Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928
(1928)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
Levensbericht van Titia Klazina Elisabeth de Haas-Okken.
| |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
Wel moet haar geheugen trouw geweest zijn, en wèl heel groot moet de liefde geweest zijn, die ze in haar hart droeg voor het land van haar geboorte! Hoe zou zij anders geworden zijn wat zij is: de vertelster van Groninger verhalen; de tekenaarster van Groninger portretten; de vertolkster van Groninger leven? Zij heeft al de verdere jaren van haar leven in Friesland en Zwolle doorgebracht; zij heeft deel gehad, en een ruim deel gehad aan Hollandse beschaving, en toch, zij is in al haar werk door en door Damster gebleven. Zó is de boer en zijn volk; zó is de eenvoudige man en zo is zijn vrouw. 't Zijn allemaal mensen uit de wereld van arbeiders en kleine burgers en boeren, met hun ernst en weemoed, met hun scherts en hun humor; elke Groninger kent ze wel, kent ze van héél dichtbij. Als wij goed zoeken, vinden wij wel óók ons eigen portret onder de vele, die in dit rijke album staan. En wij herkennen weer het land van onze eigen jeugd. Daar staan ze weer vóór ons, de welbekende grote boerenplaatsen, de nette huizen van de burgers, de smederij en de timmerwinkel, de huisjes van de arbeiders met hun bloemtuintjes er voor: ‘Dit binnen wonderbloaden, dat is zoo goud veur zinkensGa naar voetnoot1 ....
De opvoeding van een dominee's dochter op 't platteland had en heeft menige goede zijde. Een beschaafd tehuis, toegang tot ieder ander huis, gelegenheid tot ontwikkeling van zich zelf en omgang met alle anderen, die, ieder op zijn manier, óók wat zijn. Maar dubbel is het voorrecht, als het meisje opgroeien mag in een huis als dat van Ds. U.P. Okken te Solwerd, een man van grote gaven. Hij was van Leer vandaan, maar op en top Groninger geworden, een degelik geleerde, doctor zoowel in de letteren als in de godgeleerdheid, een bekwaam classicus, die liefst op zijn studeerkamer was. Hij leidde jongelui op, werd in zijn tijd aangezocht om hoogleeraar te worden, maar bleef liever in die kleine gemeente onder de rook van Appingedam, waar hij zich zo geheel thuis voelde. Hij deed mee aan de strijd van zijn dagen, was een bekende voorvechter van de toen opkomende moderne leer. | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
Zijn vrouw, Bouwina Henderika van der Tuuk, was evenzeer van een milde, doch meer ortodokse denkwijze. Zij vereerde Luther, doch leefde ook bij de Duitse klassieken. Ze was een wijze moeder voor haar vijf kinderen, en ze was ook de moeder van haar mans gemeente, doordat ze een deel van 't huisbezoek van Doomnie overnam. In die gemeente, in de ouderwetse pastorie, bij die simpele kerk op de wierde onder de hoge bomen, half in de stijl van een boerderij gebouwd,Ga naar voetnoot1 in die sfeer groeide Titia op. Ze kreeg haar eerste indrukken van 't heel kleine dorpje, maar ook van 't leven in Appingedam, ze groeide op te midden van veld en landarbeid. Dichtbij was de zee. Van de stad kwamen straks de beide broers met hun studentenverhalen. En thuis waren de boeken. Zo leefde ze in een dubbele wereld: het huiselike leven met al zijn bedrijvigheid; het geestelike leven dat haar ontsloten werd door de studie van zo menige goede schrijver. 't Was een leven van ernst en van humor tegelijk. Voor die humor zorgde de vader vooral. Ik heb hem nog zo goed gekend en herinner mij, dat de oude heer niet door de straten van Den Dam kon wandelen, of de verhalen kwamen los van zijn anekdoten en aardigheden .... en stekeligheden. Want men mocht hem niet te na komen.
Titia bezocht eerst het kleine Solwerder schooltje en kwam op 10-jarige leeftijd op de Franse school in Appingedam, op de U.L.O., gelijk dat tegenwoordig heet. Maar in 1863 was het vooral voor meisjes een school, die meer nog dan nu, een afgesloten opleiding gaf, voor het leven bruikbaar, vooral als er thuis gelegenheid was voor verdere ontplooiing bij lust en aanleg. En die beide waren in ruime mate aan deze leerlinge geschonken. Zij las veel en ontwikkelde zich snel. In deze opgroei vertoonden zich reeds al haar later gebleken aanleg en karaktertrekken: begaafd met een vlugge geest had zij een gretige belangstelling voor mensen en zaken; een grote liefde voor bloemen, die zij haar hele leven lang heeft gekweekt en om zich heen gehad; een hartstocht voor het wijde veld met al zijn ruime heerlikheden; lust in het leven op het land, in het bedrijf, in het boerenbedrijf vooral. En al wat zij zag en hoorde, ondervond en dacht, bleef klaar in haar geheugen. Dit betrof hetgeen de mensen zeiden en deden; ze leefde zo mee in alles wat de kleine wereld beroerde, die zij kende. En het is die wereld, die ze in haar schetsen, vertellingen en verhalen natuurgetrouw heeft getekend. Het is Appingedam en zijn naaste omgeving van omstreeks het jaar 1870. | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
Men ziet de mensen vóór zich, met hun deugden, ... èn met hun gebreken en tekortkomingen. De allereerste schets in 't allereerste boek is van Aibel Geldzak, zo trots op zijn bezit en zo dom; men heeft reden om aan te nemen, dat dit niet louter toeval is. Maar niet alleen de mannen hebben hun gebreken; de vrouwen krijgen ook haar beurt, de boos-aardigen zijn er in soorten. Er is van alles in die negen boeken: sukkels van mannen en flinke kerels; kwaadsprekende vrouwen en moeders vol van liefde. Heel bijzonder is de lust, waarmee de boerenstand is getekend. Niet dat elke boer als een mooie figuur wordt voorgesteld; integendeel: naast Aibel Geldzak, de rijke domkop, is Rieks Punter te stellen, de overgegeven dronkaard. Maar toch, de stand in zijn geheel trekt haar aan; hoe zou het in Groningerland ook anders kunnen? Zij herinnert zich de gebruiken bij 't koolzaaddorsen; zij praat mee over het werk op het land; zij weet nog hoe ellendig het onkruid is, dat oart heet: ‘Ik krieg dat beroerde goud der nooit oet, al aarbaid ik der ook vairtien doagen in om. En as 't er in zitten blift, en men der hoaver op zaait, dan komt doar niks van te vlucht,Ga naar voetnoot1 hailendal niks, wat ik die zeg ....
Uit haar schilderingen leert men de mensen, maar ook de schrijfster kennen. Juist doordat ze zo meeleeft, is zij er altijd zelf mee bij, hetgeen een bekoring te meer is, ook voor wie het met sommige opvattingen niet eens mocht zijn. Zij moet getuigen. Nu eens legt ze een bewijs af van haar sterk godsdienstige zin; dan weer moet ze uiting geven aan haar gevoel voor het liefelike of verhevene in de natuur; vaak heeft ze ontroerende woorden bij de tragiek in het menselike leven. Ontroerende woorden, ja, maar die zich omzetten in daden van eindeloze goedheid. Daar ligt een jonge moeder op haar sterfbed: ‘Doags veur heur dood kon Elske nait meer proaten .... Ze woulde moar aal om en morreldeGa naar voetnoot4 veur zuk hèn, en ze leek zoo benauwd. Liesbet (haar Moeder) gong aal aan bie 't bèrGa naar voetnoot5 en vruig heur wat ze doch wol, en endelk verston ze .... Moeke .... mien | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
potjeGa naar voetnoot1.... Liesbet zee: joa mien wichtje,Ga naar voetnoot2 zoo laank as ik leef blift dien potje bie mie .... En dan, als haar dochter, nu rustig, gestorven is, de aangrijpende klacht: Moar o, 'n lutjeGa naar voetnoot3 veur 'n groote,Ga naar voetnoot4 dat is zoo stoerGa naar voetnoot5.’ 't Is allemaal zo eenvoudig, maar het is ook zo echt. Het is zo menselik en zo waar. En het boeiende zit voor een overgroot deel in de volkstaal, die zo natuurgetrouw weergegeven is. Er is geen woord bij, dat in die omgeving niet past. Het is alsof die woorden presies zo gezegd zijn, of ze letterlik zijn overgebracht. Er is geen omhaal bij en zelfs geen opschik. Er is ook geen poging voor gedaan. De schrijfster heeft gevoeld en begrepen, dat die eenvoudige wereld alleen kon worden weergegeven met de taal der eenvoudige mensen, en juist daardoor is het één levend geheel geworden. Het was de taal, die zij zelf zo goed verstond, omdat zij de ziel van haar volk begreep.
Alleen om die reden is het mogelik geweest, dat zij het dialekt zo meesterlik heeft weergegeven. Er zijn zeer velen geweest, die dialekt trachtten te schrijven, maar jammerlik te kort schoten, omdat het Hollands was wat ze schreven met woorden uit de volkstaal. Dat zit hem in de zinsbouw, in de woordkeus, in de manier van zeggen. En juist dit alles, dus het voornaamste, is bij Mw. de Haas voortreffelik. Om met haar eigen woorden te spreken: dat spul is in òrder. Zij beschikte over vrijwel geheel de geweldige rijkdom van de Groninger taal. De vakgeleerde kan bij haar te kust en te keur gaan. Alleen moet hij bedenken, dat zij het land en de mensen gezien heeft van uit de pastorie. In tal van haar vertellingen speelt de dominee en nog veel meer ‘Mevrouw’ haar rol. Als Haarm en Martje een nieuwe deur in hun huisje willen zetten, gaan ze eerst om raad naar de dominee. Mevrouw komt op kraamvisite; Mevrouw zegt hoe 't moet met bloemen en bomen ... en mensen. Mevrouw leeft onder het volk, maar staat er toch altijd een eindje buiten en boven. Zo is 't ook, zij het ook maar in geringe mate, met de taal die in deze schetsen en verhalen gehoord wordt. Soms is 't misschien maar een kwestie van spelling. Zo schrijft Mw. de Haas: dei harren; zien hart; 't brandt; de brand, arbaiden; Harmke; hai krabt; 't warmt; om hans; bank enz. Voor zover ik weet spreekt het volk in heel Groningerland en stellig in Appingedam al dergelike woorden met gerekte klank: dei haren; zien haart; 't braandt enz. | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
Zo is 't ook met de woorden als: braiden = breien; rais = reis; verlaid; hai stait; hai gait; 't bais; baide. De tweeklank in al dergelike woorden is lang: braaiden; raais; verlaaid enz. Maar geen kwestie van spelling is de poging om ‘fatsoenliker’ te spreken, om dichter bij 't Hollands te blijven. Dat is pasterij-Grunnegers. Ze luustern voor lustern; oppassen voor oppazen; schoffel voor schovvel; bòdschoppen voor bòsschoppen; ze wassen voor ze wazzen; zee he voor zee e; bienoa voor sikkom, en ook werkwoordelike vormen als hai zoept voor hai zopt; doe waitst voor doe waist; doe wilst voor doe wilt; lachen voor lagen. (Holl. lachen). Zo staat ook steeds zw voor sw: zwart voor swaart; de zw komt in 't Grunnegers niet voor. Deze opmerkingen mogen beschouwd worden niet als kritiek op immers zo voortreffelike taal; de Groninger die haar werk hardop leest, spreekt het woord tòch ook zo uit als hij het kent. Maar die het dialekt bestudeeren wil uit deze schetsen, - en er zal moeilik een groter weelde van uitdrukkingen bij één schrijver te vinden zijn, - moet er rekening mee houden.
En ik zelf heb hier nog een bizonder woord van herinnering en dank te spreken, omdat Mw. de Haas behoorde tot de medewerkers van het Nieuwe Groninger Woordenboek. Veel durfde ik haar niet te vragen, maar voor haar was 't nooit te veel. Allermerkwaardigst was de stelligheid, waarmee zij zich alles weer voor de geest riep. En als zij 't zelf óók niet wist, dan klopte ze maar bij anderen aan. De oudsten onder mijn medewerkers stonden 't hoogst in mijn waardeering: zij wisten nog van dingen en namen, nu uit de mode of buiten bedrijf gesteld. Enkelen van hen hebben de voltooiing van het werk niet meer gezien: de heer Welt, Dr. Rietema, de heeren Roggenkamp en Ferré Jacobs, ook beiden Damsters, en nu weer Mevrouw de Haas. Een van de eerste brieven over 't woordenboek volgt als bijlage. Hij tekent zo geheel haar persoonlikheid, haar ijver voor andermans werk bij eigen leed, haar innemend karakter.
Alleen in één opzicht is zij van de werkelikheid afgeweken; soms heeft zij de nuchtere wereld van het Groninger land ‘mooier’ gemaakt. Zij heeft haar eigen liefde voor de natuur, voor het liefelike en verhevene, voor het wonderbaarlike en geheimzinnige van de hemel en de sterren, van de wind en de storm, van planten en bomen, van winter en zomer, in het hart gelegd van Jantien oet 't stroatje, van Vosmans buurman Kamp, van Maal Evert de borstelmaker, van Krientje-Mui die met cichorei, pekelharing, lampeglazen en Veendammer Almanakken vent, van Stòffer, de boerenknecht, van Moeke Bientje, die miemeren kon over | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
iemenGa naar voetnoot1 en tiekenGa naar voetnoot2 en mieghoamels,Ga naar voetnoot3 van Lutje Pieterke vooral, die al de heerlikheden van de wondere wereld weer oververtelt in 't oor van de segebokGa naar voetnoot4. ‘As zai den aan slootskaant en bie Grootvoaders gaarstlaand zitten gong, den heurde zei lusternGa naar voetnoot5 en ritseln en bewegen en zuienGa naar voetnoot6 en aallens kon ze verstoan en niks was der bie dat heur oetschelden wol. Bloumkes dat wazzen den lutjeGa naar voetnoot7 kinderkes en dei konden heur zó nuverGa naar voetnoot8 aankieken; wat haren laandjebloumenGa naar voetnoot9 'n helder oogtje, en hondebloumenGa naar voetnoot10 mit heur groote poesters,Ga naar voetnoot11 as zai doarin poestte, den sneide 't ja in heur lutje wereldje net zo dudelk. Dit zijn de indrukken en de gedachten van de schrijfster zelf. Het is niet aan te nemen dat er toenmaals in de Damster omgeving zoveel natuurfilosofen waren onder de kleine luiden, en het is zeker niet waar dat ze zelfs dan nog aldus hun bespiegelingen onder woorden brachten. Mevrouw De Haas zelf had zulk een dringende behoefte, om uiting te geven aan haar mijmeringen over de schone wereld. Een andere behoefte kwam daar bij; zij is de moeder van haar kinderen; zij is de moeder van de gemeente; zij is de moeder van het eenvoudige volk in 't algemeen. Dat volk hechtte maar al te zeer aan de stoffelike dingen bij uitsluiting. De voorbeelden zijn in haar vertellingen voor 't grijpen; het is allemaal harde arbeid voor het dageliks bestaan; het gaat alleen om te verdienen; alleen wat voordeel geeft en nut, dat is goed; het geld is het hoogste, en dan goed eten en drinken op tijd. Geert zegt het zo duidelijk in Steernhelder: zat en zondGa naar voetnoot16, dat is 't veurnoamste bie mieGa naar voetnoot17. Zijn vader had hem geleerd: Denkt er om jongs, dat dat mooie ronde goudjeGa naar voetnoot18 't veurnoamste is in wereld. En zijn zuster had altijd gezegd: Ik heb moar twei dingen te begeren in wereld, en dat is, dat 'k groot-toren in stad 'n moal te zain krieg, en dat 'k eten en drinken ken wat mie lust. | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
Tegen deze opvattingen komt onze schrijfster op. Zij wil haar volk voorhouden, dat eten en drinken, geld en goed niet het voornaamste zijn in de wereld. Eerguster was 'k in trekkaast en doar kwam Lientje bie mie, - ja, kenst nooit roaden woarmit - mit 'n laandjebloumGa naar voetnoot1 en 'n hondebloum.Ga naar voetnoot2 Kiek es, Kloas, zee ze, hest doe wel ooit goud zainGa naar voetnoot3 hou zukke allersierlekste bloumen dat dit ainliekGa naar voetnoot4 binnen?Ga naar voetnoot5 Zulk een gesprek is wel heel echt. Madeliefjes en paardebloemen, daar kijkt geen groenteboer naar; dat zijn smerige dingen, en rupsen vangen brengt inderdaad meer op. Maar de mens zal bij rupsen vangen alleen niet leven. Het is niet bepaald nodig, de natuur te bewonderen, 't heufd in nek en baaide aarms omhoog in lucht, zo als Lientje in de tuin, toen de bomen weer bloeiden. Evenmin zal het veel Groningers in de zin komen, de pet af te zetten en de handen te vouwen, gelijk het de brave boerknecht Stevven overkwam op de lange voetreis van Solwerd naar Wagenborgen, als er een vogel met een grote, heerlike stem in een boom zat te zingen. Of zo als Evert Bòrstelmoaker gebeurde in de winter, als alle bomen vol sneeuw lagen en ieder takje er zwaar van naar beneden hing, en de zon daar dan soms doorscheen, zodat het helemaal een toverwereld leek. Maar dat alles zien en doorvoelen en bewonderen, zo als de schrijfster zelf dat deed van haar jeugd af, dàt was het dat ze wilde dat ook alle anderen zouden zien en beseffen en verheerliken. En dan moesten ze dat zien als een wonderwerk van God. Zij heeft zich - in het openbaar altans - nooit bezig gehouden met kerkelike strijdvragen. Maar zij was niet voor niets dochter en vrouw en moeder van dominees; zij preekt mede; zij arbeidt mede aan de stichting van Gods koninkrijk op deze wereld; zij wil dat alle mensen het goede doen en het kwade laten; zij begeert dat de arme mensen geholpen zullen worden en dat ieder op aarde zijn deel krijgt van het geluk, dat God voor hem bestemd heeft. ‘Kiek doe most zo reken, wie binnen zo veul as Gòds hoeshòlders in dizze wereld, en wie mouten mit n kander moaken, dat aallens geliek verdaild wòrdt onder Gòds kinder. Joa, nou main ik nait | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
juust 't eten-drinken, dàt ook, wel wis, moar ik main wat aansGa naar voetnoot1, dat men nait mit oogen zain en mit handen vasthòllen kin .... Vrede in het gemoed is beter dan geld, en die vrede kan men zich zelf verwerven door arbeid voor anderen, door offer. ‘Moeke zee mennigmoal: Geld is makkelk en gerievelk, zee ze den, moar 't geluk ken men der nait veur koopen. Dat mout bie ieder mensk van binnen oet hom zulf komen. As 't doar gain rust en vree is, den ken e 't ook nait koopen, al haar e ook 'n muddezak vol rieksdoalders.’
Een levensbericht behoort niet al te veel aanhalingen te bevatten. Maar 't geldt hier het leven van een vrouw, die voor de grote wereld niet anders was dan een schrijfster van verhalen uit het volk, en die het allerbest gekenschetst wordt door een enkele regel uit haar eigen werk. Zij heeft niet deel genomen aan het openbare leven, noch op politiek, noch op sociaal, zelfs niet op kerkelik gebied, zij verdedigde geen enkele richting, ook niet in haar letterkundig werk. De uiterlike omstandigheden van haar leven zijn in een paar woorden te zeggen. Na haar huwelik in 1873 woonde zij achtereenvolgens in de pastorieën van Kuinre, Knijpe, Hoornsterzwaag, Finkum en Winsum in Friesland. Haar leven werd gevuld door 't verkeer met de dorpelingen, de zorg voor haar huis en haar bloemen, de beoefening van de letteren en vooral door de vreugdevolle zorg voor haar drie kinderen, waarvan het jongste haar op 3-jarige leeftijd weer ontviel. En nu werd zij zelf welhaast door ziekte aangetast, zodanig dat zij voortdurend lijdende bleef en de dokters haar opgaven. Maar zij behield haar levensmoed en levenslust, hoe zwaar het leed ook drukte. Van 1902 tot 1912 moest zij zoo goed als onafgebroken liggen. Toen kwam zij onder behandeling van Dr. G.W.S. Lingbeek. Deze gaf haar de raad om te schrijven, als het beste middel om haar geest bezig te houden. Zo verscheen haar eerste schets, toen ze 50 jaar oud was. En die verscheen in de Damster Courant, waarvan haar vader zo lange jaren de redacteur was geweest. Het sprak voor haar vanzelf. Immers al wat ze daarna schrijven zou, dat was over haar oude vrienden uit Groningerland, ook als 't niet in de Groninger volkstaal was. Door haar ziekte werd zij aan zich zelf geopenbaard. Hollandse | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
schetsen en verhalen plaatste zij in 't Weekblad van de Vrijzinnig Hervormden, de Hervorming, Nieuw Leven, De Stroom, Stichtelijke Blaadjes, enz. Maar haar betekenis ligt in haar Groninger werk. Achtereenvolgens verschenen haar bundels:
Daarbij nog een paar komediestukjes, een groot aantal schetsen in 't Maandblad Groningen en elders, terwijl er nog allerlei verhalen ongedrukt bleven liggen. Ondanks haar ziekte bleef ze steeds doorwerken. In 1919, toen Ds. de Haas overleed, trok ze naar Zwolle, waar haar zoon predikant was. Haar dochter bleef bij haar; zo waren ze weer alle drie in dezelfde stad. 't Lichamelik lijden hield aan; zij kon haar bed niet meer verlaten; in 1922 moest ze zelfs een been verliezen. En toch, ook toen, bij zoveel verdriet en pijn, een ongebroken levensmoed en een steeds weer opgenomen arbeid. In haar blijmoedige vroomheid was ze verzekerd dat door alle smarten heen alles ten slotte hier en hiernamaals terecht zou komen. Zo bleef zij 't middelpunt van haar kring, hield ze belangstelling in het leven en in de maatschappij en verwierf ze steeds groter schaar van vrienden, die haar met genegenheid omringden. Zo heb ook ik haar gezien op haar smartelik ziekbed, geduldig en dapper, werkzaam tot het laatste, bij alle leed blijmoedig. Zij had geen troost, geen opwekkend woord van de bezoeker nodig; haar geestkracht was zo sterk; het was of ze zo weer op zou staan en binnenkort wel eens zou komen aanlopen. Was dáár verdriet bij die vrouw, die zo met overtuiging sprak over personen en dingen? die zo overal van op de hoogte was? die zes of zeven stukken tegelijk onder handen had? die ieder ogenblik zo fijn en zo humoristies haar opmerkingen maakte? De humor is ook in haar werk een vast terugkerende trek. Hollanders weten dat niet zo, want de Groningers lopen er niet mee te koop. Maar een van de eigenaardige trekken van 't Groninger leven is die stille humor, die zich bij elke gelegenheid openbaart. Ook zijn er de stukken, in de volkstaal geschreven, vol van. Zo was het al in ‘De Gòlden Kette’ en ‘De Oetmiening in de Jachtwaaide’, die omstreeks 1870 verschenen. Zo was het weer in de ‘Oavend op Daipswaal’ van Zijlma. En fijner nog bij De Blécourt, 'n Damster evenals Mevrouw de Haas, in zijn ‘Fivelgoër Landleven’. En weer anders, maar niet minder sterk in de toneel- | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
spelen en gedichten en schetsen van Geert Teis Pzn., de bekende leider van de Groninger beweging in de 20ste eeuw, de heer G.W. Spitzen. Ook het Groninger woordenboek is vol van honderden bij honderden humoristise uitdrukkingen, spreekwijzen, rijmpjes en deuntjes. Zo is het ook met het werk van onze vertelster bij uitnemendheid. Bij haar ernstige stukken vindt men overal die zachte en innige humor, die de Groningers onmiddellik als echt erkennen. Daarnaast staan de vertellingen, die ze alleen om 't pleizier van 't vertellen heeft opgeschreven, en de schetsen uit het leven, die vanzelf humoristies zijn, als ze natuurgetrouw worden weergegeven. Daar is 't verhaal van de Grunneger nijschierighaaid. 't Speelt in de wachtkamer van de dokter. Een jonge vrouw uit het volk moet alles weten van een haar geheel onbekende juffer, die daar ook te wachten zit: ‘Nait traauwd! Zóo, nait traauwd en nait dainen? Moar woarom bin ie den ainliekGa naar voetnoot1 nait traauwd, Juvver? Ie binnen knap van lief en leden, en ie hebben ook hailendal gain lélk gezicht, bie mieGa naar voetnoot2 teminzen nait. Joa, manlu maggen der wel aans over denken, doar wait men admisGa naar voetnoot3 niks van. Net gaat de schel voor de Juvver. Daar is 't verhaal van boer Vosman, die midden in 't allerdrukste van de oogst, met zijn vrouw, in de koetsewagen, naar een zilveren bruiloft moet. De boer wil niet, ‘'t gaait sikkomGa naar voetnoot12 dag en nacht tegensworeg, sloap krigt men hoast nait, en ale doagen is 't dichter aan regen tou, en overmörn is 't Zoaterdag. Wie verròppenGa naar voetnoot13 ons der tegen .... | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
Maar de vrouw zegt, dat het moet, en dus gebeurt het. En nu midden in de late zomernacht weerom. Tot aan het tolhek in Laskwerd. De tolbaas wordt wakker, kijkt uit het raam en zegt tegen zijn wederhelft: ‘Òch man, òch man, zóo mooi beleef ik 't van mien leven nait weer .... Vosman zee nog tegen mie, omdat zai 't zoo dròk haren, kon hai gain peerden misten, en doarom haren ze 't òl kaarnpeerd veur woagen. En begriep ais aan, wicht,Ga naar voetnoot1 nou is haile boudel in sloap komen .... Daar is 't verhaal van Egge Vonk, de kleermaker, die met 'n Winter-Grait getrouwd was, een vrouw geboren in de winter, nog wel om Midwinter. Zijn vader had hem nog zo gewaarschuwd, omdat 'n Winter-Grait 'n helhoakGa naar voetnoot2 is. Maar natuurlik had het niet geholpen en nu was Griet helemaal de baas en had hij niet eenmaal de verlichting meer, die in tegenspraak ligt, want zover kwam hij nooit. 't Komt zo ver, dat Egge er aan denkt, om weg te lopen. En als hij op een Zaterdagavond een broek moet bezorgen achter Tjamsweer, is de kans schoon. In een ogenblik is hij al bij Winneweer. Maar nu begint hij langzamer te lopen en bij Kòkhaim staat hij stil. En Egge Snieder zee: ik duurGa naar voetnoot3 't nait woagen, ik goa weerom, ik duur nait, want Griet .... o heden nee, ik duur 't eerlieksGa naar voetnoot4 nait woagen, want Griet ... Daar is de wraak van de man van de baker. DoomniesGa naar voetnoot5 hebben 'n aander boaker, zee e, en nou spiet mie 't bot,Ga naar voetnoot6 dat ons wicht aaltied noar kezoatsieGa naar voetnoot7 goan het, moar ikke en doe goan nooit weer noar kerk, want as Doomnie gain verlet het om ons,Ga naar voetnoot8 heb wie 't ook nait om hom ..., | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
Daar is de man, die weet hoe 't hoort. Want ook dat is een zéér sterk sprekende eigenaardigheid van 't Groninger landvolk, dat het zo buitengewoon op zijn fatsoen gesteld is. De man verwijt de vrouw, dat zij daarin te kort geschoten is, ‘dou Mevrouw hier 'n kòpvol kovvie kreeg. Hai, 'k schoamde mie zuver oogen oet kòp. Dou huilst doe heur klontjes touGa naar voetnoot1, en keekst der stief noa; doe waist dòch zeker nòg wel, dat doe den aander kaant oetkieken moust. Dat heurt tòch zoo. Ook dit is naar 't leven getekend. En daarin ligt de waarde van het werk van Mevrouw de Haas. Al haar vertellingen kunnen waar gebeurd zijn, en overal waar zij als vanzelf komt tot de beschrijving van toestanden en volksopvattingen is het de waarheid. Een enkel voorbeeld moge volstaan. 't Loopt over dokters: ‘Veur joaren bin ik ook ais slim oet òrderGa naar voetnoot2 west, maar dou kreeg ik zoo'n dikke, witte draank. As dei moar 'n lukGa naar voetnoot3 zetje stil stoan haar, den was der 'k-wait-nait-wat op boomGa naar voetnoot4 zonken, moar dei het mie hulpen, en zoonentGa naar voetnoot5 wol 'k nou zoo stommegeernGa naar voetnoot6 weer hebben .... Uit de aard der zaak bevatten de talrijke verhalen nog al eens het een en ander dat betrekking heeft op het volksgeloof. Ook daarvan maar één enkel voorbeeld: As 't veujaar was, en wie as jongs in hoes kwammen en zeden tegen heur: | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
Moar as wie geld in buuts haren, den was wie 't haile joar nooit om geld verlegen. Even trouw is 't geheugen van de schrijfster bij 't schetsen van zeden en gebruiken. Er is kraamvisite geweest, en Teupke, de kraamvrouw, reddert de boel weer op: ‘Mooi was 't, man, moar 't het nòg al wat kòst. Ain haalf pond koukjes was mie geven, ain haalf pond heb 'k kòft veur 'n kwartje, en den elk twei glaskes roo-branwien; 'n haalf pond sukker heb 'k kòft veur 'n stooterGa naar voetnoot2; - joa, da's nait haalf opgoan - nou, en den room van twei kan melk en ieder bòdGa naar voetnoot3 anderhaalf lood kovvieboonen in pòt, da's drei, en den nòg klontjes. Moar 'k heb ook twei poar hooskesGa naar voetnoot4 kregen en 'n ròkje. 't Ken dòch nòg genog oet, leuf 'k, en meugelk krieg wie der ook nooit gain lutje potjeGa naar voetnoot5 weer bie.’ En zo kan men doorgaan, al haar boeken bij langs. Haar eerste droeg terecht, als herinnering aan de jaren van haar jeugd, de naam van Olle vrunden in Grönnegerlaand. Zij heeft er menige nieuwe vriend door verkregen, en zo is 't gebleven tot haar laatste dag. In de regel zijn haar vertellingen opgewekt, vaak zelfs vrolik. En als de ernst aan het woord is, dan is er toch altijd blijmoedigheid in en hoop op een goed einde. Maar is het wonder, dat een heel enkele keer de ingewijden konden vernemen, dat die vrouw, die zo de werkende wereld beschreef, zelf daar buiten .... lag? ‘Singelier is 't, dat 'n mensk zoo geern miemern mag. En as e 't 'n zetje aan tied het, en der wat rust en vree om hom tou is, den is 't 'n meroakel, wat e nait aal bie 't èn krigt.Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
en wat ainGa naar voetnoot1 niks aan gaait. En òf men der wat aan doun ken òf nait, 't komt op. Ja, het is waarlik geen wonder, dat er zoveel omging in dat mensenhoofd in die vijfentwintig jaren van ziekte. Maar ook, deze zieke was gezegend boven allen, door haar eigen karakter en levensmoed, door de liefde van al die haar dierbaar waren, en vóór alles door de oneindige toewijding van haar trouwe dochter, die haar dag en nacht verpleegde, en die niet van haar zijde week dan om, op verzoek en op aandringen van Moeder zelf, nu en dan voordrachten te geven uit háár werk. Haar laatste boek, Pieterke, de geschiedenis van 'n Lutje wicht en 'n Segebok, werd het vorige jaar uitgegeven door de Vereeniging ‘Groningen’. Het was een kiese en welverdiende hulde aan de kunstenares. En deze kunstenares-moeder schreef op de eerste bladzijde deze woordjes: Voor B. Dat is een nog veel kiesere hulde. Het is de dank aan haar dochter Bouwina, nog niet zozeer omdat zij haar verzorgde en verpleegde, nog niet zozeer omdat zij met haar alle pijnen en smarten droeg, als wel, naar wij ons kunnen voorstellen, omdat zij meeleefde met haar moeder, omdat zij met haar gelukkig was, geduldig en moedig en werkzaam als moeder zelf. Maar vooral ook omdat zij met haar gelukkig was bij het aanvatten van ieder nieuw stuk werk, bij het welslagen van elke nieuwe arbeid. Zelden zal het in de geschiedenis der letteren voorkomen, dat een auteur werken moet onder zulke bijna onmogelik moeilike omstandigheden en dat daarbij zo aanhoudende, toewijdende, opofferende liefde dat werk mogelik, neen tot een lust en een verkwikking maakt.
Nu tot slot het tweede zelfportret. Het eerste was van de jonge en blijde domineesdochter, aan de ingang van het leven. Het tweede vindt men eveneens in ‘Hörn van Heerd’, blz. 85, is dus ook al van 1905 of 1906, maar is gelijkend en gelijk gebleven tot het einde. | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
‘Òch heden, Knelske, zee 'k, wat heb ie dòch 'n aaldertreuregst leven. As ik, zoo as ie, aaltied op bèr liggen mos, den kniesde ik mie dood. Verveel ie joe nait aaldervreeselkst, aaltied hoast allenneg en zoo? Zaandam, Pinksteren 1928. K. ter Laan. | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
Bijlage.Zwolle, mijn bed, 3 Dec. '21.
Beste Vriend.
Nu kom ik, naar aanleiding van Uwe vragen in ‘Gron.’ een beetje met U praten en U inlichten zooveel ik kan. Of de woorden die ik hier en daar schreef, zooals hiestentriest, hekje-perfekje, 'n haile dag mit 't kind omtogen, komnootsies, kevieln en kiffeln nu nog gebruikt worden, durf ik niet zeggen, maar vroeger, toen ik nog in Solwerd was, en ook als ik er later bij mijne Ouders logeerde, waren ze wel degelijk in gebruik. Ook hoorde men algemeen - en dat zal stellig nog wel zoo wezen: - ‘nou, dat peerd zel mie nait weer sloagen’; mennegmoal kwam der den nog achteraan: ‘oafleer, nooit weer!’ Ook was weelte voor weelde heel algemeen, evenals paandiggel: ‘och wat zol mie nou zoo'n koolenstoof helpen, 't is ja niks as paandiggel, men ken 't wel weg poesten.’ 't Verleden deelwoord van zòltn? Men zegt: ‘ik heb 't in 't zolt zet’, en niet anders. Dat spel dat was: hok-stok-blok-spekhoak. We deden het thuis wel; op een vierkant in hokjes afgeteekend stuk papier zette men om beurten in zoo'n hokje, alles met de hand bedekkend, een ▫ of een ▭ of een / of een . 't Geheim zat er dan in, hoe de figuren naast elkaar kwamen, maar 't juiste daarvan weet ik niet meer.Des te beter ken ik ‘negenoogtjen’; dat doe ik nog wel eens met mijn kleinkinderen; dat gaat zóó: op grooter papier dan. Uit: K. ter Laan, Nw. Gron. Wrdb. J.B. Wolters, Gron.-Den Haag.
Dan zegt de eene: van die tot die, men moet telkens een streep trekken van 't eene opgegeven oogje naar 't andere, de streepen mogen elkaar echter nooit aanraken, en ieder oogje mag maar twee keer gebruikt worden. Die er niet in bedreven is, kan heel licht een oogje buiten sluiten of onbereikbaar maken, en heeft dan het spel verloren. Ik zal maar niet meer streepen trekken; U begrijpt het nu wel; o we hebben er wel zoo'n schik mee gehad. | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
Nou nog wat echte Grön. roadsels: 1. Juffrau Tin is d'r aaltied in, Juffrau Toet is d'r aaltied oet Juffrau Tuureluureluur gait 't haile hoes deur. Oplossing: Juffrau Tin = lepels en vörken. Juffrau Toet = rook oet schosstain. Juffrau Tuureluureluur = koamerbêzzem. 2. Doags gait 't van klip-klap en 's Nachts stait 't veur 't bêr en gapt. Oplossing: Sloppen. 3. Doags stait 't te pronken, en 's nachts ligt 't vol knorren en bonken. Oplossing: 't Bêr. [Volgen nog een groot aantal raadsels.]
Waskeldag is mij niet bekend, men zegt in Fivelingo ‘waskedag’; ook ken ik warkeldag voor werkdag. Drinkeldòbbe ken ik niet, maar de vorm van 't woord doet mij denken aan roakeldòbbe, en daarbij denk ik aan ‘vuur bestrieken’; kent U dat? Ik hoop zeer, dat ik U genoegen doe met dit schrijven, en ik hoop nog meer: ik hoop zoo dat U mijn ‘In Tweidonkern’ met pleizier zult lezen, en dat ik dat eens hooren mag, ja? Ik ben gelukkig weer zoo ver, dat ik elken morgen wat mag schrijven; 'k heb copie naar negen kanten. 'k Heb ook al weer voorraad, maar als er weer een mooi stukje klaar is, legt mijne dochter er dikwijls beslag op. Ik vertelde U zeker wel, dat zij hier en daar voor de Gron. Vereenigingen onuitgegeven werk van haar moeder voordraagt? Een paar weken geleden trad ze op in Apeldoorn en in Amersfoort, en ik mag gerust zeggen: met groot succès. Nu moet ik het hier eerst weer bij laten, in de hoop dat het U en de Uwen volkomen naar wensch mag gaan. Met de meeste hoogachting en hartelijke groeten Uwe
T.K.E. de Haas-Okken.
P.S. Ik mag tegenwoordig elken middag van 3-6 naar beneden, daarvoor hebben we een lift moeten laten maken, want traploopen mag ik nooit meer om 't hart. |
|