zwakheid, zijn toewijding geen opoffering, zijn optimisme geen roekeloosheid werd. Waar hij opging in het geestelijke, heeft zij zijn bestaan als mensch verzekerd. Waar hij werkte voor kerk en maatschappij, heeft zij zijn huis gebouwd. Zij achtte het niet gering zijn Martha te zijn. Gelijk voor Elia de kruik der weduwe te Zarfat, droogde voor hem de kruik harer blijmoedige opgeruimdheid nooit uit. Zooals zij zijne voortvarendheid met haar nuchteren kijk op de dingen temperde, zoo wist ze ook de donkere dagen licht te maken. De uitkomst heeft het duidelijk bewezen, hoe nauw hun huwelijksband was. Zij wist, dat hij haar spoedig volgen zou in den dood. Dit is een harer vele voorspellingen, die uitgekomen zijn. Preeken uitgeschreven heeft hij niet, uitgegeven nimmer. Voor de wetenschap is hij zonder beteekenis. Een Paulus zou hij niet worden. Ook is hij in de praktijk geen Petrusfiguur geweest, al had hij diens enthousiasme. De liefde van Johannes had hij, niet diens door alle eeuwen heen schijnend licht’. Dat de vader predikant, ja kanselredenaar was, heeft niet gemist den zoon te beïnvloeden, een feit, in het oog vallend, voor wie diens stijl kende en met zijne zegswijze vertrouwd was. Volksredenaar werd Jacob anders nooit, en snedigheid als redenaar was nu juist niet het punt in hem, dat bewondering wekte. Doordat hij de gave des woords geërfd had, alsook de fantasie en de geestigheid - welke laatste eigenschappen echter sterker bij zijn jongsten broeder ‘Ton van Tast’ uitkomen - was hij later een aangenaam causeur, wat zijnen voordrachten aan de Volksuniversiteiten en op openbare vergaderingen, maar vooral in gezelligen kring en op festijnen, ten goede kwam. Hij was ook zeer gevoelig voor goeden stijl, wat gepaard ging met een kritischen blik voor eigen praestaties. Hij waagde zich daarom in het begin niet aan een rhetorischen trant, en zocht de poëzie aleer hij het proza aandurfde; en waar hij dat proza later schrijven ging, trachtte hij zijn stijl op te voeren, was niet met een eens gevonden uitdrukking tevreden, maar zocht vaak naar een meer kernachtige wending, een meer gebonden woord. Niet ten onrechte stond daarom het Latijn bij hem in hooge eere, en niet zonder reden was Tacitus een van zijne lievelingsschrijvers. Juist omdat Tacitus zijne redenaarsgaven in zijne geschriften aanwendde, bewonderde hij, zoon eens redenaars, hem, en trachtte, zooals deze, het gesproken woord in het geschrevene weer te geven. Meer nog aardde Jacob naar zijne moeder, vooral ook in hare geslotenheid van karakter, in haar nuchteren kijk op de dingen, in haar lust tot onafhankelijkheid, in hare, wat de Grieken noemden, sophrosyne, bescheidenheid en tegelijk zelfbeheersching, gegrond op eigen kracht, waardoor men, in tegenstelling van den Streber, altijd blijft beneden het maximum van eigen kunnen. Van die ouders en van de onderwijzers aan de christelijke | |
[pagina 100]
| |
school te Delft, waarheen de vader in 1869, van Rotterdam beroepen, vertrok, en bij name van den hoofdonderwijzer M. Smink Sr., ‘een ouderwetschen ijzigen drilmeester, een soort sprekenden automaat, die alles deed volgens regel en orde, een militairen tuchtmeester’, wiens onderricht echter voornamelijk bestond in Bijbelsche geschiedenis en Heidelbergerschen Catechismus, in het van buiten laten leeren van hoofdstukken uit den Bijbel en Psalmverzen, in het schoonschrijven en het inpompen van jaartallen, heeft de jonge Van der Valk een zeer strenge opvoeding, en wel in Calvinistischen geest ontvangen. Eene opvoeding, waardoor hij van der jeugd af aan geschoold werd in het aloude Gereformeerde theologisch denken, en daarom in het vastelijk gelooven, dat alle dingen zich concentreeren om en uitloopen op de gloria Dei, en daardoor de roeping is aangewezen om op elk levensgebied het pro Rege Christo tot de daad te maken. Zoo werd hij scherp belijnd, discursief onderlegd, voortvarend, ook hoekig, stoer en vierkant zonder daarom star te zijn, en kreeg organiseerend talent. Toch gold van hem in bijzondere mate, vooral bij het ouder worden, wat de dichter Haller zegt: ‘ins Innre der Natur dringt kein erschaffner Geist’, of wat Paulus eerder en beter opmerkte: ‘want wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is?’ Hij was immers voor familieleden en intiemste kennissen, bij name onder de Calvinisten, dikwijls een raadsel. Men vroeg wel eens, of hij Calvinist dan wel Humanist was, of mogelijk, wat men ook wel eens aan Prof. Bavinck verweten heeft, Zwingliaan. Hij ware in ieder geval voor Bollands leer van de eenheid der tegendeelen een niet te versmaden voorbeeld geweest: hij kon tegelijk pro en contra denken. Tot de benadering van dat schijnbaar dualistische komt men door te letten op het zeer eigenaardig milieu, waarin hij als kind en jongeling verkeerde. Want in vele opzichten was merkwaardig de kring, dien de vader in Delft rondom zich wist te scheppen. In zijne Kuyperherinneringen heeft Prof. Geesink, die zelf als jong predikant der Ned. Herv. Gem. te Schipluiden er in geleid werd, en daar voor het eerst van zijn leven met het Calvinisme kennis maakte, toen hij nog ‘Vermittlungstheolog’ was, er over geschreven. Men ontmoette immers in de ‘afgescheiden’ pastorie - Ds. Van der Valk was predikant der Christ. Ger. Gem., die men toen gewoonlijk ‘afgescheiden’ noemde - mannen van de meest uiteenloopende richtingen op godsdienstig, kerkelijk en politiek gebied. In den ouderen tijd mannen als Groen van Prinsterer, Elout van Soeterwoude, Van Bylandt en andere Staatslieden, later Kuyper, Fabius, Seret, Van de Velde, Donner; voorts, omdat alle predikanten van Delft gezamelijk een ‘Ministerie’ vormden, waarbij zich ook vele uit den omtrek aansloten, dominees van de Ned. Herv. Gem., Groningers, Modernen, Ethischen, van de Luth., Waalsche, Remonstrantsche kerken, vooraanstaande leden | |
[pagina 101]
| |
dier kerken, ook der Kohlbruggiaansche, ook de z.g. ‘Waarheidsvrienden’, ‘gezelschapsmenschen’, en andere sectaristen, ja zelfs zij, die nog van den zuurdeesem van ‘Christo Sacrum’ doortrokken warenGa naar voetnoot1. Maar van zelf was de pastorie, waar zeldzame gastvrijheid heerschte, vooral de verzamelplaats van de leden der Gemeente, meest eenvoudige lieden, soms met ‘separatistische en sectarische neigingen’, om Prof. Bavinck, zelf ‘een zoon der scheiding’ aan te halen, die in zijne oraties en geschriften van de leden der Christ. Ger. kerk getuigde: ‘er is zooveel enghartigheid, zooveel bekrompenheid onder ons en het ergste is, dat dit nog voor vroomheid geldt’, en; ‘bij allen domineert toch een onvrije ascetische beschouwing van de wereld en hare cultuur’, maar het waren toch zeker ook menschen, zooals John Maclaren zijne Schotten heeft geteekend, mannen en vrouwen van diepinbgesneden karakter. Waarbij nog kwam, dat de vader een tijdlang, evenals Faure, Huet en Kuyper, en met hen, met ‘de Brighton-beweging’ meeging, eene geprononceerde eschatalogische, perfectionistische richting; en in den huiselijken kring, na zijn voorlezen van den Bijbel, driemaal daags, niet alleen Psalmen, maar ook Gezangen, en geestelijke liederen, als van Moody en Sankey, liet zingen. In dien familiekring, waar menschen van zoo gansch uiteenloopenden stand en geestesrichting gasten waren, werd de grondslag gelegd voor dat paradoxale in Van der Valk's karakter. Hij zelf schreef later: ‘Het was bij Bilderdijk de drang naar paradoxen, dien we bij alle mannen van geest en ingespannen studie kunnen waarnemen. En menschen, die daar niet tegen kunnen, zullen nooit hun intiemere vrienden worden. Principenruiters worden door hen als wrang ooft vermeden. Ze hebben behoefte aan menschen, die hen daarin begrijpen; het liefst zijn hun lieden, die, evenals zij, de electrische vonken van hun vernuft zelf doen opspatten’.
De jonge Jacob was geen knaap als andere: hij zocht het gezelschap zijner jongere broeders niet, noch dat zijner schoolmakkers, terwijl de deftige domineesbuurt - er woonden toen vele predikanten in Delft vlak bij elkander, waar ook De Génestet zijne pastorie had gehad -, nadat de familie het huis, waar Anthony van Leeuwenhoek zijne infusiediertjes ontdekt had, vlak naast het ‘Meisjeshuis’, verwisseld had met een grooter aan de | |
[pagina 102]
| |
Hangpoort, nu juist niet de plaats was om niet jongens uit de omgeving te spelen. Hoepelen, knikkeren, vliegeren, lagen niet op zijn lijn, en veel minder andere vermaken der jeugd, hij was niet het type van den echten Hollandschen jongen uit de Camera obscura. In de ruime pastorie met vele en groote kamers had hij den voorzolder uitgekozen met gezicht op ‘Het haantje van den toren’, om in boeken te snuffelen uit de rijke bibliotheek zijns vaders, en er aanteekeningen uit te maken, al kan hij destijds onmogelijk begrepen hebben alles, wat hij opschreef. Daar hij voor het gymnasium bestemd was, moest hij ten slotte wel naar de openbare school, en wel die van J.H. Leopold, (met wiens zoon, den dichter, hij overeenkomst had!) wijl het christelijk onderwijs in dien tijd zeer gebrekkig was: men verrichtte er meer pionierswerk, wat zeker niet aan het onderricht der leerlingen ten goede kwam, terwijl ook hier de ouderwetsche trant en werkwijze zich gelden liet, zoodat hij er later als docent en paedagoog van den nieuweren tijd dikwijls tegen getoornd heeft. Op het gymnasium kwam hij voornamelijk onder de leiding van den uitnemenden docent Dr. Vinkesteijn, nu Inspecteur van het Hooger onderwijs, en niet minder van den Rector Dr. J.H. Nassau Noordewier, ‘die - schreef hij later, het onderscheid tusschen den christelijken hoofdonderwijzer en hem teekenend - er al dadelijk veel menschelijker uitzag, en bij wien alles veel gemoedelijker toeging, en die onzen gymnasiastentijd niet tot een periode van angst en ontzetting, maar van vele aangename herinneringen maakte’. De lectuur der klassieken, die later in zijn studententijd voortgezet zou worden, had al spoedig vormende kracht op zijn natuur als mensch, vooral op zijn aanleg als letterkundige, terwijl men toen gelukkig de groote aanvallen op de doode talen nog niet gedaan had, en de klassieke vorming door Ministerieële besluiten evenmin verschrompeld was tot de verdemocratiseering van het onderwijs: de bloem der klassieken bloeide nog in rijke kleuren, zoodat wie snoof, de geuren ademde. Toch waren de oude letteren niet zijne jeugdliefde. Eerst wilde hij botanie studeeren, als scheen de geest van Van Leeuwenhoek in hem gevaren: Linnaeus was zijn man, en voor dag en dauw gingen hij en de op hem volgende broeder, die inmiddels ook op het gymnasium gekomen was, er op uit, om rondom Delft's veste - Delft toen nog een vesting - planten te zoeken, en die zelfstandig te determineeren. Al gauw echter bracht de Rector hem op de juiste lijn, en wees hem als studievak de klassieke letteren; een aanwijzing en keuze, waarover hij nooit berouw heeft gehad. Erkentelijke dank jegens dezen ontdekker van zijn eigenlijken aanleg, is hem daarom steeds bijgebleven. Philologie zou hem nu heel zijn leven bekoren. Maar wetenschappelijk in den zin, die dorheid insluit, is hij nooit geworden. Iets vrijbuiter- | |
[pagina 103]
| |
achtigs, iets onafhankelijks was hem eigen. Tevens kon hij een nakomeling der Watergeuzen heeten die onbevreesd hun vrijheid buitgemaakt, en eene nieuwe doctryne aangehangen hadden. Daarom ging hij later met de ouderwetsche onderwijsmethode in de oude talen niet mede. Meer trachtte hij, van het grammaticale gedeelte afziendeGa naar voetnoot1 voor den geest der ouden, en bij name voor hunne filosofie, ook bij niet-vaklieden belangstelling op te roepen door zijne cursusen aan de Volksuniversiteiten, en die voor de Rotterdamsche medici, juristen, literatoren, zelfs oud-gymnasiasten, die een anderen loopbaan gekozen hadden, terwijl hij als Docent, eerst te Kampen, later te Rotterdam, voor zijne discipelen de taal der ouden in huidigen trant wist over te brengen, het aroma der klassieken liet proeven, een vroeger Romeinsch of Grieksch auteur gaarne onder een moderner richting telde, of daarmede vergeleek, en bij dichters, die lang geleden hadden onder publieke verwaarloozing, op het schoone wees, en het goede niet liet minachten. Als student zich nu nog meer dan op het gymnasium tot de klassiek-litteraire richting beperkend, liep hij college aan de Vrije Universiteit bij Prof. Woltjer, en aan de Leidsche bij Prof. Cobet. Hij is echter meer leerling van den eerste dan van den laatste geworden. Cobets eigenmachtig te werk gaan met texten, waar deze eigen verklaring behoefden, kon bij hem geen navolging vinden, al waardeerde hij diens geniale visie. Liever ging hij hierin mede met den meer conservatieven Woltjer, wiens liefde voor Lucretius hij tevens deelde, in die mate zelfs, dat hij het werk van dien Latijnschen dichter tot thema van zijn proefschrift maakteGa naar voetnoot2, en toen trachtte te bewijzen, dat de meening, als zou Lucretius zijn dichterlijk werk in de filosofie ‘per intervalla insaniae’ geschreven hebben, op geenerlei grond berustte. Deze liefde tot Lucretius begaf hem zijn leven lang niet, zoodat hij later dankbaar was, dat Teubner, op advies vooral van Woltjer, hem uitkoos om van diens werk eene critische uitgave te bezorgen. Dit werk met zooveel enthousiasme ondernomen en voortgezet, heeft helaas zijne voltooing nog niet bereikt, daar de oorlog eerst, straks de dood den arbeid van den schrijver afknapten, zoodat men hier wel kan spreken van een ‘opus ab auctore non perfectum atque absolutum’. Omgang met vakgeleerden alleen achtte hij echter, vooral in zijne studentenjaren, niet als het voornaamste. Ruimer werd toen zijn | |
[pagina 104]
| |
interessensfeer, en niet langer was hij de op zich zelf aangewezene en in zichzelf teruggetrokkene als in zijne jeugdjaren. In Amsterdam kwam hij gaarne bij de vooraanstaande Gereformeerde familiën, in het bijzonder bij Dr. A. Kuyper, waar hij den gezelligen toon, dien hij van ouds af gewoon was, voortgezet vond, en van de genialiteit zijns gastheers, wiens colleges, behalve de theologische, hij volgde, ruimschoots profiteerde, zoodat hij er steeds met dankbaarheid en lof van gewaagde. Ook anderszins heeft hij het studentenleven in zijn volle vreugd gesmaakt: het was een rozenrank in zijn levensgaarde. In 1891 werd hij Docent aan de Litterarische afdeeling van, en in 1896 Lector aan de Theol. School te Kampen. De overgang was groot: uit Amsterdam naar Kampen; uit den kring der leiders der doleantie naar die der afscheiding, en dat juist vlak vóór het merkwaardige jaar, waarin de kerken der doleantie en der scheiding zich zouden vereenigen tot de Gereformeerde kerken in Nederland. In Kampen kwam hij dagelijks in aanraking en stond in voortdurend contact met de Hoogleeraren S. van Velzen, een der ‘Vaders der scheiding’, met H. de Cock, zoon van den eigenlijken ‘Vader der scheiding’, die uitmuntte door klaarheid van denken, scherpzinnigheid van betoog, helderheid van voorstelling, die bij hem in dienst stonden van een praktische, zakelijke, van alle idealisme afkeerige, soms bijna aan nuchterheid grenzende opvatting der waarheid; Wielenga, die vlugheid van geest, scherpzinnigheid van oordeel aan buitengewone gave van onderscheiding paarde; Lindeboom, volksredenaar als weinigen, exemplarisch beginselvast, Noordtzij, den kundigen Semiticus en geboren politicus; Biesterveld, kanselredenaar met zeldzame gaven, en vooral Bavinck, in vele opzichten evenknie van Kuyper, die allen door stelselmatigen omgang grooten invloed op hem uitoefenden, terwijl hij in dat groote huisgezin, in dien afgesloten kring van Professoren en studenten, vooral vanzelf met de laatste kennis maakte, van wie hij later schreef: ‘wat mij in Kampen, komend uit Amsterdam, opviel, was de sterke individualiteit bij de studenten: elk was daar een persoonlijkheid, die er durfde wezen’. In 1892 huwde Van der Valk met Mejuffrouw Dina Maria Muller, van vaders zijde afkomstig uit Kielwindeweer, van moeders kant uit Schiedam, uit welk huwelijk zes kinderen zijn geboren. Zij was een nicht van de echtgenoote van Prof. Bavinck en van die zijns broeders Dr. Bavinck, den Rotterdamschen medicus, van Johanna en van Dina Schippers. Daar de families Van der Valk en Schippers reeds tientallen jaren met elkander bevriend waren - later nog tweemalen aan elkander door huwelijken verbonden - lag het voor de hand, dat in Kampen Bavinck en Van der Valk veel met elkander verkeerden, waarbij vooral kwam, dat ze beiden in vele opzichten geestverwant waren. | |
[pagina 105]
| |
Van der Valk erkent dan ook gaarne in zijne geschriften, welken invloed Bavinck op hem gehad heeft om zich met de Nederlandsche letteren en met de philosophie bezig te houden. Zijn werk: Onze Letterkunde; Overzicht der Nederlandsche letteren met bloemlezing, in drie deelen bij J.M. Bredée te Rotterdam verschenen, is vooral ondernomen op instigatie van Bavinck: ‘En toen Ds. H. Pierson van Zetten mij indertijd aanzocht om voor den Schoolraad een bloemlezing samen te stellen uit onze vaderlandsche letterkunde, zou ik dat zeker van de hand gewezen hebben als mij te machtig, indien niet de prikkel van Dr. Bavinck bij mij doorgewerkt had’. En wat de philosophie betreft, schreef Van der Valk in De Ster, waar hij ‘Dr. H. Bavinck als predikant’ teekende: ‘In dit verband hoort ook zijn aanprijzen van de lectuur van Schopenhauer om den geestigen vorm. Ik herinner me nog heel goed, dat hij me aanried voor inleiding in de philosophie, niet te beginnen met droge en dorre scribenten, maar van de ouden met Plato, van de nieuweren met Schopenhauer. Ik had in Schopenhauer niet veel zin, wiens wereldbeschouwing zoo diametraal tegenover de mijne staat en die ik hoop, dat nooit de mijne moge worden. Maar dat bezwaar nam hij weg door me aan te raden Schopenhauers Parerga en Paralipomena te lezen. En ik herinner nog het pleizier, dat ik uit de lectuur dier geestige stukjes heb genoten. Ook de lectuur van Schleiermacher raadde hij aan, en vaak trof ik op de studentenkamers op het boekenrekje of in de boekenkast een deeltje van Schleiermacher uit de Universal-Bibliothek. Ook deze lectuur raadde Bavinck niet aan om den inhoud. Want hij was toen allang onder de bekoring van Schleiermacher uit. Maar aanvankelijk was hij dat wel. Niet alleen omdat deze wijsgeer uit het ééne principe, de verlossing door Jezus van Nazareth, zijne geloofsleer systematisch opbouwde, maar ik meen hier ook een gevoelsneiging te bespeuren. Den als jong predikant nog zeer gevoeligen gemoedsmensch bekoorde de wijsgeer en theoloog uit de dagen der Romantiek, toen het gevoel op den voorgrond stond en op alle terrein overheerschte’. Dank zij dien invloed wierp zich Van der Valk te midden zijner klassieke studiën op de oudere en nieuwe philosophie, waarvan de eerste hem het meest bekoorde. Zijne cursussen aan de Volksuniversiteit, bij name te Rotterdam, waren er de vrucht van - ‘hij was een man, die begeerte had naar wijsheid; hij stond tegenover de hoogste dingen als een kind met het verlangen naar de waarheid’ -, alsmede zijne publicaties: De ontwikkelingsgang van het denken der oude Grieken, waarvan het eerste deeltje behandelde: van Thales tot Plato, en het tweede: Plato en Aristoteles. In 1903 keerde hij naar zijne geboortestad terug door zijne benoeming als Rector van het toen juist opgerichte Marnixgymnasium te Rotterdam, terwijl hij ook een tijdlang het Directeurschap der Christ. H.B.S. waarnam. | |
[pagina 106]
| |
Hij was daar volkomen op zijn plaats, daar hij een geboren rector en docent was. Het is bij zijne begrafenis door velen, die hem korter of langer in Kampen en Rotterdam als lector en rector gekend hebben - van 1896 tot 1925 -, gezegd, dat hij was ‘een sterk sprekende persoonlijkheid, van beheerschte, rustige vitaliteit’, ‘tintelend van geest, van leven, een homme d'esprit’, ‘van wien een geweldige invloed uitging op de gymnasiasten, op de ontvankelijke psychen der puberes van 15 tot 18 jaar’; een man, ‘die het origineele en superieure bezat, dat hem meester maakte van de aandacht’; ‘een humanist in den goeden zin van het woord’, ‘iemand, die klassiek gevormd, de vitaliteit der klassieken door zijne persoonlijkheid deed uitstralen in een christelijke beschaving der twintigste eeuw’; ‘een goed rector, uitnemend docent’, die ‘als rector en als geleerde den naam van het gymnasium heeft hooggehouden, en een veelzijdigheid en bedrijvigheid heeft ten toon gespreid, die velen hem benijden’. ‘Er was niemand in de klas, die niet de Latijnsche lessen heerlijk vond; en een bewijs, dat deze lessen succes hadden, is, dat wij Tacitus, die als een der moeilijkste Latijnsche schrijvers bekend staat, leerden begrijpen, dat wij hem mooi begonnen te vinden in zijne kernachtigheid. Was er misschien eenige geestelijke gemeenschap tusschen dezen grooten Romeinschen historicus en onzen rector?’ Dichter nog dan als rector en docent stond hij als paedagoog, en daarom als vriend bij zijne leerlingen: hij heeft ze geholpen, die niet veel aanleg hadden; voortgestuwd en met energie bezield, die traag waren, en gepleit bij de eindexamina voor die de reis naar de Universiteit niet zouden halen, als ware hij geboren advocaat. Ook medegeleefd buiten het gymnasiale leven met hen door ze leiding te geven op hunne clubvergaderingen en vooral bij openbare samenkomsten, door zelfs tooneelstukken voor hen te schrijven of aan te geven, wat tot hun succes kon leiden. Maar niet minder door den weg te wijzen bij de beroepskeuze, en dat door overtuigende argumenten te staven. De groote oorlog heeft zijn leven in vele opzichten gewijzigd. Was hij tot dusver kamergeleerde geweest, die zich feitelijk om niets anders dan zijn studie had bekommerd, die daarvoor geen minuut onbenut liet, die altijd las en werkte, dag en nacht, tot zijn dood toe, en die zich verder van het openbare leven afwendde, die nooit van zijn leven een krant of iets dergelijks heeft willen inzien, en een hartgrondigen afkeer had van de politiek - niet zoodra kwam de Europeesche catastrophe, die heel de wereld trof, of hij begreep, dat hij ook een roeping als mensch en vaderlander had te vervullen. De omkeer was voor die hem gekend hadden en toen zagen, markant en daarbij dikwerf totaal. Hij wierp zich eensslags in den vollen stroom van het leven, en leefde mee. En tegelijk werd hij door tal van kringen ontdekt, zoodat het niet zelden gebeurde, dat men hem het lidmaatschap | |
[pagina 107]
| |
in het bestuur eener vereeniging aanbood, wier bestaan hij niet eens kende. Hij ging zelfs heel het land door, om te getuigen tegen den oorlog, en die bang waren te bemoedigen door te profeteeren, dat er nooit oorlog meer komen zou, waarbij zijn optimisme, zijn idealisme en zijn egoisme, als gevolg van zijn vroeger teruggetrokken leven, hem wel parten speelde. Redenaar als zijn vader was hij gelijk gezegd is, niet; wel, en dit uitstekend, causeur. Voor een korte openingsrede als voor het Nederlandsch Verbond was hij de man. Kalm met luttele, beheerschte gebaren, zacht, zoodat het doodstil was in de zaal, maar telkens door een uitschietend woord de zin-cadans en -beteekenis verrijkend, gaf hij daar in nog geen kwartieruur tijds een in vorm en inhoud klassiek beeld van de beteekenis der Nederlandsche taal voor het Nederlandsche land. En bij een andere gelegenheid zei hij het: ‘Mogelijk is de bestemming van ons volk, ook voor de naburen, nog niet ten einde. Het is meer gezien, dat juist kleine volken uitverkoren werden het ferment der menschheid te worden: Jood en Griek. Wij hebben de neiging niet om ons te overschatten, wel te onderschatten’. ‘Bedenken we, zoo zegt hij op de laatste bladzijde van zijn studie over Bilderdijk, hoeveel Nederland aan zijne groote zonen verplicht is, maar ook hoe het voorkomen van die velen een bewijs is van den ongemeenen aanleg, dien God ons volk in Zijne genade geschonken heeft.’ Vooral ook als kenner der Nederlandsche letteren mag hij genoemd worden: oudere en nieuwere schrijvers, bekende en onbekende, ook de laatste om het goede in hen te ontdekken, kende hij. Zijn reeds genoemd driedeelig Onze Letterkunde, zijn Bilderdijk, Bloemlezing uit zijn gedichten, uitgezocht en met inleiding en aanteekeningen voorzien, in twee deelen, en zijn idem, Da Costa, na zijn dood eerst verschenen, zijne talrijke artikelen in bladen en tijdschriften, o.a. in Ons Tijdschrift, waarvan hij medeoprichter en ijverig medewerker was, in De Ster, voortgezet in het Zondagsblad van De Rotterdammer, in Opgang, in Schoonheid en Opvoeding, in Op de hoogte enz. hebben het bewezen. En wie van hem in de Nederlandsche letterkunde les kreeg, wie hem er in openbare vergaderingen, op congressen, en intiemen kring over hoorde, bemerkte, dat hij in deze recht van spreken had. Dichter was hij ook: hij publiceerde vele gedichten in Ons Tijdschrift en andere periodieken, hij gaf bij J.H. Kok te Kampen uit: Kribbe, kruis en kroon; hij liet echter de meeste in portefeuille. Eerst meest vertalingen, voornamelijk uit het Duitsch, toen al en later, bij name in 1903, eigen werk. Al stond hij krachtens zijn geestesrichting als dichter tegenover de Tachtigers, toch stelde hij, gelijk zij, in den vorm belang. Ook al was zijn fantasie rijk genoeg, toch hield hij zich in zijn stof aan wat reeds geschreven was, en vertaalde daarom gaarne uit het Latijn en het Grieksch, in het bijzonder om het vreemde | |
[pagina 108]
| |
gegeven uit te werken. Ook deed hij wel aan die Tachtigers denken, waar hij zich op zijn toren terugtrok en den sleutel medenam: zijn liefde voor Lucretius, ook al een dichter van de afzondering, getuigt er van. In een zijner gedichten gewaagt hij van die afgescheidenheid, als hij zong: ‘In des levens luidste vreugde zong ik niet mijn liefste lied’. In den stijl en den woordvorm zijner gedichten was hij niet dadelijk met de eerst opwellende gedachte tevreden, maar verbeterde herhaaldelijk, zocht naar een meer rythmischen loop, een meer klinkend geheel, mede door stafrijm en assonance, welke de woorden meer binding geven. Dit valt te meer op, daar hij, zooals velen zijner familie, geen gehoor voor muziek had. Der woorden klank ontging hem evenwel niet: hij maakte zijne gedichten tot een symphonie in woorden. Zoo ging de dichter-vertaler Van der Valk los van de samenleving staan, om tot de ouden terug te keeren; de tooneelschrijver en criticus Van der Valk deed echter juist veelal omgekeerd. In zijne tooneelstukken, die het best met genrestukken kunnen vergeleken worden, haalde hij zijn stof uit wat om hem heen gebeurde; hij bracht de menschen van den dag naar voren. Eerst op het laatst van zijn leven zijn zij geschreven. De intrige dier stukken was niet strak volgehouden, en als geheel zijn zij niet zoo geslaagd. Wel waren de korte episoden aardig, wel was de teekening naar het leven vaak treffend, en kon hij zelfs ernstige dingen een grappige wending geven, wijl hij le tour du ridicule, of nog eer le charme du rire bezat, het Horatiaansche ridendo dicere verum, quid vetat?, zoodat hij zijne tooneelwerken in den trant van Molière kon opbouwen, maar het scintillum ingenii werd bij hem niet tot een oplaaiend vuur. Zijn letterkundig werk was evenwel meer toelichting en critiek, het neigde meer tot detailstudie, dan dat het massaal beeldhouwwerk van grootschen opzet kon genoemd worden. Zijn karakter bracht mee, dat zijn critieken niet altijd geheel zuiver waren. Hij proefde den geest van een werk, zag al dadelijk, of het wat was, of belachelijke dingen beloofde, en gaf dan, al las hij niet door, zijn vaak genadelooze, in-spot-scherpe afkeuring. Zelfs was zijn zin voor humor, van beide ouders geërfd, soms zoo sterk, dat hij werkelijk ernstige lectuur niet onbespot kon laten. Menigeen vergat dan wel eens, dat zijn karakter in den grond diep-ernstig was, en juist zijn verlangen naar de waarheid hem parten speelde. Molière was b.v. een zijner lievelingsauteurs, juist om dit voor velen onbegrijpelijke, wijl deze Franschman, vlug en vluchtig oordeelend, au fond toch diep ernstig was. Om volledig te zijn mag niet verheeld, dat het zich bewegen op velerlei terrein, en zijn schrijven over allerlei onderwerpen, het tegelijk beoefenen der oude talen, der philosophie en van onze letterkunde, wat wel het groote publiek ten goede kwam, vooral het christelijke, hem niet heeft doen worden, wat hij had | |
[pagina 109]
| |
kunnen zijn. Het multum werd verdrongen door het multa. Gezien zijn ongeëvenaarden studielust, zijn onbegrensden ijver, zijn buitengewone werkkracht, zoolang het dag voor hem was, tot de kwaal, die hem reeds als jongen meer dan een jaar aan het ziekbed bond, hem ten grave sleepte, had hij met zijn critischen geest, zijn helder verstand, vakgeleerde van beteekenis kunnen worden. Maar adelaar is hij niet geweest, valk is hij gebleven; en de valk op het wapenbord zijner familie, de valk met opgeheven rechterklauw, altijd paraat om recht op zijn doel af te schieten en zijn prooi te vangen, maar ook de valk, die na volbrachte vangst den kap met bellen op krijgt, was voor hem profetisch. Zijn laatste tiental levensjaren waren voor hem, die veel heeft geleden, en dat gelaten droeg, zonder er ooit iemand over te spreken, de rijkste en zeker niet de ongelukkigste. In een der schoone impassen van het idyllische Hillegersberg trok hij zich terug, en liet toen zeer opmerkelijk den oorspronkelijken naam zijner villa Elk vogel bouwt zijn nest;
Een eigen huis is 't allerbest
veranderen door het: Angulus ridet, om Horatius' woord tot de daad te maken: Ille terrarum mihi praeter omnis
Angulus ridet.
Zijn ziekbed was kort; en juist toen de hoop op herstel werkelijkheid schoen te worden, legde de dood plotseling zijn ijskoude hand op zijn hart, en deed het stilstaan. Maar niet voordat hij allen, die in zijn krankte hun medeleven getoond hadden, in het bijzander Dr. J. Hekman, die meer dan lichaamarts voor hem geweest was, zijne innige dankbaarheid te doen gevoelen. De Fakkelloop was voor hem geëindigd naar zijn eigen gedicht: | |
De Fakkelloop.'t Is fakkelloop t' Athene. Aan 't altaar,
Aan het heilig vuur de fakkel fluks ontstoken,
rent ras de rappe, en zwiert met zwaai-gebaar.
Zal straks de vlam weer flakk'ren uit het rooken?
Daar lost hem d' ander af. Den rug gedoken,
tuurt hij hem na, of hij het zelf nog waar,
die 't vuur den derde reikt; weer juicht de schaar!
't Gaat al zoo voort, nooit wordt de loop gebroken.
Ook ik liep in den wedloop van het leven,
Dien ik het licht gaf, vlucht uit 't nabij verdriet,
als die eens 't licht mij heeft gegeven,
staar ik hem na in het vergaand verschiet.
Wie die van 't snelle spel den afloop ziet?
| |
[pagina 110]
| |
Bij zijn uitvaart 16 Juni 1925 - hij was drie dagen te voren gestorven - door een paar duizend belangstellenden bijgewoond, als bewijs in welk een breeden kring hij bekend en geliefd was, hebben veertien sprekers zijne verdiensten op velerlei gebied in het licht gesteld. Het meest trof, dat de kerk, de gereformeerde kerk, die hij een scheidbrief had gegeven, hem ook toen eerde: Dr. A. Kuyper Jr., die hem in zijn ziekzijn en bij zijn sterven bezocht, leidde den rouwdienst aan huis, Ds. F.C. Meyster roemde in hem den man, die de diepte van den menschelijken logos wist te doorschouwen, den wensch uitsprekend, dat hij nu de diepte van den Goddelijken Logos mocht peilen. Na hem spraken Dr. J. Hekman, Voorz. der Ver. voor Chr. M.U. en U.H.O., die zeide: ‘Als literator was hij bekend met de klassieke en moderne talen als bijkans geen. Hij trachtte met zijn artistieken aanleg den logischen, strengen gedachtegang van het Calvinisme te paren aan de eischen der schoonheid op het gebied van letteren en kunst’; Dr. G.W. van Bleek, die zijn opvolger zou worden als rector, prees hem ‘als man van grooten aanleg, een overtuigd voorstander der klassieke studie, die een alzijdige werkzaamheid ten toon spreidde, welke menigeen hem benijdde’; Dr. J.C.A. Fetter wees nu op de verdienstelijke wijze, waarop hij als docent de wijsbegeerte aan de Volksuniversiteit te Rotterdam onderwezen had; Mr. H. van Haeringen, Curator van het Marnix Gym., bracht als oud-leerling in herinnering, hoe zijn veelzijdig talent het sterkst naar voren was gekomen als rector en leermeester; de heer C. de Jonge herdacht, wat Dr. J. van der Valk voor de Ned. Reisver. als Hoofdbestuurslid en leider van buitenlandsche reizen gedaan had; de heer Joh. van Meggelen, bestuurslid van ‘Rotterdams Com. voor nationale belangen’, noemde hem een vaderlander als weinigen, een nationalist in den goeden zin des woords, een Oranjeman van den echten stempel, als gevolg mede van zijne opvoeding in het ouderlijk huis; de heer Jos. van den Dries herdacht den overledene als criticus voor de aanvulling der bibliotheek van het Leeskabinet; de heer P.M. Snoek vertolkte de gevoelens van de afd. Rotterdam der Ned. Reisver., waar de overledene de trait d'union geweest was tusschen deze en het hoofdbestuur; de heer J.P. Prins, optredende namens de directie en redactie van De Rotterdammer wees op het enthousiasme, waarmede Dr. Van der Valk zijn letterkundigen arbeid voor dat blad aanvaard, en de liefde, waarmede hij zijn wekelijksche taak jaren lang vervuld had, zoo zelfs, dat hij den dag voor zijn sterven nog de drukproeven corrigeerde van een aantal artikelen, die hij op zijn ziekbed in ‘Eudokia’ geschreven had, gewend als hij was om steeds vooruit te werken; G.G. van As, inspecteur bij het L.O., zeide, dat de ontslapene in den kring der Christ. letterkundigen niet alleen als vriend, maar vooral als baanbreker en voorganger werd gewaardeerd; Dr. J.W.A. Westerhuis, rector van het | |
[pagina 111]
| |
Christ. Lyceum te Arnhem, prees den tact, waarmede V.d.V. als Voorzitter der Ver. van leeraren aan Chr. Gymnasia en Lycea, steeds de debatten tot een hoog peil wist op te voeren, zoodat hij als primus inter pares erkend werd, terwijl Dr. M.H.A. van der Valk, predikant te Rotterdam, die de laatste acht jaren met hem samengewoond had, zijn overleden broeder teekende in de groote gaven van zijn geest en zijn hart, als kunstenaar, philosooph, literator en mensch, en er op wees, dat hij niet alleen rechtens, maar ook door zijne groote gaven door de familie als pater familias was erkend. Allen gevoelden het: in Van der Valk is een man heengegaan, die niet tevergeefs geleefd had.
M.H.A. van der Valk. Hillegersberg, 31 Juli 1928. Angulus ridet. |
|